ALSEMTEUGEN Uit het Zeeuwsch Verleden Voor de jeugd. afgunst, van hoop en vertrouwen dat leven heeft voor hem zijn sprake. En het meest eenvoudige, bezien met het oog van den kunstenaar, is rijk aan schoonheid. V Antoon Gooien is in de moderne roman kunst een hoogst belangwekkende figuur. Niet dat hij vóór alles modern is; eerder het tegendeel. Maar hij neemt in onze let teren een zeer aparte, een geheel eigrn plaats in. Binnen onze taalgrenzen zijn werk met Jat van andere auteurs vergelijken, gaat nauwelijks op; ook kan zulk een vergelijk niet in staat zijn al zijn markante eigen schappen in het juiste licht te plaatsen. Zijn romans teekenen het leven van de simpele luyden in de Brabantsche dorpen. Het zijn de Peelwerkers, waar hij de typen voor zijn verhalen ontdekte: een eenvoudig slag volk, vergroeid met den grond die hen voedt; een volk dat hij teekent in zijn ar moede en schoone vreugden, maar ook in zajn ontwakend besef van recht en eigen waarde. Het is op die dorpen, dat het leven nog zooveel rustiger verloopt, en alles minder gecompliceerd is dan in de steden. De on derlinge verhoudingen zijn geheel anders; maar schoon er veeten zijn en de wrok diep wortelt er is toch een gevoel van broederschap en eenheid, dat men in de groote centra der wereld nog niet van verre kent. Het is dit leven der kleine luyden, met hun zwarte zorg en het donker verdriet van hun bestaan, de ongebonden schaarsche vreug den, dat hij uitbeeldt in zijn romans. Het is de ziel van den Peelwerker, die hier tot ons spreekt door het woord van dezen waren kunstenaar. V In dezen roman: De schoone voleinding, brengt Gooien ons in de omgeving, waarin hij als kind leefde. Hij zegt dat zelf, reeds op de eerste bladzijden van zijn boek: „Er zijn jaren voorbij gegaan, de zon schijnt over het jeugdland waarin we kinderen waxen. In de warme jonge lente was elk groen bladje een vreugd, de zomersche rulle wegen lagen diep overschaduwd door het laag lommer van linden. In den goeden winter was er de diepe vreugde van den sneeuw en de vrede over alle vertrouwde daken. De groote seizoe nen over het land, daar stonden wij als jon gens in en wij aanzagen dat." De schrijver denkt aan dit jeugdland, nu, op gevorderden leeftijd. Hij schouwt dat land in zijn volle pracht, in de sterke bekoring die het oefende. Nu maakt hij de vergelijking tusschen toen en thans: „Een klein kind ziet de blaadjes bewegen en lacht. Een groot kind loopt er op een draf onder door, duwt beur telings de vingers in de ooren, om in de vaart de muziek afgewisseld luid en gedempt te h ooren. Hij geeft er zich aan over. Hij •7 «klaart den wind niet en het stroomen der kruinen. Het geeft er zich aan over en na dien zingt dit door zijn slaap heen, het zal het nimmermeer vergeten." Ook Coolen heeft het lied dat over zijn hoofd zong, niet vergeten. Het zingt nog door zijn slaap heen, hij geeft er zich aan Över. Hij is dat groote kind gebleven, voor wien al het hem omringende zijn eigen, ver trouwde sprake heeft. Alles heeft, onbewust, zijn beeld hem in de ziel gegrift tijdens het opgroeien. Nu put hij uit dien verborgen schat; hij leeft in het verleden, hij beleeft al dat oude opnieuw. Zoo groeit zijn verhaal, ook dit verhaal, dat den lezer vertellen wil van het stille leven in het keine dorp van zijn jeugd. Neen, dat leven is niet rijk aan groote gebeurtenissen; maar wel heeft het zijn groote en belangrijke oogenblikken in het oog van deze eenvoudigen. De schrijver teekent ons dat groote en belangrijke: het ambts jubileum van den pastoor der parochie; de terugkeer van Godefridus van den Bree- mortel uit de gevangenis; de zelf-overwin- ning van den ouden boer Sleegers; het geluk van Doruske Timmer Het leven op het dorp gaat zijn kalmen gang. En ge zoudt vermoeden dat er te wei nig gebeurde, dat belangrijk genoeg is om een auteur stof voor zijn verhaal te geven! Maar juist dit kalme, weinig gecompli ceerde leven, met zijn kleine en stille vreug den, zijn groot verdriet, dat heeft een zeer belangwekkende zijde. Want er moge veel leed zijn in die kleine huizingen, er is toch ook groote berusting en een blijmoedig ge loof; er moge weinig zon zijn en veel scha duw, men weet de weinige uren zonneschijn toch ten volle te genieten. Dit leven, dat geen groote eischen stelt, heeft voor den toeschou wer zooveel dat door zijn eenvoud en spom- taniëteit ons bekoort en een wijle stil doet zijjil A. L. VAN OYEN. door VEDEKA. 5.) o Adolf luisterde niet naar raad en trachtte zichzelf en zijn ouders wijs te maken, dat ze niet ongerust behoefden te zijn. Zijn aan staande vrouw was heelemaal niet vijandig. Maar de oudjes hadden al spoedig be merkt, dat in 't gezin van Adolf hoe langer hoe meer de Heere op den achtergrond ge drongen werd. Niet de godsdienstige opinie van den man won veld op de „Clara-hoeve", maar die van de vrouw. Deze kerkte nimmer, zelfs niet bij den doop harer kinderen. En zooals we weten werd ook de jonge IJzerman een slecht kerkganger. Toch moeten we de tegenwoordige slot- vrouwe niet te hard beoordeelen. Opgegroeid in een huisgezin waar niet met God of Zijn gebod gerekend werd, kon het niet bevreem den, dat ze totaal onverschillig stond tegen over de waarheid. Zelf ter kerk gaan? Ze deed het eenvoudig niet. Bidden, danken, bij bellezen, och als haar man dat wilde doen, haar best, maar zij gevoelde er geen behoefte aan, en als haar man niet thuis was, deed ze het eenvoudig niet. Tot haar eere moet ge zegd, dat ze haar echtgenoot en later ook haar kinderen in dezen volkomen vrij liet. Maar de slappe houding van den boer was nu juist niet bijster geschikt om respect te krijgen voor de godsdienstige gevoelens van dezen. Maar die van den ouden IJzerman, haar schoonvader, eerbiedigde zij ten volle. Overigens was de slotvrouwe heel wat sympathieker dan de slotheer. Van alle hoog heid had zij in haar hart een afkeer. In 't bijzijn van IJzerman sprak zij weinig, maar nimmer uit de hoogte. Was haar man niet tegenwoordig, dan was ze beslist gezellig, zei men. 't Kon haar ook weinig schelen, of de menschen haar vrouw IJzerman, dan wel mevrouw noemden. Maar in dezen schikte ze zich naar de wenschen van haar man. Aan den eenvoud van haar schoonvader ergerde zij zich heelemaal niet. Integendeel, ze hield veel van hem, ontving hem altijd hartelijk, maar vermeed zorgvuldig het teere punt aan te raken. En 'tmoet gezegd, ook IJzerman was wel aan zijn schoondochter gehecht. Destemeer bedroefde hem de onoverbrugbare klove, die er tusschen beiden bestond. En hoe zou het komen met de opvoeding zijner kleinkinde ren? Wat moet ervan het geestelijk welzijn terecht komen in een gezin, waar de moeder ongeloovig is, en de vader het beeld ver toont van een Laodicieër? Die vragen konden ,den ouden man zoo benauwen. Maar dan zocht hij weer troost in zijn ouden Bijbel. Hoe vaak had hij zich al vastgeklemd aan die eenvoudige en toch heerlijke belofte: „Ik ben de God van Uw zaad en van het zaad van Uw zaad". Zeker, dat waren bemoedigende woorden. Als nu het zaad zich afkeerig betoonde, hoe dan? Gods beloften zijn getrouw, dat stond voor grootvader vast. Neen, 't lag niet aan den Heere, als deze belofte voor zijn geslacht niet in vervulling ging. De bewoners van huize „Nienoord" waren behalve de dienstbode, vier in getal. Mijnheer IJzerman had twee kinderen, een zoon en een dochter. De kinderen hadden veel van de zachte ge aardheid van de moeder. Bij hen geen zweem van hoogmoed. Vrij en ongedwongen gingen ze om met de dorpsjeugd. IJzerman zou gaarne gezien hebben, dat zijn kinderen zich wat meer voelden. Hij had ook in dien geest wel gewerkt. Johan moest op studie, niet zoozeer om dat hij goed kon leeren, maar de vader zag ongaarne dien vertrouwelijken omgang met de dorpsbewoners. Maar de jongen had er geen Idee voor en al heel gauw was hij op „Nienoord" terug gekeerd. Grootvader, aan wien hij zijn nood klaag de, had een goed woordje voor hem gedaan. En vader? Och hij vertelde met ophef, dat zijn zoon 't immers ook niet noodig had. Toch was Johan geen luilak. Hij haatte dat leegloopen. Gewoonlijk was hij dan ook op de „Clarahoeve" te vinden. De dochter, Bertha was een poos op de kostschool in de stad geweest. Maar 'thad niet mogen baten, moest IJzerman beken nen. Ze was geen stadsjuffertje geworden. Daarvoor minde ze al te zeer het vrije bui tenleven. Wel was ze de school doorloopen, had ijverig gewerkt, maar was toch blij, toen ze eindelijk weer voor goed naar het dorpje terug kon keerem Was de zoon meer stil van aard, de doch ter was meer uitgelaten. Altijd was ze op gewekt Van grootdoenerij moest ze niets hebben. Door haar vriendelijkheid en een voud stal ze de harten der dorpelingen. Toch durfde ze er te zijn als 't wezen moest Op de zangvereeniging, waarvan ze lid was bestond een slechte gewoonte. Steeds schaarde rijk zich bij rijk en trok een beetje minachtend den neus op voor de jongelin gen en jongedochters van minder goede af komst Bertha maakte daar een eind aan, door in de pauze steeds zich te voegen bij meis jes van minderen stand. En dat deed ze niet met een soort van nederbuigende goed heid, die walging wekt Neen ze handelde uit edele beweegredenen. Ze achtte zichzelf niets beter dan de anderen. Aanvankelijk waren er geweest, die zich er aan ergerden, maar ten slotte moest men haar toch gelijk geven. En men bewonderde in stilte het edele meisje. Of IJzerman dat goed vond? „O, neen, hij noemde zooiets dwaasheid van zijn kind. Als 'taan hem lag, zou ze reeds lang van die vereeniging af zijn ge weest 't Kwam voor zulke voorname kin deren niet te pas, lid te zijn van een ver eeniging waar iedereen maar heen kon gaan. En dan ook nog altijd dat opnemen voor de mindere. Hij had meermalen geprobeerd zijn kin deren te bewegen zich niet zoo met 't ge wone volk in te laten. Maar telkens als hij er over begon en zijn dochter aankeek, las hij een onverzettelijkheid, die men van de anders zoo zachte Bertha niet zou ver wachten. En haar forsch aanpakken, dat durfde de vader niet Daarvoor was hij weer te zwak. Trouwens 'tzou hem niet gebaat hebben ook. Als Bertha wist, dat ze in haar recht stond, wilde ze haar geweten niet bezwa ren. Neen eigenzinnig was ze niet, maar haars vaders trots sterkte ze niet. Die trotschheid hinderde haar dikwijls, want ze had die groote fout in haar vader wel ontdekt Maar ze sprak er nimmer over, zelfs niet met grootvader, met wien ze an ders allerlei dingen overlegde. Wel sprak deze dikwijls met zijn klein kinderen over den godsdienst Dan luister de Bertha wel aandachtig, maar toch veel dacht ze er niet over na, meende groot vader. Geen wonder, wat de oude man opbouw de, werd op het slot nog vlugger weer af gebroken. Dikwijls schudde grootvader het hoofd, als de vroolijke kleindochter er zich met een kwinkslag afmaakte. Echte levensernst scheen bij haar niet te zijn. Op dat punt had hij nog meer ver wachting van Johan. Deze was voor goede indrukken vatbaar, zoo 'tleek. En toch, op 'tslot werd aan tafel niet gelezen uit den Bijbel, maar er zou geen avond voorbijgaan, dat Bertha, op haar kamertje niet een hoofdstuk las en haar knieën boog, en bad Johan dacht daar niet aan. Onrust. Toen Bertha, na de donderbui bij Puitera afgewacht te hebben, thuis kwam, stond haar vader haar bij 'tinrijhek op te wach ten. En zoodra hij haar in 't oog kreeg kwam er t>en glans van genoegen op zijn gezicht. Gecu wonder, IJzerman en zijn vrouw wareri erg ongerust geweest, toen de bui losbej'stte en hun dochter nog niet thuis wus. Als ze voor de bui maar in 'tdorp 'Was, dan zou ze wel zoo verstandig zijn, daar te schuilen. Bedenkelijker was het evenwel als 'tweer haar op den eenzamen weg langs 'tbosch overviel. En ze wisten het, dat Bertha bij voorkeur dat pad nam. Op zichzelf was dat ook niet erg, maar in dit geval bood die weg weinig schuilplaats. Wel hadden de slotbewoners elkaar trach ten gerust te stellen, door de opmerking, dat Bertha geen kind meer was, en toch ook wel het opkomen van de lucht gemerkt zod hebben. Maar toch, wat ieder voor zichzelf dacht, sprak men niet uit, namelijk dit, dat de lichthartige en onbezorgde dochter weinig notitie van de lucht genomen zou hebben. Bovendien had de bui, die iedereen dien middag wel verwacht had, hun eigenlijk allemaal niet wat verrast? Nu, dat men bezorgd was over de dochter was gezien het ontzettende weer, geen won der. 'tWas ongekend zwaar geweest. Ang stige oogenblikken had men doorgemaakt, en een zucht van verlichting steeg op, toen de bui afzakte. Maar nu was IJzerman ook niet meer binnen te houden. Naar zijn zeg gen wilde hij eens van de frissche buiten lucht genieten, maar de waarheid was, dat hij door onrust gedreven naar buiten wilde om uit te kijken naar Bertha. Diep ademde hij de door het onweer ge zuiverde lucht in. Heerlijk was het nu in de natuur. De overvloedige regen had het dorstig aardrijk gedrenkt en plant 'en dier verfrischt. De hevige wind, waarmee de bui gepaard ging, was weer gaan liggen. In de verte hoorde men nog het rommelen van den donder. De vogels, die zich tijdens het woeden van de elementen, in hun veilige nestjes hadden schuil gehouden, kwamen weer te voorschijn. Even moest de slotheer alles opnemen, en hij werd getroffen door den veranderden aanblik der natuur. Wat had die regen goed gedaan. Zoo zuivert de lucht zichzelf en alles gaat naar vaste regels. (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. De Verbanning van Ysbrand Burggraaf. II. Er was echter nog een taaie aanhouder der noten, 't Was een zekere IJsbrand Leinse Burggraaf, een echte Fries. Deze was door den vorigen Ambachtsheer M. J. Vetb, op den 25en Juli 1754 toegelaten om zich te Westkapelle te vestigen en bet bedrijf van timmerman uit te oefenen. Burggraaf was gehuwd en al kon hij zich er niet op beroemen dat hij een groot gezin had, hij zat er, wat het geldelijke betreft, warmpjes in. Hem besloot de Magistraat te treffen. Men onderhield hem over bet onbetame lijke van zijn gedrag, om de ongehoorzaam heid aan de Overheid zoo op de spits te drijven. IJsbrand zeide, dat het „niet stond in zijn gemoede" om te gehoorzamen. Dus moest deze man, oordeelden de rechters, maar eens flink gestraft worden. Den 5den Juli 1777 werd het vonnis geveld: „dezen Burg graaf, die zich als een tumultuairen weder- hoorigen burger, niettegenstaande minnelijke interpellatiën bleef gedragen, en na advies van twee rechtsgeleerden, door politieke uit zetting de plaats en heerlijkheid van West- cappelle te doen ruimen." Geheel Westkapelle geraakte nu in opwin ding. Burggraaf zelve kreeg een missieve thuis, waarin hem, zonder eenige opgave van redenen, eenvoudig door Burgemeester en Schepenen gelast werd, om binnen den tijd van 2 maal 24 uren op poenaliteit van zwaardere straffen het rechtsgebied te verlaten. De verbannene week uit en vestigde zich in het aangrenzende dorp Zoutelande. Als een loopend vuurtje ging het gerucht dezer verbanning over het platteland van Walcheren en verwekte groote ontroering. Burggraaf werd als een martelaar zijner overtuiging beschouwd en vond veel aanhang en steun. Men vond het ongehoord iemand om het anders zingen van een psalm uit zijn brood te stooten. Het aantal lieden dat zijn partij koos, wies met den dag. Na verloop van 15 maanden kwam een zekere De Korte, den Burgemeester Hui- brechtse van Westkapelle vertellen, dat, in geval Burggraaf niet onmiddellijk van zijn vonnis werd ontheven, op Zaterdag den 28 October 1778 een groot deel van de land zaten zich met geweld zouden komen verzetten tegen de resolutie van den Magi straat, waarbij' Burggraaf was verbannen. De Magistraat, door den Burgemeester in allerijl bijeengeroepen, was alles behalve op zajn gemak, door deze boodschap. Men kwam avereen, om bij1 officieus schrijven de Korte te verzoeken, met 3 of 4 gedeputeerden uit de landzaten te komen, teneide over de aan gelegenheid te onderhandelen. Dit schrijven 21 Oct. verzonden, had tot gevolg, dat reeds den 23sten een deputatie bij den Magistraat was. Zij bestond uit Kees de Korte, Willem Wisse en vier dijkwerkers van Westkapelle. De Korte nam het woord en vroeg om te mogen vernemen waarom Burggraaf was ver bannen. De Baljuw verklaarde daarop, dat deze zich aan feiten had schuldig gemaakt, waar tegen bij publicatie de toegepaste straf was bedreigd. De verbannene kon zich dus niet op onwetendheid, noch op verrassing beroe pen. Immers de verordening was niet alleen op de gebruikelijke manier afgekondigd en aangeplakt, maar de veroordeelde wan her haaldelijk door den Magistraat gewaar schuwd. Eindelijk was hij om zijn voortduw rend verzet en gedurige overtreding verban nen. De Korte zoo deelt Baard mede re pliceerde. Neen, zei hij, het is duidelijk te zien, dat de Magistraat Burggraaf in het on geluk heeft willen storten. Men kon het niet verdragen, dat Burggraaf een kind Gods was. Men vervolgde hem evenals de Profeet, waarvan gezegd was „Zijt gij die beroerder Israëls!" De Magistraat was zijne bevoegd heid te buiten gegaan en had uit haat een wederrechtelijk vonnis geveld. De Baljuw verwierp met nadruk alle ne venbedoelingen en stelde voor, om ten op zichte der hoofdbeschuldiging 1 de weder rechtelijkheid van het vonnis 1 het oordeel der heeren Staten van Zeeland in te roepen, en dan alle stukken betreffende de „zaak Burggraaf" in hunne handen te stellen, ter uiteindelijke beoordeeling en uitspraak. Dit voorstel werd door beide partijen aange nomen en nadat de Korte op spoed had aan gedrongen, verliet de deputatie de Raadzaal. Drie dagen later was de Magistraat weder vergaderd. Drie van de vier Westkappelsche leden der deputatie lieten door den bode zeg gen, dat, zoo de Heeren hen wenschten te spreken, zij in de herberg waren. De voorzitter antwoordde dat hij niets had, maar als zij wat voor te dragen of mede te deelen hadden, zij ter vergadering konden komen. Dat lieten zij zich geen tweemaal zeggen. Spoedig hierop kwamen de drie dijk werkers binnen en vroegen kortaf: „Hoe staat het nu met de vrijstelling van Burg graaf?" De Baljuw herinnerde, dat was overeen gekomen om de beslissing van de heeren Staten van Zeeland af te wachten. Een hunner nam het woord en zeide, dat dit nergens op leek. Middelburg is toch zoo ver niet weg? De Heeren Staten hebben toch niets te doen, zij hadden deze zaak best in drie dagen voor elkaar kunnen krijgen". „Ja", aldus nummer twee, „wij hebben nu geen zin meer om langer te wachten. Wij eischen nu, dat het verbanningsvonnis op staanden voet zal worden ingetrokken. „En", voegde de derde erbij, „er moet aan Burggraaf kostgeld en een schadeloosstelling gjgeven worden! Dat begrijpen de Heeren wel!" De Baljuw vroeg of zij wel beseften, dat zij met dezen eisch zich gewelddadig verzetten tegen de hoogere macht van den Souverein. „Wij erkennen geen Souverein maar de vrijheid!" was het eenparig antwoord. (Wordt vervolgd.) Beste nichtjes en neefjes! Zooals dat meestal het geval is, is het aantal briefjes in het begin nog niet zoo groot, maar langzamerhand zal het wel beter worden. Zoo'n eerste keer de briefjes lezen is altijd een gezellig werkje. Sommige herken je al aan den buitenkant, dan denk je, „o, ge lukkig, die is er ook weer" en dan zijn er de briefjes met verrassingen, n.l. waarin een nieuw nichtje of neefje zich aan komt melden. Voor de nieuwelingen wil ik nog even vertellen, dat zij deze week geen briefjes behoeven te schrijven, daar ik ze toch om de veertien dagen beantwoord. Daar er altijd wel kinderen zijn, die niet goed weten hoe de letterraadsels op te los sen, zal ik even een voorbeeld geven. Mijn geheel bestaat uit 10 letters. Dus nu schrijf je de letters van 110 op. 3. 5. 6.: bel, de letters b. e. 1. schrijf je nu onder de cijfers, hetzelfde doe je met de volgende woorden: 7. 9. 10: hek; 1. 8. 10. bok en 4. 2. 6. bal. Heb je al de letters onder de bedoelde cijfers gezet, dan krijg je het woord: babbelhoek. Probeer het nu eens op dezelfde manier met de volgende raadsels. Het eerste is voor de grooteren. Mijn geheel bestaat uit 34 letters. 19. 31. 14. 21. 3. 17. worden in N.-Br. veel gevonden. Wie een 28. 15. 4 gebruikt komt niet voor uit Een boerderij wordt ook wel 11. 23. 6. 29. 26. genaamd. Een 25. 5. 20. 7. bevat veel water. I. 27. 9. groeit op zandgrond. Een 16. 9. 10. 22. 12. is een meisje. 34 32. 8. is niet dik. II. 13. 34 24 14 is niet gisteren. Een 33. 30. 2. 18. 12 zet je onder aan een brief. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 17 letters. Een 11. 13. 6. is een slim dier. 1. 9. 3. 17. is goed voor ieder kind. 14. 8. 12. 10. is een kleur. 1. 15. 5. de naam van een maand. Een 17. 2. 16. 4. is een deel van een bloem. De 7. 5. 10. 6. wijst den weg. En nu de briefjes. We zullen „Smid" van Borsselen de rij maar laten openen. Fijn, dat je alles zoo goed hebt gezien in Vlissingen. Had je geen zin om ook mee te gaan vliegen? Jullie hebben al vroeg Herfstvacantie. Hoe is het met Zus, gaat zij nu ook al naar school? Goes. N. d. W. Wil je den volgenden keer ook een briefje bij het raadsel doen en dan even vertellen hoe oud je bent en welken schuilnaam je wilt hebben? De op lossing was niet heelemaal goed. Je moet maar even bij de nieuwe raadsels kijken, dan zal ik er een voorbeeld bij geven. Middelburg. „Klim op". Jij bent een heel poosje uit geweest in de vacantie. Waar wonen je grootouders? Het raadsel van dezen keer had je goed, maar ik geef niet aldoor van die gemakkelijke. Kon je het kruiswoordenraadsel niet vinden of komt dat nog? „Vergeet mij niet". Dat is een goed begin na de vacantie. Maar ben je nu een jongen of een meisje. Ik denk een meisje. Heb ik het goed geraden? Natuurlijk mag je broertje je wel eens helpen, dat gebeurt bij iedereen wel eens. Colijnsplaat „Blondje". Ik kan be grijpen, dat je je zusje mist Gelukkig maar dat ze niet zoo ver weg is, nu kan ze ge makkelijk thuis komen. Heerlijk, dat het met Moeder nog steeds vooruit gaat 'tZal een heel feest zijn als ze weer eens beneden mag komen. Serooskerke. „De Ruyter". Jij hebt een paar flinke fietstochten gemaakt. Hoe vond je het in Goes? Heb je er veel plezier gehad? Ja, ik heb van dien jongen gehoord, zooiets is wel heel erg, hé. Het 1ste en het 5e woord heb je fout „Maurits". Prettig, dat

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8