r: r n sr» grs xxxxx Sl x s g I x xT I I 1 s, I'S I- c: X Met den Prins in het veld. Zaterdag 28 October 1933 47e Jaar gang No. 246 Voor den Zondag Geen volk Gods volk. Sinds ik het weet Gezag en vrijheid. Letterkundige Kroniek Zeeuwsch Sagenboek door J. R. W. en M. SINNTNGHE. 00 a to CO to CO to N) -J -4 to 00 WW •- T <1 I r I 00 3 H. O I x a >=- J-». to tO GO 3- P- CD O 0 to P- tO N g s i KKtSH* H»- H- OO K vl OS H II I I II H». to to to v-*- vl WOSH'KXl <J Ed g N I3" *3 2 a p 3 R oq m P= If st?- £J. to M- to ->i H*. WtOH-KH-K rcncno^to^-o-ptp p.^HL^OOtOH-tOtOtSOH-H- M'tOrfs-Orf^ot-aM-OH-'-tOQo 10 ÏH D CO 00 p— p> N »-s 05 g - S X^Jt. CO p* B CO p Pa Exfs r— cn to Cn L 16. 7. 19. 8. 27. 13. is een getal. 14 17. 18. 20. 20. 26. 22. en 26. 21. 6. 12. gebruikt men op het ijs. 3. 10. 5. 27. 13. 20. 11. 29. 24 13. is een plaats in Noord-Brabant Een 4 15. is een lengtemaat Een L 20. 9. is een hond. 28. is een medeklinker. Ingezonden door „Maurits". II. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 16 letters: Regen gaat soms met 11. 6. 16. 12. 8. ge paard. Een 7. 2. 12. 10. 12. 13. heb je nu voor den tuin niet noodig. In een 8.9. 10. wordt vaak wild gevangen. Een 15. 5. 14 12. 13. kruipt over den grond. L 9. 3. is niet dik. Hartelijke groeten van Je TANTE DOLLIE. 20.) HOOFDSTUK XXI. En, dat vurig verbeide daglicht rees nog altijd niet aan den hemel. Maar, gelukkig was nu de maan opgekomen en door de wolken gebroken. Haar zilveren schijn maakte alles in den omtrek duidelijk zicht baar. Er werd halt gehouden, de troepen mochten rusten. Henk en Florus onderzochten bij 't maan licht vol belangstelling hun spekzak. „Gelukkig, zwart brood en ook ham, dat zal smaken, na zoo'n marsch!" Florus zat aan den kamt van een sloot en kon het touw, dat om zijn zak was geknoopt, niet loskrijgen. „Snijd het doorl" ried Henk, hem zijn knijf reikend. „Dat heb ik ook gedaan." „Florus sneed met zoo'n haast dat hij rrrt! den heelen zak in twee helften deelde, waar op zijn meeste mondvoorraad in het water viel. „Wel, page van den Prins, je bent drom mels handig geworden!" spotte Henk. „Dat komt zeker, omdat anders een lakei je be dient." „Ik ben niet gewend zulke alledaagsche dingen te doen", verklaarde Florus waardig. „Een verstandig mensch is van alle mark ten thuis. Zie kolonel Van Gend eens! Hij zit met een stuk worst op zijn vork en snijdt er zoo stukjes af." Florus keek watertandend naar de heer lijke worst. ,,'k Zal maar met je deelen, 'k heb toch genoeg voor twee", hernam Henk verteederd. En „de page van den Prins", had er nu niets meer tegen om het voorbeeld van zijn kolo nel te volgen. Integendeel, zijn edelheid ge noot zeer van zijn ontbijt en van de behaag lijke rust in het lange gras. Dat het nog nat was van den regen, die 's nachts zoo rijkelijk had neergestroomd, scheen hij niet eens te merken. „Wat duurt onze rust lang," vond Henk, zijn zak, waaruit de inhoud was verdwenen, oprollend. „Ik ga eens een beetje op en neer stappen. 'kBen stijf van het zitten op dat natte gras." Florus begon nu ook te merken, dat Henk gelijk had. jk denk, dat wij op de ruiters moeten wachten, die door het bosch zijn gegaan", zei hij, opstaande. Zoo was het inderdaad. Maar een uur verging, een tweede en der de kwam er bij en de ruiters verschenen niet. Kolonel v. Gend werd ongerust hij zond veldontdekkers naar alle kanten; weer ging geruimen tijd voorbij toen kwamen rui ters opdagen, doornat, moe en pruttelend. 0, wat hadden zij gedwaald, geen mensch kon het begrijpen, die er niet bij was ge weest! Dat wou ieder, die het relaas hoor de, graag-gelooven. Door slooten waren zij geplast en uit moerassen opgevischt. De een had zijn proviand verloren, de ander zijn stormkap. Sommigen hadden hun wapens voor polsstokken gebruikt, met het ongeluk kig gevolg, dat zij die waren kwijtgeraakt en zelf kopje onder hadden gedaan. „Geen ganzenveer kan 't beschrijven, in geen wijdluftige kroniek was ooit te lezen, wat wij hebben uitgestaan!" verklaarde de oude wachtmeester, die zich als gids had op geworpen. HSj klaagde nu het hardst van allen, en zijn rapport was één jammerdeun. „Dat is zeker, omdat hij bang is, dat de kolonel hem een strenge correctie zal laten geven", zei een ruiter spijtig. Maar kolonel Van Gend, verheugd, dat eindelijk zijn krijgshafte schare weer voltal lig was, liet de zaak maar blauw, blauw en beval kortaf: „Op marsch!" Zoo bereikten ruiters en voetvolk ten laat ste de plaats waar Wolf Mizlich, de gouver neur van Breevoort, met zijn strijders zich bij de Staatsche troepen zou voegen, onge veer op een half uur afstands van Wesel. Het was nu volkomen dag geworden. Eerst hadden de wolken vlammende randen gekregen en was het beginnen te lichten en te glanzen aan de donkere lucht, daarna wa ren de oranje en violette lichtstrepen overge gaan in breede stralenbundels van vloeiend goud en purper en toen was te midden van die kleurenglorie de zon verschenen, de vor stin van het licht. En bestraald door dat licht zag het kleine leger in het verschiet de oude stad aan den oever van den Rijn, die het doel was van den nachtelijken tocht. Huizen en daken lagen nog half verborgen in den ochtendnevel, die als een ijle sluier boven het water zweefde, na den regen van dien nacht, maar de torens en bolwerken wa ren reeds duidelijk te onderscheiden en ook de schipbrug over den Rijn. Alles was rustig in den omtrek en ook in de natuur. Geen blad bewoog zich, geen mensch was te zien. Dit laatste vervulde ech ter kolonel Van Gend met bezorgdheid. Waar bleef de toegezegde hulp? Weer liet hij zijn troepen halt houden, nu in de schaduw van een bosch en terwijl de manschappen wachtten, beraadslaagden de bevelhebbers. „Laat ons wachten tot Wolf Mizlich er is", ried Merode. „Waarom langer wachten? Wij zijn hier gekomen om, met Gods hulp, te overwinnen. Dat kunnen wij, ook zonder de hulptroepen uit Breevoort. Voorwaarts! Ik verwacht, dat iedereen zal doen wat hij kan. 't Is voor onze vrijheid en ons Vaderland!" De manschappen hieven hun wapens op, alsof zij hiermee een zwijgende gelofte wil den afleggen. Zoo trok het kleine leger in alle stilte ver der. Het was nog niet ver gegaan toen twee mannen te voorschijn sprongen uit het eikenhakhout langs den weg: Zijt gij vrien den van den commandant van Breevoort? Wij wachten hem hier reeds vele uren. Hij heeft ons over uw plan gesproken. 0, kom en help ons! Wij hebben het te Wesel hard on der de Spanjaarden. Maak ons vrij!" „Dat willen wij! Maar waar blijft Wolf Mizlich? Hij zou vannacht om twee uur hier wezen. Nu is het al over vieren. De zon is opgegaan, dat maakt onze onderneming dubbel gevaarlijk. Wij hadden Wesel wil len binnendringen in de duisternis," zei ko lonel Van Gend. „Wees zonder zorg, wij zullen u den weg wijzen. Graaf Hendrik van den Berg heeft de meeste troepen uit de stad gelicht en bij zijn leger ingedeeld, dat in Gelderland en Utrecht plundert. Er is een bastion, dat nu maar een kleine bezetting meer heeft. Daar zullen wij u brengen. Geef ons vijftig man, dat is voldoende." Om strijd boden de soldaten zich aan, al ler oogen schitterden van moed. Kolonel Van Gend koos zelf de manschappen uit, die het eerst het bastion moesten beklimmen. Toen, terwijl de kleine, dappere schaar gevormd werd, viel zijn blik op Florus en Henk. Hij las hun wensch op hun verlangende ge zichten. „Jullie willen zeker ook graag mee?" „Of wij, kolonel!" Het kwam er zoo echt gemeend uit, dat Kolonel Van Gend lachtend zei: „Nu, goed; gaat dan maar mee!" Zouden er ooit twee jongens zoo vrdolijk zijn geweest als Henk en Florus, toen zij dat hoorden? In het gouden morgenlicht lag daar de oude stad, bespoeid door de golven van den Rijn en de Lippe, sierlijk teekenden de grijze torens zich af tegen de helder blauwe lucht. De breede muren en bolwerken schenen wel in staat om een machtig leger tegen te hou den „Hoe komen wij daar in!" zei een in 't veld verweerde haakschutter bezorgd. En de aanvoerder van het kleine troepje antwoordde hem: „Evenals de Geuzen in Den Briel kwamen: met moed en volharding: bovenal met Gods hulp." „EQier naar dezen kamt," waarschuwde een der gidsen. In zwijgende haast volgden allen. Weldra was het bastion beklommen, maar meteen klonk achter den aarden wal geroep en ge schreeuw. Schoten knalden, wapens blanken: de wacht had de bespringers gezien, en alarm gemaakt. Nu stond de bezetting tot tegenweer gereed en wat het ergste was, ook in Wesel moest reeds het geknetter der schoten zijn gehoord. „Wij moeten het bastion innemen, eer het garnizoen te hulp komt," besliste de aan voerder en allen voelden, als hij, den ernst van het oogenblik. Want niet alleen hun eigen leven, maar de redding van het door Spaansche legers overstroomde vaderland hing, menschelijkerwijze gesproken, af van hun wagen en winnen. Trompetgeschal en tromgeroffel drongen tot hen door, verwoed was de tegenstand der weinige verdedigers van het bastion. „Wij komen er nooit binnen!" mompelde Florus. „Wat moet, kan!" zei Henk droog. Maar toch zou de kleine, dappere bende aanvallers niet zijn geslaagd als er geen ver sterking was komen opdagen. Kolonel Van Gend was zijn voorhoede terstond gevolgd, de versterking, die hij meebracht, besliste den strijd om het bezit van het bastion. Het was nu maar een kort gevecht meer. Toen heesch de bevelhebber van het bastion de witte vlag: „Ik geef mij over." Toen wendde kolonel Van Gend zich tot kapitein Huijghens: „De toegang tot de stad is vrij. Breek de poort aan den binnenkant open. Neem hon derdvijftig man mee om die poort te bezet ten." Terwijl kapitein Huijghens dit bevel op volgde, heerschte er in Wesel een geweldig rumoer. Als een vliegende storm vloog het van huis tot huis: „De Geuzen zijn er! De troepen van den Prins van Oranje! Berg je lijf!" „Ja maar, ik neem mijn koe mee!" „En ik mijn kast!" „En ik laat mijn damasten samaar niet in den steek!" „Ik rijd weg op mijn ezel!" „Je bent zelf een ezel! Waar moet je heen rijden? Naar de Hollandsche troepen? An ders kun je nergens heen!" Verward klonk het door elkaar. De We- selsche burgers zagen er met hun slaapmut sen nog op en met hun ontdane gezichten, wel verwonderd, maar niet erg heldhaf tig uit. Bijna niemand wilde zich verdedigen, me nigeen kroop weer in zijn bed. „Laten wij cms slapende houden, dat is het verstandigste. Dan hebben wij nergens van geweten en kunnen de soldaten van den Prins van Oranje ons ook niet als vijanden behandelen," riep een oud moedertje. En velen volgden haar raad, hoewel weer anderen beweerden: „In een donker hoekje van den kelder zijn wij misschien toch nog veiliger geborgen." Terwijl deze beraadslagingen werden ge houden, was kapitein Huijghens slaags ge raakt met de Spaansche bezetting, die zich dapper verdedigde, steeds terugtrekkend in de straten, tot zij op de markt stand hield. Hier klonk Henk en Florus een geweldig ge jammer tegen. Een dichte schare mannen, vrouwen en kinderen stond, als een kudde opgejaagde kippen, tegen elkaar aangedrukt bij de fontein, huilend, snikkend, jamme rend. En boven al het geraas klonk het in zuiver Zeeuwsch: „Elaes, dat ich er ter deser plaetse stae! Was ich er doch aireede maer weer tot Vlis- singen getoghen!" Henk en Florus vertrouwden hun oogen niet en hun ooren evenmin. Ze keken. kekenToen riepen zij tegelijk: „De moeder van Jan!" ÖfiSBLAP Gij, die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt. 1 Petr. 2:10. De Apostel heeft het vermaan doen hoo- ren, dat zij, die uit de duisternis geroepen zijn tot Gods wonderbaar licht, de deugden zullen verkondigen van den roependen God. Door onverbrekelijken band zijn ze met God verbonden, en tot eene eenheid gewor den, die in de wereld door geen mensch kan worden tot stand gebracht, en blijft ook dan, als aardsche verhoudingen een einde nemen. Almachtige liefde betoonde htm weerga loos erbarmen zoodat ze kunnen juichen, „wij zijn verlost. God heeft ons welgedaan" Zouden zulke beweldadigden iets andere als hunne bestemming mogen erkennen, dan alleen deze: te leven tot eere huns Gods? Zij waren eertijds geen volk. Wel vormen menschen samen verschil lende volken in verschillende landen, onder eigen bestuur; maar de volken verschei denheid is niet blijvend. Kwam ze niet door zondig bedoelen tot stand? Ze houd! dan ook op, als de zonde zal zijn te niet ge daan. Dan zijn allen één. die geroepen zijn tot bewoning der nieuwe aarde, met éen Ko ning, éen wet, éene taal. De volken missen, zooals ze nu bestaan, de blijvende vastheid. Er is echter te midden der volkeren een volk levende, dat nimmer ophouden zal te bestaan, en juist dan, als alle volkenonder- scheid zal zijn weggedaan, zich vertoonen zal ih zijne eenheid en voortreffelijkheid. Door menschen uit de duisternis te roe pen tot zijn wonderbaar licht, brengt God dit volk tot stand. Hij regeert, verzorgt, bewaart het, en doet toename in getal en in heerlijk heid geworden. Eertijds geen volk alle vastheid, en de ware eenheid ontbrak. In onzekerheid moest een duister pad gegaan, en gegronde voor uitzichten op beter werden gemist-. Gode zij dank gebracht, waar. naar Pe trus' woord, kan gezegd, dat zulks „eer - tij ds" was, en dat, wat „nu" is, daartegen over staat en allerheilrijkst moet geroemd. In weinige woorden, evenwel rijk van zin, wordt dienaangaande gezegd: gij, die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt. Een woord, door den profeet Hosea ge sproken wordt hierbij in herinnering ge bracht; het woord des Heeren, dat Hij zal doen hooren: ,.Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: gij zijn mijn volk; en dat zal zeggen: o mijn God". I „Gij zijt mijn volk"; dit is een woord van bijzondere genade, en van almachtige kracht. Nederbuigende goedheid, die den schuldige gedenkt tot behoud, betoont de hooge, hei lige, rechtvaardige God aan moedwillige zon daren, die nimmer naar God zouden hebben gevraagd. Sinds ik het weet ik weet het wel, [ofschoon Nog onder ons angstvallig wordt ontweken, Het booze woord te noemen, dat bij [*t spreken Licht ruw of wat onzuiver kinkt van [toon. Sinds ik het weet, werd mij de overvloed, De schoonheid en de zoetheid aller dingen, Die mij alom omgeuren en omringen, Nog wél zoo liefelijk en wél zoo zoet. Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer Doorwasemd en doorgeurd van zoele [togen, Het is of ieder zintuig en vermogen Nog fijner werd en scherper dan weleer. Sinds ik het weet, treed ik, wien ik [ontmoet, Den vreemden en den vrienden op mijn [wegen, Ontroerder en vertrouwelijker tegen, En 'k groet ze met een vriendelijker groet. Sinds ik het weet, is God mij meer nabij En vaak, in d'ernst van 't aardsche spel [verloren, Zoo ernstig en zoo diep als ooit te voren, Gevoel ik plots Gods glimlach over mij. Jacqueline van der Waals. God schaamt zich niet zulke onwaardigen tot zijn volk aan te nemen. Hij neemt hen ge heel voor zich ten eigendom; des Heeren deel is zijn volk: Hun welzijn naar ziel en b'chaam, voor tijd en eeuwigheid, is voor hen gewaarborgd. Niemand en niets kan hen schaden; want God zorgt voor het bezit, dat Hem zoo dierbaar is; van eeuwigheid reeds verkoren, en in den tijd geroepen en ver nieuwd. Dit volk Gods heeft een blijvend bestaan. Welke wisselingen er plaats vinden, de ver houding tusschen God en zijn volk verander* nimmer. En wie tot zijn volk behooren zijn onderling samen vereenigd voor eeuwig. Ze hebben het eeuwige leven, want Christus is hun leven, en de levende Geest woont en werkt in hen. Zij zeggen, ieder persoonlijk, ten antwoord op de betuiging Gods hun gedaan: Gij zijt mijn God. Welk een voorrecht is het tot het „volk Gods" te mogen behooren; zij allen zijn het deel des Heeren en de Heere is hun deel. Gezag zonder vrijheid leidt tot dwingelandij, tot tyrannie; Vrijheid zonder gezag leidt tot anarchie. Het Calvinisme heeft gezag en vrijheid al tijd saamgevoegd. Het Calvinisme blijft oorsprong en waar borg van volksvrijheden. IL Het gewest Zeeland in vorige eeuwen is niet gelijk aan de provincie die wij thans met den naam Zeeland benoemen. Geheel anders dan de tegenwoordige, waren toen de grenzen; en ook wat binnen die grenzen lag zee en land beide! vertoonde een geheel ander beeld. Velerlei vorm wisseling maakte, dat in het Zeeland van heden al leen bij nauwgezet onderzoek de oude lij nen zijn terug te vinden. Doch dat niet alleen! Ook de toestanden zijn veranderd. Wat eertijds bekendheid bezat in vreemde landen en verre werelddeelen om zijn machtpositie als handelsstad, moet zich heden ten dage met dien luister van verre tijden tevreden stellen, wijl het geen op bloeimaar slechts verval zijn deel zag worden! Door al die veranderingen welke rich vol trokken, met name in de achttiende en da negentiende eeuw, ging veel van het oude in Zeeland verloren. Veel werkelijkheid uit vorige tijden is voor ons niets dan herinne ring geworden! Het leven in de Zeeuwsche dorpen en in 4e polders ondervond den invloed van het geen zich in de wereld daarbuiten voltrok! Allengs breeder en wijder werden de krin gen, die de geheele verandering van leven en tijd om zich heen trok; ook de veilige beslotenheid van de eenzame boerenhoeve, ergens ver van de onrustige wereld verwij derd, ontkwam daaraan niet, noch vormde tegen dien aanval een onaantastbaar sta ketsel. Het leven van deze menschen had een zeer rustige gang gekenmerkt tot een be staan, dat op steeds meerdere punten gansch afwijkend was van dat van den ste deling; nu ging dat alles anders worden. De afstanden werden kleiner, de techniek bracht allerlei vindingen van beteekenis; het geheele leven stelde allengs andere eischen. De tijd was anders, en de menschen ver anderden. Den algemeenen regel van een rich op schier alle gebied voltrekkende wijziging in toestanden en gebeurtenissen, zien wij ook bewaarheid als wij ietten op de volksvertel sels, die in Zeeland zulk een vruchtbaren bodem gevonden hebben. Het aantal der Zeeuwsche sagen en le genden is niet gering. En deze overvloed laat zich niet moeilijk verklaren. Immers zien wij herhaaldelijk, dat juist in meer afgezonderde gebieden, onder cld gewone plattelandsbevolking, de fantasie sterk ontwikkeld is. Daar hechten meef primitieve naturen ook te spoediger geloof aan allerlei zonderlinge verhalen, die een schijn van waarheid bevatten. Daar ia ook het contact met de natuur nauwer; daar brengt de afzondering waarin men leeft in meer of mindere mate angst, en daardoor

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7