ALSEMTEUGEN
Uit het Zeeuwsch Verleden
Voor de jeugd.
afgunst, van hoop en vertrouwen dat
leven heeft voor hem zijn sprake. En het
meest eenvoudige, bezien met het oog van
den kunstenaar, is rijk aan schoonheid.
V
Antoon Gooien is in de moderne roman
kunst een hoogst belangwekkende figuur.
Niet dat hij vóór alles modern is; eerder
het tegendeel. Maar hij neemt in onze let
teren een zeer aparte, een geheel eigrn plaats
in. Binnen onze taalgrenzen zijn werk met
Jat van andere auteurs vergelijken, gaat
nauwelijks op; ook kan zulk een vergelijk
niet in staat zijn al zijn markante eigen
schappen in het juiste licht te plaatsen.
Zijn romans teekenen het leven van de
simpele luyden in de Brabantsche dorpen.
Het zijn de Peelwerkers, waar hij de typen
voor zijn verhalen ontdekte: een eenvoudig
slag volk, vergroeid met den grond die hen
voedt; een volk dat hij teekent in zijn ar
moede en schoone vreugden, maar ook in
zajn ontwakend besef van recht en eigen
waarde.
Het is op die dorpen, dat het leven nog
zooveel rustiger verloopt, en alles minder
gecompliceerd is dan in de steden. De on
derlinge verhoudingen zijn geheel anders;
maar schoon er veeten zijn en de wrok
diep wortelt er is toch een gevoel van
broederschap en eenheid, dat men in de
groote centra der wereld nog niet van verre
kent.
Het is dit leven der kleine luyden, met hun
zwarte zorg en het donker verdriet van hun
bestaan, de ongebonden schaarsche vreug
den, dat hij uitbeeldt in zijn romans. Het is
de ziel van den Peelwerker, die hier tot ons
spreekt door het woord van dezen waren
kunstenaar.
V
In dezen roman: De schoone voleinding,
brengt Gooien ons in de omgeving, waarin
hij als kind leefde. Hij zegt dat zelf, reeds op
de eerste bladzijden van zijn boek: „Er zijn
jaren voorbij gegaan, de zon schijnt over het
jeugdland waarin we kinderen waxen. In
de warme jonge lente was elk groen bladje
een vreugd, de zomersche rulle wegen lagen
diep overschaduwd door het laag lommer
van linden. In den goeden winter was er de
diepe vreugde van den sneeuw en de vrede
over alle vertrouwde daken. De groote seizoe
nen over het land, daar stonden wij als jon
gens in en wij aanzagen dat."
De schrijver denkt aan dit jeugdland, nu,
op gevorderden leeftijd. Hij schouwt dat land
in zijn volle pracht, in de sterke bekoring
die het oefende. Nu maakt hij de vergelijking
tusschen toen en thans: „Een klein kind ziet
de blaadjes bewegen en lacht. Een groot kind
loopt er op een draf onder door, duwt beur
telings de vingers in de ooren, om in de
vaart de muziek afgewisseld luid en gedempt
te h ooren. Hij geeft er zich aan over. Hij
•7 «klaart den wind niet en het stroomen der
kruinen. Het geeft er zich aan over en na
dien zingt dit door zijn slaap heen, het zal
het nimmermeer vergeten."
Ook Coolen heeft het lied dat over zijn
hoofd zong, niet vergeten. Het zingt nog
door zijn slaap heen, hij geeft er zich aan
Över. Hij is dat groote kind gebleven, voor
wien al het hem omringende zijn eigen, ver
trouwde sprake heeft. Alles heeft, onbewust,
zijn beeld hem in de ziel gegrift tijdens het
opgroeien. Nu put hij uit dien verborgen
schat; hij leeft in het verleden, hij beleeft al
dat oude opnieuw.
Zoo groeit zijn verhaal, ook dit verhaal,
dat den lezer vertellen wil van het stille leven
in het keine dorp van zijn jeugd.
Neen, dat leven is niet rijk aan groote
gebeurtenissen; maar wel heeft het zijn
groote en belangrijke oogenblikken in het oog
van deze eenvoudigen. De schrijver teekent
ons dat groote en belangrijke: het ambts
jubileum van den pastoor der parochie; de
terugkeer van Godefridus van den Bree-
mortel uit de gevangenis; de zelf-overwin-
ning van den ouden boer Sleegers; het geluk
van Doruske Timmer
Het leven op het dorp gaat zijn kalmen
gang. En ge zoudt vermoeden dat er te wei
nig gebeurde, dat belangrijk genoeg is om een
auteur stof voor zijn verhaal te geven!
Maar juist dit kalme, weinig gecompli
ceerde leven, met zijn kleine en stille vreug
den, zijn groot verdriet, dat heeft een zeer
belangwekkende zijde. Want er moge veel
leed zijn in die kleine huizingen, er is toch
ook groote berusting en een blijmoedig ge
loof; er moge weinig zon zijn en veel scha
duw, men weet de weinige uren zonneschijn
toch ten volle te genieten. Dit leven, dat geen
groote eischen stelt, heeft voor den toeschou
wer zooveel dat door zijn eenvoud en spom-
taniëteit ons bekoort en een wijle stil
doet zijjil
A. L. VAN OYEN.
door VEDEKA.
5.) o
Adolf luisterde niet naar raad en trachtte
zichzelf en zijn ouders wijs te maken, dat ze
niet ongerust behoefden te zijn. Zijn aan
staande vrouw was heelemaal niet vijandig.
Maar de oudjes hadden al spoedig be
merkt, dat in 't gezin van Adolf hoe langer
hoe meer de Heere op den achtergrond ge
drongen werd. Niet de godsdienstige opinie
van den man won veld op de „Clara-hoeve",
maar die van de vrouw. Deze kerkte nimmer,
zelfs niet bij den doop harer kinderen. En
zooals we weten werd ook de jonge IJzerman
een slecht kerkganger.
Toch moeten we de tegenwoordige slot-
vrouwe niet te hard beoordeelen. Opgegroeid
in een huisgezin waar niet met God of Zijn
gebod gerekend werd, kon het niet bevreem
den, dat ze totaal onverschillig stond tegen
over de waarheid. Zelf ter kerk gaan? Ze
deed het eenvoudig niet. Bidden, danken, bij
bellezen, och als haar man dat wilde doen,
haar best, maar zij gevoelde er geen behoefte
aan, en als haar man niet thuis was, deed
ze het eenvoudig niet. Tot haar eere moet ge
zegd, dat ze haar echtgenoot en later ook
haar kinderen in dezen volkomen vrij liet.
Maar de slappe houding van den boer was
nu juist niet bijster geschikt om respect te
krijgen voor de godsdienstige gevoelens van
dezen. Maar die van den ouden IJzerman,
haar schoonvader, eerbiedigde zij ten volle.
Overigens was de slotvrouwe heel wat
sympathieker dan de slotheer. Van alle hoog
heid had zij in haar hart een afkeer. In 't
bijzijn van IJzerman sprak zij weinig, maar
nimmer uit de hoogte. Was haar man niet
tegenwoordig, dan was ze beslist gezellig,
zei men. 't Kon haar ook weinig schelen, of
de menschen haar vrouw IJzerman, dan wel
mevrouw noemden. Maar in dezen schikte ze
zich naar de wenschen van haar man. Aan
den eenvoud van haar schoonvader ergerde
zij zich heelemaal niet. Integendeel, ze hield
veel van hem, ontving hem altijd hartelijk,
maar vermeed zorgvuldig het teere punt aan
te raken.
En 'tmoet gezegd, ook IJzerman was wel
aan zijn schoondochter gehecht. Destemeer
bedroefde hem de onoverbrugbare klove, die
er tusschen beiden bestond. En hoe zou het
komen met de opvoeding zijner kleinkinde
ren? Wat moet ervan het geestelijk welzijn
terecht komen in een gezin, waar de moeder
ongeloovig is, en de vader het beeld ver
toont van een Laodicieër?
Die vragen konden ,den ouden man zoo
benauwen. Maar dan zocht hij weer troost in
zijn ouden Bijbel. Hoe vaak had hij zich al
vastgeklemd aan die eenvoudige en toch
heerlijke belofte: „Ik ben de God van Uw
zaad en van het zaad van Uw zaad".
Zeker, dat waren bemoedigende woorden.
Als nu het zaad zich afkeerig betoonde, hoe
dan? Gods beloften zijn getrouw, dat stond
voor grootvader vast. Neen, 't lag niet aan
den Heere, als deze belofte voor zijn geslacht
niet in vervulling ging.
De bewoners van huize „Nienoord" waren
behalve de dienstbode, vier in getal. Mijnheer
IJzerman had twee kinderen, een zoon en
een dochter.
De kinderen hadden veel van de zachte ge
aardheid van de moeder. Bij hen geen zweem
van hoogmoed. Vrij en ongedwongen gingen
ze om met de dorpsjeugd.
IJzerman zou gaarne gezien hebben, dat
zijn kinderen zich wat meer voelden. Hij
had ook in dien geest wel gewerkt.
Johan moest op studie, niet zoozeer om
dat hij goed kon leeren, maar de vader
zag ongaarne dien vertrouwelijken omgang
met de dorpsbewoners.
Maar de jongen had er geen Idee voor en
al heel gauw was hij op „Nienoord" terug
gekeerd.
Grootvader, aan wien hij zijn nood klaag
de, had een goed woordje voor hem gedaan.
En vader? Och hij vertelde met ophef, dat
zijn zoon 't immers ook niet noodig had.
Toch was Johan geen luilak. Hij haatte
dat leegloopen. Gewoonlijk was hij dan ook
op de „Clarahoeve" te vinden.
De dochter, Bertha was een poos op de
kostschool in de stad geweest. Maar 'thad
niet mogen baten, moest IJzerman beken
nen. Ze was geen stadsjuffertje geworden.
Daarvoor minde ze al te zeer het vrije bui
tenleven. Wel was ze de school doorloopen,
had ijverig gewerkt, maar was toch blij,
toen ze eindelijk weer voor goed naar het
dorpje terug kon keerem
Was de zoon meer stil van aard, de doch
ter was meer uitgelaten. Altijd was ze op
gewekt Van grootdoenerij moest ze niets
hebben. Door haar vriendelijkheid en een
voud stal ze de harten der dorpelingen.
Toch durfde ze er te zijn als 't wezen
moest
Op de zangvereeniging, waarvan ze lid
was bestond een slechte gewoonte. Steeds
schaarde rijk zich bij rijk en trok een beetje
minachtend den neus op voor de jongelin
gen en jongedochters van minder goede af
komst
Bertha maakte daar een eind aan, door
in de pauze steeds zich te voegen bij meis
jes van minderen stand. En dat deed ze
niet met een soort van nederbuigende goed
heid, die walging wekt Neen ze handelde
uit edele beweegredenen. Ze achtte zichzelf
niets beter dan de anderen.
Aanvankelijk waren er geweest, die zich
er aan ergerden, maar ten slotte moest men
haar toch gelijk geven. En men bewonderde
in stilte het edele meisje.
Of IJzerman dat goed vond?
„O, neen, hij noemde zooiets dwaasheid
van zijn kind. Als 'taan hem lag, zou ze
reeds lang van die vereeniging af zijn ge
weest 't Kwam voor zulke voorname kin
deren niet te pas, lid te zijn van een ver
eeniging waar iedereen maar heen kon
gaan. En dan ook nog altijd dat opnemen
voor de mindere.
Hij had meermalen geprobeerd zijn kin
deren te bewegen zich niet zoo met 't ge
wone volk in te laten. Maar telkens als hij
er over begon en zijn dochter aankeek, las
hij een onverzettelijkheid, die men van de
anders zoo zachte Bertha niet zou ver
wachten.
En haar forsch aanpakken, dat durfde de
vader niet Daarvoor was hij weer te zwak.
Trouwens 'tzou hem niet gebaat hebben
ook. Als Bertha wist, dat ze in haar recht
stond, wilde ze haar geweten niet bezwa
ren. Neen eigenzinnig was ze niet, maar
haars vaders trots sterkte ze niet.
Die trotschheid hinderde haar dikwijls,
want ze had die groote fout in haar vader
wel ontdekt Maar ze sprak er nimmer over,
zelfs niet met grootvader, met wien ze an
ders allerlei dingen overlegde.
Wel sprak deze dikwijls met zijn klein
kinderen over den godsdienst Dan luister
de Bertha wel aandachtig, maar toch veel
dacht ze er niet over na, meende groot
vader.
Geen wonder, wat de oude man opbouw
de, werd op het slot nog vlugger weer af
gebroken.
Dikwijls schudde grootvader het hoofd,
als de vroolijke kleindochter er zich met
een kwinkslag afmaakte.
Echte levensernst scheen bij haar niet te
zijn. Op dat punt had hij nog meer ver
wachting van Johan.
Deze was voor goede indrukken vatbaar,
zoo 'tleek. En toch, op 'tslot werd aan tafel
niet gelezen uit den Bijbel, maar er zou geen
avond voorbijgaan, dat Bertha, op haar
kamertje niet een hoofdstuk las en haar
knieën boog, en bad
Johan dacht daar niet aan.
Onrust.
Toen Bertha, na de donderbui bij Puitera
afgewacht te hebben, thuis kwam, stond
haar vader haar bij 'tinrijhek op te wach
ten. En zoodra hij haar in 't oog kreeg kwam
er t>en glans van genoegen op zijn gezicht.
Gecu wonder, IJzerman en zijn vrouw
wareri erg ongerust geweest, toen de bui
losbej'stte en hun dochter nog niet thuis
wus. Als ze voor de bui maar in 'tdorp
'Was, dan zou ze wel zoo verstandig zijn,
daar te schuilen. Bedenkelijker was het
evenwel als 'tweer haar op den eenzamen
weg langs 'tbosch overviel. En ze wisten
het, dat Bertha bij voorkeur dat pad nam.
Op zichzelf was dat ook niet erg, maar in
dit geval bood die weg weinig schuilplaats.
Wel hadden de slotbewoners elkaar trach
ten gerust te stellen, door de opmerking,
dat Bertha geen kind meer was, en toch
ook wel het opkomen van de lucht gemerkt
zod hebben.
Maar toch, wat ieder voor zichzelf dacht,
sprak men niet uit, namelijk dit, dat de
lichthartige en onbezorgde dochter weinig
notitie van de lucht genomen zou hebben.
Bovendien had de bui, die iedereen dien
middag wel verwacht had, hun eigenlijk
allemaal niet wat verrast?
Nu, dat men bezorgd was over de dochter
was gezien het ontzettende weer, geen won
der. 'tWas ongekend zwaar geweest. Ang
stige oogenblikken had men doorgemaakt,
en een zucht van verlichting steeg op, toen
de bui afzakte. Maar nu was IJzerman ook
niet meer binnen te houden. Naar zijn zeg
gen wilde hij eens van de frissche buiten
lucht genieten, maar de waarheid was, dat
hij door onrust gedreven naar buiten wilde
om uit te kijken naar Bertha.
Diep ademde hij de door het onweer ge
zuiverde lucht in. Heerlijk was het nu in
de natuur. De overvloedige regen had het
dorstig aardrijk gedrenkt en plant 'en dier
verfrischt. De hevige wind, waarmee de bui
gepaard ging, was weer gaan liggen. In de
verte hoorde men nog het rommelen van
den donder. De vogels, die zich tijdens het
woeden van de elementen, in hun veilige
nestjes hadden schuil gehouden, kwamen
weer te voorschijn. Even moest de slotheer
alles opnemen, en hij werd getroffen door
den veranderden aanblik der natuur. Wat
had die regen goed gedaan. Zoo zuivert de
lucht zichzelf en alles gaat naar vaste regels.
(Wordt vervolgd.)
door A. M. WESSELS.
De Verbanning van Ysbrand
Burggraaf.
II.
Er was echter nog een taaie aanhouder
der noten, 't Was een zekere IJsbrand Leinse
Burggraaf, een echte Fries. Deze was door
den vorigen Ambachtsheer M. J. Vetb, op
den 25en Juli 1754 toegelaten om zich te
Westkapelle te vestigen en bet bedrijf van
timmerman uit te oefenen.
Burggraaf was gehuwd en al kon hij zich
er niet op beroemen dat hij een groot gezin
had, hij zat er, wat het geldelijke betreft,
warmpjes in. Hem besloot de Magistraat te
treffen.
Men onderhield hem over bet onbetame
lijke van zijn gedrag, om de ongehoorzaam
heid aan de Overheid zoo op de spits te
drijven.
IJsbrand zeide, dat het „niet stond in zijn
gemoede" om te gehoorzamen. Dus moest
deze man, oordeelden de rechters, maar
eens flink gestraft worden. Den 5den Juli
1777 werd het vonnis geveld: „dezen Burg
graaf, die zich als een tumultuairen weder-
hoorigen burger, niettegenstaande minnelijke
interpellatiën bleef gedragen, en na advies
van twee rechtsgeleerden, door politieke uit
zetting de plaats en heerlijkheid van West-
cappelle te doen ruimen."
Geheel Westkapelle geraakte nu in opwin
ding. Burggraaf zelve kreeg een missieve
thuis, waarin hem, zonder eenige opgave
van redenen, eenvoudig door Burgemeester
en Schepenen gelast werd, om binnen den
tijd van 2 maal 24 uren op poenaliteit
van zwaardere straffen het rechtsgebied
te verlaten.
De verbannene week uit en vestigde zich
in het aangrenzende dorp Zoutelande.
Als een loopend vuurtje ging het gerucht
dezer verbanning over het platteland van
Walcheren en verwekte groote ontroering.
Burggraaf werd als een martelaar zijner
overtuiging beschouwd en vond veel aanhang
en steun. Men vond het ongehoord iemand
om het anders zingen van een psalm uit zijn
brood te stooten. Het aantal lieden dat zijn
partij koos, wies met den dag.
Na verloop van 15 maanden kwam een
zekere De Korte, den Burgemeester Hui-
brechtse van Westkapelle vertellen, dat, in
geval Burggraaf niet onmiddellijk van zijn
vonnis werd ontheven, op Zaterdag den
28 October 1778 een groot deel van de land
zaten zich met geweld zouden komen
verzetten tegen de resolutie van den Magi
straat, waarbij' Burggraaf was verbannen.
De Magistraat, door den Burgemeester in
allerijl bijeengeroepen, was alles behalve op
zajn gemak, door deze boodschap. Men kwam
avereen, om bij1 officieus schrijven de Korte
te verzoeken, met 3 of 4 gedeputeerden uit
de landzaten te komen, teneide over de aan
gelegenheid te onderhandelen. Dit schrijven
21 Oct. verzonden, had tot gevolg, dat reeds
den 23sten een deputatie bij den Magistraat
was. Zij bestond uit Kees de Korte, Willem
Wisse en vier dijkwerkers van Westkapelle.
De Korte nam het woord en vroeg om te
mogen vernemen waarom Burggraaf was ver
bannen.
De Baljuw verklaarde daarop, dat deze
zich aan feiten had schuldig gemaakt, waar
tegen bij publicatie de toegepaste straf was
bedreigd. De verbannene kon zich dus niet
op onwetendheid, noch op verrassing beroe
pen. Immers de verordening was niet alleen
op de gebruikelijke manier afgekondigd en
aangeplakt, maar de veroordeelde wan her
haaldelijk door den Magistraat gewaar
schuwd. Eindelijk was hij om zijn voortduw
rend verzet en gedurige overtreding verban
nen.
De Korte zoo deelt Baard mede re
pliceerde. Neen, zei hij, het is duidelijk te
zien, dat de Magistraat Burggraaf in het on
geluk heeft willen storten. Men kon het niet
verdragen, dat Burggraaf een kind Gods
was. Men vervolgde hem evenals de Profeet,
waarvan gezegd was „Zijt gij die beroerder
Israëls!" De Magistraat was zijne bevoegd
heid te buiten gegaan en had uit haat een
wederrechtelijk vonnis geveld.
De Baljuw verwierp met nadruk alle ne
venbedoelingen en stelde voor, om ten op
zichte der hoofdbeschuldiging 1 de weder
rechtelijkheid van het vonnis 1 het oordeel
der heeren Staten van Zeeland in te roepen,
en dan alle stukken betreffende de „zaak
Burggraaf" in hunne handen te stellen, ter
uiteindelijke beoordeeling en uitspraak.
Dit voorstel werd door beide partijen aange
nomen en nadat de Korte op spoed had aan
gedrongen, verliet de deputatie de Raadzaal.
Drie dagen later was de Magistraat weder
vergaderd. Drie van de vier Westkappelsche
leden der deputatie lieten door den bode zeg
gen, dat, zoo de Heeren hen wenschten te
spreken, zij in de herberg waren.
De voorzitter antwoordde dat hij niets had,
maar als zij wat voor te dragen of mede te
deelen hadden, zij ter vergadering konden
komen. Dat lieten zij zich geen tweemaal
zeggen. Spoedig hierop kwamen de drie dijk
werkers binnen en vroegen kortaf: „Hoe
staat het nu met de vrijstelling van Burg
graaf?"
De Baljuw herinnerde, dat was overeen
gekomen om de beslissing van de heeren
Staten van Zeeland af te wachten.
Een hunner nam het woord en zeide, dat
dit nergens op leek. Middelburg is toch zoo
ver niet weg? De Heeren Staten hebben toch
niets te doen, zij hadden deze zaak best in
drie dagen voor elkaar kunnen krijgen".
„Ja", aldus nummer twee, „wij hebben nu
geen zin meer om langer te wachten. Wij
eischen nu, dat het verbanningsvonnis op
staanden voet zal worden ingetrokken.
„En", voegde de derde erbij, „er moet aan
Burggraaf kostgeld en een schadeloosstelling
gjgeven worden! Dat begrijpen de Heeren
wel!"
De Baljuw vroeg of zij wel beseften, dat zij
met dezen eisch zich gewelddadig verzetten
tegen de hoogere macht van den Souverein.
„Wij erkennen geen Souverein maar de
vrijheid!" was het eenparig antwoord.
(Wordt vervolgd.)
Beste nichtjes en neefjes!
Zooals dat meestal het geval is, is het
aantal briefjes in het begin nog niet zoo
groot, maar langzamerhand zal het wel
beter worden.
Zoo'n eerste keer de briefjes lezen is altijd
een gezellig werkje. Sommige herken je al
aan den buitenkant, dan denk je, „o, ge
lukkig, die is er ook weer" en dan zijn er
de briefjes met verrassingen, n.l. waarin een
nieuw nichtje of neefje zich aan komt
melden.
Voor de nieuwelingen wil ik nog even
vertellen, dat zij deze week geen briefjes
behoeven te schrijven, daar ik ze toch om
de veertien dagen beantwoord.
Daar er altijd wel kinderen zijn, die niet
goed weten hoe de letterraadsels op te los
sen, zal ik even een voorbeeld geven.
Mijn geheel bestaat uit 10 letters.
Dus nu schrijf je de letters van 110 op.
3. 5. 6.: bel, de letters b. e. 1. schrijf
je nu onder de cijfers, hetzelfde doe je met
de volgende woorden: 7. 9. 10: hek; 1. 8. 10.
bok en 4. 2. 6. bal. Heb je al de letters onder
de bedoelde cijfers gezet, dan krijg je het
woord: babbelhoek.
Probeer het nu eens op dezelfde manier
met de volgende raadsels.
Het eerste is voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 34 letters.
19. 31. 14. 21. 3. 17. worden in N.-Br. veel
gevonden.
Wie een 28. 15. 4 gebruikt komt niet voor
uit
Een boerderij wordt ook wel 11. 23. 6. 29.
26. genaamd.
Een 25. 5. 20. 7. bevat veel water.
I. 27. 9. groeit op zandgrond.
Een 16. 9. 10. 22. 12. is een meisje.
34 32. 8. is niet dik.
II. 13. 34 24 14 is niet gisteren.
Een 33. 30. 2. 18. 12 zet je onder aan een
brief.
Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 17 letters.
Een 11. 13. 6. is een slim dier.
1. 9. 3. 17. is goed voor ieder kind.
14. 8. 12. 10. is een kleur.
1. 15. 5. de naam van een maand.
Een 17. 2. 16. 4. is een deel van een bloem.
De 7. 5. 10. 6. wijst den weg.
En nu de briefjes.
We zullen „Smid" van Borsselen de
rij maar laten openen. Fijn, dat je alles
zoo goed hebt gezien in Vlissingen. Had
je geen zin om ook mee te gaan vliegen?
Jullie hebben al vroeg Herfstvacantie. Hoe
is het met Zus, gaat zij nu ook al naar
school?
Goes. N. d. W. Wil je den volgenden
keer ook een briefje bij het raadsel doen
en dan even vertellen hoe oud je bent en
welken schuilnaam je wilt hebben? De op
lossing was niet heelemaal goed. Je moet
maar even bij de nieuwe raadsels kijken,
dan zal ik er een voorbeeld bij geven.
Middelburg. „Klim op". Jij bent een
heel poosje uit geweest in de vacantie. Waar
wonen je grootouders? Het raadsel van
dezen keer had je goed, maar ik geef niet
aldoor van die gemakkelijke. Kon je het
kruiswoordenraadsel niet vinden of komt dat
nog? „Vergeet mij niet". Dat is een goed
begin na de vacantie. Maar ben je nu een
jongen of een meisje. Ik denk een meisje.
Heb ik het goed geraden? Natuurlijk mag
je broertje je wel eens helpen, dat gebeurt
bij iedereen wel eens.
Colijnsplaat „Blondje". Ik kan be
grijpen, dat je je zusje mist Gelukkig maar
dat ze niet zoo ver weg is, nu kan ze ge
makkelijk thuis komen. Heerlijk, dat het
met Moeder nog steeds vooruit gaat 'tZal
een heel feest zijn als ze weer eens beneden
mag komen.
Serooskerke. „De Ruyter". Jij hebt
een paar flinke fietstochten gemaakt. Hoe
vond je het in Goes? Heb je er veel plezier
gehad? Ja, ik heb van dien jongen gehoord,
zooiets is wel heel erg, hé. Het 1ste en het
5e woord heb je fout „Maurits". Prettig, dat