TÏT\
irp
U-'s-
-"els^sffê S^-% £L2Vp<
rTTrrrriifxrr
I
Met den Prins in het veld.
xx_
sPSMÊ..
0 las £25
|T?~T
x.fS-ri! a
ftrrslr
Zaterdag 30 September 1933
Voor den Zondag
Hebt de wereld niet lief.
Li8d in den nacht.
Letterkundige Kroniek
De Schoone Voleinding
sr»fc.
£.f. sö - Kt, S-w £.- aa»®1
SBgi I? cigp lp-?.»?- v?
£D
oot-^ H^rf^co .2^2!
OC^CCWQWrt».ülOM©OOi
01 i?
3 3
O O)
e «.1
oi
tt P f»
fis^B
je zoo'n mooie vacantie hebt gehad, en ook,
dat je van plan bent flink te gaan werken.
Heb je het druk met je huiswerk? Wat zijn
er bij jullie mooie boeken in de bibliotheek.
Kapelle. „Grasklokje". Zoo ineens zal
het niet gaan, maar als je genoeg oefent,
zal het best meevallen. Nu het 's avonds al
zoo vroeg donker wordt, heb je heel wat
meer tijd om te werken, wat maar goed
is ook. Hebben jullie er meer nieuwe vak
ken bij gekregen?
Lewedor-p. „Zeemeeuw". De laatste
week van de vacantie was niet zoo prettig
voor je, vooral omdat je nu niet mee kon
met' den fietstocht Ja, ik ben daar wel eens
geweest De tasch zal nu wel goed te pas
kennen. Bevallen de nieuwe lessen je goed?
Nieuwdorp. „Juffertje". Ja, het is
daar echt fijn aan de Schelde. Ik heb er
zoo om gelachen, dat jullie Koos haar toch
ten geteld hebben. Ze zal nu wel niet één
boot gemist hebben. „Breistertje". Wat een
leuke naam heeft dat nichtje van jou. Heb
je later thuis nog flink geholpen? Ik zal
er maar vast op rekenen, dat het raadsel
er den volgenden keer bü is, zoo moeilijk
was het niet
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
16.) o-
„Vaarwel, mijn jongen! Blijf moedig op je
post. Doe steeds wat God wil en gehoorzaam
de bevelen van den Prins," zei kapitein Van
Voorne een paar uur later tot Floras.
Hij was aangewezen om met zijn kor
net en nog zeven anderen, het voetvolk te
begeleiden van Ernst Casimir.
„Het is voor ons land, het gaat nn „er op
of er onder". God moge ons allen helpen en
den Prins sterkte van geest geven."
„Hoe bedoelt u dat, vader?"
„Kalmte bij deze groote ramp, scherp
zinnigheid om altijd het beste te kiezen en
te beslissen, bovenal een rotsvast vertrouwen
op God, Die het lot der volken regeert en be
stuurt naar Zijn heiligen wil."
Het was of iemand struikelend tegen de
tent vie), waarin Floras zich met zijn vader
bevond.
„Wat is dat?" vroeg ritmeester van Voor
ne verschrikt. Er zwierven gedurig spionnen
van de Spanjaarden in de legerplaats.
Floras stond al buiten met de hand boven
de oogen. In de halve duisternis de maan
kwam even achter een gebroken wolk te
voorschijn zag hij Jef.
„Och, vader, dat is die onnoozele jongen
maar, die bij ons dienst wou nemen en toen
door de Spanjaarden werd aangehouden."
Met vliegenden adem vertelde hij, hoe
Henk en hij Jef hadden gevonden.
Zijn vader luisterde Opmerkzaam toe.
„Wees voorzichtig, Floras! Vertrouw dien
jongen niet te veel. Wie weet wie hij is.
Er zijn veel spionnen in de weer. Ze leggen
het toe op het leven van den Prins en op
dat van andere wakkere Geuzen! En wij
moeten nu weer opnieuw voet voor voet het
land veroveren, ons eigen vaderland!"
„Zoo iets kunnen alleen Geuzen, vadert"
„Ja, Floras, ons Geuzenvolk kan dat al
leen, omdat het evenals zijn voorgeslacht,
vertrouwt op God!"
Zoo ontmoetten, bij het hoofdkwartier van
den Prins, Floras en Hank elkander heel
onverwacht.
„O, Henk, wat een nacht!"
„O, Floor! 'tis verschrikkelijk!"
Henk zag er uit als een schoorsteenveger
en Floras leek precies op een neger. De
linten en strikken van zijn wambuis waren
gescheurd en verkleurd door het water, en
zijn haren waren gezengd door den vuur
gloed.
„'tls een toestand!" riep Henk, zeulend
met een kuip vol water, waaruit de blus-
achers hun emmera moesten vullen. Maar
in zijn ijver trok hij zoo hard, dat hij eerst
tegen de kuip aansloeg en toen er zelf, plons!
midden in lag.
„Wel jou waterrat! Moet je nn ook nog
een bad nemen!" riep een bekende stem.
Floras zag Pieter Janssen, die nn Henk bij
rijn haren uit zijn ongewenscht bad trok.
„Au! au!" riep Henk proestend en kuchend
van het water en van den stevigen greep van
Pieters zorgvolle hand.
„Laat mijn lokkenpracht met rust, wat ik
je bidden mag!"
„Een mooie lokkenprachtl 't Lijkt wél een
stoppelveld!" riep Pieters.
Maar Henk hoorde hem niet meer. Met
Floras was hij al weggerend, daar waar het
begon te branden, vlak bij de kamers, die de
Prins had betrokken.
Het was echter zwaar werk, wat zij te
doen hadden; de duisternis werd steeds dich
ter en tegen die zwarte lucht schenen de roo-
de vlammen op te klimmen; het was of de
nacht er nog donkerder door leek.
„Waren nu al die sloten en vaarten en
moerassen om de stad maar niet droogge
malen door onze molens", riep Floras. „Dan
hadden wij nu meer water Om te blusschen."
„Maar dan was ook het beleg niet zoover
gevorderd," antwoordde Henk. „Onze loop
graven zijn nu al dicht bij de muren."
„Zaten we maar achter de muren," her
nam Floras.
Toen zwaaide Pieter Janssen in vervoe
ring met den emmer heen en weer, dien hij
naar hij dacht, goed had leeggegoten. Er was
evenwel nog genoeg water in om Floras en
Henk mild te besproeien.
„Luister naar wat ik zeg!" riep hij zoo
hard dat het wel een half uur ver te hooren
was. Het klonk zelfs boven het gebulder van
het kanon.
„Ik, Pieter Janssen van Vlissingen, zal
de eerste wezen van ons heéle leger, die bin
nen Den Bosch komt!"
Een hartelijk gelach klonk uit den blus-
schenden kring. De ingenieur, die het toe
zicht hield op het werk, zei: „Niet zoo veel
praats, daar! 't Is tijd om te werken! Help
dien wagen afladen!"
Want een ladderwagen met tonnen vol wa
ter kwam rammelend aangereden. Maar ter
wijl Pieter Janssen het ontvangen bevel ge
hoorzaamde, mompelde hij voor zich heen:
„Ja, lachen jullie maar! Die 't laatst lacht,
lacht het best!".
Het doffe dreunen van het geschut werd
minder, ten laatste hield het geheel op. Lui
de Vivats! en Houzee's! klonken op aan alle
zijden. Een voorbijtrekkende estafette riep
juichend: „De vijanden trekken terugl De
Spaansche troepen, die tot ontzet van Den
Bosch waren aangerukt, hebben tienmaal
den aanval hernieuwd en zijn tienmaal
door de onzen teruggeslagen. Nu heeft hun
bevelhebber, graaf Hendrik van den Berg,
moedeloos zijn paard gewend en den te
rugtocht bevolen. Het Spaansche leger is in
vollen aftocht I"
„En de Prins? De Prins?"
,Hij heeft zelf de verdediging bestuurd
en was overal, waar het gevaar het grootst
was. Maar zijn leven is gespaard, geen kogel
heeft hem geraakt. Hij is ongedeerd geble
ven!"
„God zij geloofd!" fluisterde menige mond
en ook in de harten klonk het: „Looft den
Heer!"
Het begon te druppelen uit de drijvende
wolken, de sterren verdwenen, spoedig viel
de regen snel en dicht. Het was het beste
middel om den brand te blusschen, het was
opnieuw redding uit een groot gevaar.
Het Spaansche leger was op den terug
tocht, de bezetting van Den Bosch had moe
deloos den strijd gestaakt, de vlammen wer
den gedoofd door den regen!
Het was als een wonder!
God zorgde voor het Geuzenvolk, dat met
volhardenden moed, stad na stad, gewest
na gewest veroverde van zijn geboorteland,
dat lijf en goed gewillig gaf voor zijn Her
vormd geloof.
„Blijf van nacht maar hier," had FlorÏÏs
tot Henk gezegd. „Er wordt nu toch gem
taptoe geblazen. Morgenochtend kun je je
vendel wel weer öpzoeken".
„Als het er nog is," zei Henk. „Elr zal me
nige leege plaats wezen, na het gevecht."
„Gelukkig maar, dat jij werd aangewezen
om te helpen blusschen", zei Floras.
Maar Henk keek bedenkelijk.
„Ik had wel graag een Spaansche vlag
veroverd!"
„Toe maar! Een kleinigheid!" riep Floras.
Pieter Janssen zei niets, maar hij stond te
knikken of hij iets bedacht
schuddeb c*'611''"
Waarom sta je zoo
vroeg Hjenk weer.
En Pieter Janssen antwoordde a -06X1
heimzinnig: „Wacht maar!
Floras en Henk vroegen niet verder: Een
stevig avondbrood met worst werd hen^gp-
bracht; toen ze dat hadden verorberd vielen-,
ze van vermoeidheid al heel gauw in slaap.
Het tikte en kletterde nog onophoudelijk op
het dak boven hUn hoofd, maar dat hoorden
zij niet eens. Beiden droomden van ver
overde vlaggen.
Buiten werd de nacht steeds donkerder,
de duisternis scheen een zwarte wade. Henk
zag het, toen hij, na eenige uren te hebben
geslapen, wakker werd. Hij had een gevoel of
er een licht dicht bij zijn gelaat was gehou
den, nu meende hij geritsel te hooren, en
sluipende voetstappen. Haastig sprong hij ,op
en keek door een kier van de deur. Hoorde
hij inderdaad fluisterende stemmen? Wat
gebeurde er toch..;., zouden de Spanjaar
den toch nog in de legerplaats zijn gedron
gen? O, als dht eens waar was! Dan
dan!Iedereen sliep, na den zwaren
strijd. Zij zouden plunderen en de rustenden
dooden, zonder dat dezen, overvallen in hun
slaap, zich konden verdedigen. Henk begon
over al zijn leden te beven, even boog hij zich
over Floras, hij hoorde diens geruste adem
haling, en begreep, dat zijn vriend niets had
gehoord.
,,'kZaI hem maar niet wakker maken,
'k wil eerst eens zien
Met deze gedachte deed hij zacht de deux
open, alles was stil. Op den tast het was
zoo donker liep hij naar den schildwacht,
die bij het hek, in den hoogen, steenen muur
van Heeswijk, op post moest staan. Hij vond
hem, met geladen vuurroer starend in de
duisternis.
Heb je niets gehoord of gezien?" vroeg
Henk, met gedempte stem. Ademloos deed hij
zijn verhaal.
„Ben je mal," antwoordde de schildwacht,
„je hebt zeker gedroomd. De korporaalsron
de is zooeven nog hier geweest. Er is niets
te doen in het hoofdkwartier van den Prins
en ik heb ook niets gezien of gehoord. Ga
maar gerust weer slapen, hoor!"
,,'k Heb toch stellig iets gehoord", hernam
Henk.
„Ja, jawel, in je droomen, dat wil ik wel
aannemen. Droom het nog maar eens. 'k
Wou' dat ik het ook mocht doen. 't Is vrij wat
beter dan hier op wacht te staan. Goeden
nacht."
Bjenk trok weer af en volgde den raad van
den schildwacht. Weldra lag hij weer op
zijn bed en sliep opnieuw in. Maar toch werd
hij na korten tijd, alweer wakker, 't Was of
er nu iets gloeiends over zijn gezicht streek.
Neen, ditmaal was het geen droom, het
dééd pijn. Hij tastte en voelde met zijn eene
hand, terwijl hij de andere op de pijnlijke
plek drukte. Met een ruk vloog hij geheel
overeind, toen zag hij, wat hem van schrik
deed verstijven.
„Floor, Moor! Wordt wakkerl Gauw, ga
mee of wij verbranden levend."
Floras was al opgesprongen, hevig ont
steld zagen- beiden het brandende stroodak
van het bijgebouw, waarin zij waren. De
vlammen knetterden en lekten, als vurige ton
gen naar het stroo boven hun hoofd. En
toen zagen zij o, toen zagen zij, dat de
deur, de eenige uitgang! reeds geheel in
brand stond.
„Sla de ruiten inl" riep Floras.
Hij stond al op de bank, die onder bet
böog in den muur aangebrachte raam was
neergezet en sloeg met zijn rapier naar de
ruiten. Zij rinkelden neer; de lood en vatsels
waren oud en konden gemakkelijk uit elkaar
worden gerukt. Het gelukte Floras en
Henk er zich door te wringen. Toen nog
een sprong en zij stonden op den grond.
Gloeiende sintels en brandend stroo dwar
relden om hen heen, maar zij waren uit het
brandend vertrek en gered.
Zou de brand opnieuw zijn uitgebroken
of" Hjenk kon zijn vraag niet voltooien,
bet geheele hoofdkwartier raakte in bewe
ging. Weer kwamen de blusschera met bun
ladders en emmers.
„Houdt dat branden dan nooit op!" riep
een oude wachtmeester. Meteen struikelde hij
over iets, dat bij, in zijn haast niet had ge
zien.
'Jrrrr
ij bj M M l
O CD CO CO 1
I O O co
oa 00
t-i. ÏO co £0 t
.^^lOOWWOO
tv
:rrr
oq y
8 g
"S B
CO CO 00
XX l
{O K CO fO
•sj O CJ! O W
1 p. CD 0*5
to oo to ^r.
p P
MUM
CB O-J OJ M
2 5 8 2.P ftfi
Zoo iemand de wereld liefheeft,
de liefde des Vaders is niet in hem.
1 Joh. 2:15.
„Hebt de wereld niet lief'
Overbekend en veel gebruikt Schriftwoord.
En dat, vooral in dézen tijd, niet genoeg
in onze gedachten leven kan.
Want het liefhebben van de wereld: het
zetten van zijn hart op- en het geven van
zijn hart aan wat de oogen bekoort, de zin
nen streelt en het leven glans bijzet was wel
altijd de grondtrek van veler leven, maar het
was dan stellig wel zelden zóó uitgesproken
als in onze dagen: zoo bewust, gewild en
zonder eenige terughouding getoond.
De zucht naar bezit, naar genot en naar
grootschheid des levens werkt bij de massa
niet meer als een verborgen prikkel dien
men liefst ook verborgen houdt, maar
wierp elk masker af, om openlijk haar
eischen te stellen en als levenswet te procla-
meeren.
En de suggestieve werking daarvan doet
zich ook in onze christelijke kringen in
verontrustende mate gevoelen.
Daarom is het tijd, om voor het vermaan
des Apostels „Hebt de wereld niet lief" ons
hart wijd open te zetten, en de drangrede
nen die het ondersteunen, in volle kracht
op ons te laten inwerken.
En vooral ook, ze dat te laten doen juist
zóó en juist in die orde waarin de Apostel ze
aanvoert.
Want, neen, het is niet, zooals ons aan
halen 'van zijn woord meestal doet vermoeden,
slechts ééne: „Want de wereld gaat voorbij
en haar begeerlijkeid", maar het zijn er
twee.
En de óndere van die twee is dan de
eerste. Dit is de eerste: „Zoo iemand de
wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet
in hem".
Wat een kind Gods voor het liefhebben
der wereld moet waarschuwen en van alle
geven van zijn hart aan de wereld der zicht
bare en stoffelijke dingen moet terughouden
i ja, dat is óók de schade die hij zélf beloo-
pen zou. om de vergankelijkheid van de din
gen der wereld.
Maar veel meer dan die eigen schade
moet hem daarvan weerhouden het onrecht
dat hij er zijn Vader in de hemelen mee zou
aandoen.
Dit onrecht, dat hij Hèm zon onthouden
en aan de wereld geven, wat Hem alléén
toekomt: de liefde van zijn hart.
Want de liefde, de volle ongedeelde liefde,
van ons hart kannen we slechts geven aan
één.
Slechts één kan er in 't middelpunt van
onze ziel: van ons denken en zinnen en stre
ven, op den troon zitten.
En die ééne wil de Heeie onze God zijn:
„Gij zult Mij liefhebben met geheel uw hart,
Nacht, dien ik te ontvlieden zocht,
Opdat ik mijn verlangen mocht
Aan reine lichten stillen;
Gij gundet nimmer mij het zoet,
Van zonnegloed, die leven doet,
En alle vezelen trillenl
Ik zie mijn God, hoe schoon is ditl
In 't duister plots een helder wit.
't Moet ochtendgloren wezen!
O Vader, die ook in den nacht
Uw kindren vond en aan hen dacht,
Hoe zou ik nu nog vreezen?
Nacht dien ik te ontvlieden zocht,
Met wien ik vaak wanhopig vocht,
Of ik U mocht ontglippen;
Ik heb mijn Vader nu ontwaard:
Wat duister is wordt opgeklaard,
Naar 't wachtwoord van Zijn lippen!
H. L. VAN BRUGGEN.
met geheel uwe ziel, met geheel uw verstand,
en met al uw krachten".
Zulk een liefde eischt zijn recht, en om
zulk een liefde roept Zijn genade.
Zijn onuitsprekelijke genade in onzen
Heere Jezus Christus, in Wien Hij óns eerst
heeft liefgehad, opdat wij Hem weder lief
zouden hebben.
Déze liefde van zijn kind weigert Hij te
deelen met een ander.
Oók met de wereld.
Zelfs al zou ze nog Z ij n wereld zijn, ge
lijk ze het was toen Hij haar schiep: gaaf
en rein en aan Hem gebonden.
Was dit niet onze val in Adam, dat we
haar de liefde gaven die we Gode schuldig
waren?
Hoeveel minder zal Hij met haar willen
deelen nu ze n i e t meer is wat ze wés?
Nu er in haar is, wat Hij nooit in haar
schiep. Nu de zonde in haar is. Allerlei
zonden: „de begeerlijkheid des vleesehes, en
de begeerlijkheid der oogen, en de grootsch
heid des levens".
Nu zijn uw God en de wereld, te voren
één, een tegenstelling geworden.
Twee heeren, die ge niet beide kunt die
nen, maar van wie ge óf den eenen moet
liefhebben en den anderen haten, óf den
éénen verachten en den anderen aanhangen.
Van wie ge niet des eenen vriend kunt zijn
zonder des anderen vijand gesteld te worden.
Dat is het schrikkelijke van alle liefde tot
de wereld; duizendmaal erger dan dat de
wereld voorbijgaat.
Dat ze voorbijgaat, is het ook niet, om
dat ze door onze zonde zedelijk los van God:
goddeloos, geworden is?
DéArom is het dat het Woord zoo ernstig
maant: „Hebt de wereld niet lief noch het
geen in de wereld is: zoo iemand de wereld
liefheeft, de liefde des Vaders is niet in
hem".
door ANTOON COOLEN.
L
Meene men toch niet, dat alléén het rijk
der verbeelding, het domein van den droom,
den auteur de stof en het hoofd-thema biedt
voor zijn roman!
Het leven van allen dag, zooals het rich
openbaart in de steeds wisselende pracht van
een veelkleurige schoonheid, biedt immers
stof te over. Wanneer de schrijver op dit
terrein des dagelijkschen levens méér is dan
een oppervlakkig toeschouwer, zal zijn ro
man getuigen van een zeer nauw contact met
de werkelijkheid. Uit het volle leven zal hij
zijn beelden grijpen; men zal het geluid de*
golven vernemen in den sterken gang van
zijn proza; de hoofdstukken zullen de geur
van hoornen en bloemen dragen, over dewel-
ken hij schrijft; en de menschen die wij uit
zijn boek leeren kennen, worden ons won
derlijk bekend en vertrouwd.
Moet men zulk een roman, als kuhstwerk
beoordeelende, lagere waarde toekennen dan
een waarin de schrijver de stoute vlucht van
zijn verbeelden, het snelle spel van zijn ge
vleugelde gedachten heeft neergelegd?
Immers neen! Want juist de auteur, voor
wien het alledaagsche dat óns nauwelijks
boeit, wijl het herhaalde zien ons voor zijn
schoonheid blind maakte! een wondere
openbaring is die hem vasthoudt en de oogen
opent, hij schildert ons de schoonheid van
het leven. Niet de s c h ij n houdt hem vast,
geen luchtkasteelen zijn het die hjj bouwt ci
droomen die hij najaagt, het is de wer
kelijkheid, het wezen dat een sprake
heeftl
Zulk een kunstenaar heeft een breede en
wijde belangstelling, die schier alle terreinen
des levens bestrijken wil.
Hij legt rijn oor te luisteren, als de stillen
in den lande het geheim van hun leven in
schaarsche woorden uitsprekenen hjj
teekent ons hun beeld in farsche, schoon
teere lijnen.
BBj rit terneer bij den eenvettdigen arbei
der, wiens karig loon nauwelijks toereikend
is, wien armoede en zdrg, lach en vreugde
ontnomen: hebben. Zijn spaarzaam woord
legt een gansche wereld van verlangen en
heimwee voor hem Openen hij brengt in
zijn roman de onbekende wereld van detn
verdrukten strijder dichter tot ons.
Wat al stof biedt het leven hem! Het is soa
wonder-rijk aan groote momenten van span
ning en strijd, van vreugde en vertrouwen.
Dat levert, in zijn meest simpelen vorm,
houdt den kunstenaar vast, inspireert hem
tot het kunstwerk dat een schoone levens
warme werkelijkheid wordt voor den lezer.
Hij, deze kunstzinnige mensch, zal in alle
dingen een voor ons veelal verbórgen schoon
heid ontdekken; en het leven der menschen,
zoO vol van ideaal en droom, van na-ijver ea