i rrrrrrrx
Els2||
E
f s
xxl
I y§ I
,xp
:s
e-
8
K Li
Voor de jeugd.
2 i
'1
1
9 1
Met den Prins in het veld.
ÏT
Zaterdag 23 September 1933
Wfff- -Il-U;
47e
Jaar
gang
No. 241
Voor den Zondag
Achab's vernedering.
Het anker des geloofs.
Letterkundige Kroniek
Achtergrond
n.
"J Q, ia ►->■ H
mS
K oooiNg,
o vi c <icl p^
P-
CD
w !-»■ ts!> r- r— i
00 K t9 l(k> O S3 03 09 O
oq
P*
to
B
O.
Pt-
p B
<i trt N
®g§-^
P^rt P
co c: 03 tl
to
tl:
O,
gp
oa 00 M»
to t-*-
<1 <1
P> B
CD CL 0' ST P-
CD Q P- p)
B
*T >_- DJ (P m N
pg i
P,
fx?
H-* CP *-*•
O ^3
uo
I I
DSC
O B* 4)
*i p-
p>.
g
wmm
Beste neefjes en nichtjes!
De zomer is nu weer voorbij. En wat een
mooie zomer was het. We hebben allemaal
wekenlang kunnen genieten van het heer
lijke weer. Maar nu is deze week de herfst
begonnen. De avonden worden langer, we
blijven weer meer in huis en daarom is het
nu ook de geschikte tijd om ons Babbel
hoekje weer te openen. Ik hoop, dat er even
als vorige winters weer veel belangstelling
voor zal zijn.
Voor hen die het nog niet wisten, deel ik
nog even mee, dat alle jongens en meisjes,
die er lust in hebben, mee kunnen doen. Op
de briefjes moet de eigen naam en de woon
plaats. maar ook een te kiezen schuilnaam
worden geplaatst. De briefjes moeten worden
gezonden aan Bureau „De Zeeuw", Goes
Buiten op de enveloppe te zetten: „Babbel-
hoek".
Meerdere nichtjes en neefjes waren zoo
vriendelijk mij in de vacantie een ansicht te
sturen. Hartelijk dank hoor!
Vele groeten van
TANTE DOLLIE
Hier volgen alvast weer de eerste prijs
raadsels.
L Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 43 letters.
In de vacantie is aan het 37, 18, 19, 1,
26, 8 veel genoten.
Bij een 27, 11, 16, 37. 18, 10, 25, 21, haalt
ieder graag den eersten prijs.
5, 14, 36, 13, 22. 19, 28, 12, spelen veel
met een 41, 20, 2.
39, 43, 17, 22, 34, worden soms nog in de
eerste klas gebruikt.
42, 40, 39, 6, 1, 7, 20. is een meisjesnaam.
Een 38, 9. 3, 29, 31 is een muziekinstru
ment.
Een 30, 23, 33, 15 is een lichaamsdeel.
De 24, 35, 32, 4. 10 bracht dit jaar veel
zonneschijn.
II. Voor de kleineren.
De eerste letters van de hokjes vormen
van boven naar beneden een plaats in
Zeeland. De hokjes moeten
van linke naar rechts inge
vuld worden
JL Een windstreek.
2. Een tijdperk.
3. Is op een schip.
4. Een peulvrucht.
5. Grenst aan de bee.
6. Snoepen alle kinderen
graag.
7. Wordt op school ge*
bruikt.
8. Vind je vaak in een
boom.
9. Waggelt.
ÏOL Ia het slok
1
3
4
5
6
8
10
15). o-
„Laat hem dadelijk komen," beval Grob-
bendonck.
De ordonnans ging, Jef kwam. Diep boog
hii voor den trotschen, kloeken verdediger
van 'b Hertogenbosch. Met weinige woorden
antwoordde hij op de vragen, die hem wer
den gedaan.
Grobbendonck scheen echter tevreden.
„Het is wel." Hij wierp Jef een groene
beurs toe. Tusschen de mazen schitterden
goudstukken. „Laat je nu kruit en zwam, een
tondeldoos en lonten geven. Die vorder, zoo
als je reeds bevolen is. Ga!"
Jef ging en Grobbendonck zag hem na
lang.
Toen barstte hij uit: .Dat ik gedwongen
ben om gebruik te maken van de laagste
wezens die bestaan, van verradelijke spion
nen! Daar ginds huichelt bij vriendschap en
hij verraadt hen, die hem vertrouwen. 0, wat
Is de oorlog toch ellendig, dat men tot zulke
middelen zijn toevlucht moet nemen! Ba!"
Grobbendonck had ook als een eerlijk vij
and tegenover zijn tegenstanders kunnen
«taan. Niemand zon hem dat belet hebben.
Maar hij hield liever verheven bespiege
lingen, terwijl hij lage dingen deed. Daarom
was hij verachtelijk, en een huichelaar, die
niet meent wat hij zegt en niet zegt wat hij
doet.
0, die nacht, die vreeselijke nacht! Het
schieten hield geen oogenblik op. Maar het
was al vele dagen, dat het leger bij. nag en
nacht in „bataille" was. Daarom lette nie
mand er meer op. Het was gewoonte gewor
den. De schoten knalden, de kanonnen
dreunden, de gewonden kermden, riepen om
hulp, werden weggebracht. Hun leege plaat
sen werden ingenomen door anderen, die op
hun beurt zouden vallen en worden weg
gedragen. Zoo ging het iederen dag, zoo
ging het eiken nacht
Maar nü.
Wat beteekende het angstgeschreeuw, dat
opeens aan alle kanten weerklonk in de le
gerplaats?
De Prins hoorde het, terwijl hij gereed
stond om zijn gewone nachtelijke ronde te
doen. Wat beteekende het? Zijn gevolg vroeg
het, de officieren van zijn staf zagen angstig
om zich heen. Waarom wierp het krijgsvolk
hier en daar en overal de wapens van zich?
Wat beduidde die roode gloed aan de lucht?
„Brand! Brand!" „Het kwartier te Vucht
staat in brand!"
„Help blusschen, blusschen!Het
kwartier te Hentham gaat op in vlammen!"
„Te hulp! Het kasteel te Heeswijk is één
vuurgloed!"
Van alle kanten klonk het noodgeschrei
en daartusschen dreunden dof de kanonnen
en knetterden dicht als een hagelstorm 4e
musketschoten.
„De Prins! De Prins! Wie brengt mij bij
den Prins!"
Een koerier schreeuwde het. Hij dreef
zijn paard door de verwarde drommen en
duwde op zij wat hem in den weg stond.
Maar het volk, in zijn verwarring, antwoord
de niet.
Een vaste hand greep echter opeens zijn
paard bij den teugel.
„Hier is de Prins. Welk bericht brengt
gij?"
De koerier kon bijna niet spreken van
schik en haast.
„Excellentieo!de Hertog van
Bouillon zendt mij, bericht uit zijn kwartier
te Hintham. De Spanjaarden vallen aan.
Graaf Van den Berg zelf heeft zich aan hun
hoofd gesteld!"
„De Pettelerschans wordt overstroomd
door vijanden! De Spanjaarden dringen
voorwaarts in dichte gelederenl" schreeuw
de een tweede bode. Als uit den grond gere
zen stond hij eensklaps voor den Prins.
„De Spanjaarden zijn het kwartier te
Vucht binnengedrongen! Spaansche spion
nen steken alles in brand!"
De eene onheilstijding verdrong de andere.
De eene bode liet den andere nauwelijks aan
het woord komen.
Een groote verwarring heerschte, een nog
grooter angst ontroofde menigeen zijn kalm
te en beradenheid. Niet die van den Prins.
Frederik Hendrik bleef bedaard, alleen
zijn gelaat waarover de vlammen hun gloed
wierpen, was zeer bleek geworden. Het was
niet, omdat hij het gevaar vreesde, maar om
dat hij vreesde voor de vele menschenlevens,
die nu door zulke groote, onvoorziene geva
ren werden bedreigd.
Hij hief zijn veldheersstaf op, waarschu
wend: „Houdt moed en houdt stand! Dan
zullen w ijoverwinnen vijanden, vuur en ver
raad! Te wapen! Bluscht het vuur!"
Hij gaf zijn bevelen, terstond nam het
blusschingswerk een aanvang, spoedig ver
anderden de verwarde vluchtelingen weer in
wel beraden soldaten.
Het voorbeeld, dat Frederic Hendrik gaf,
in dien nacht vol. gevaren, was bezielend.
Weldra begrepen de Spanjaarden, dat zij
geen overwinning maar een zwaren strijd
tegen gingen. De rook en den gloed der door
hun spionnen en door het geschut op de wal
len van Den Bosch gestichte branden, belet
ten hun nu zelf om voorwaarts te dringen.
Tienmaal heproefden zij in dien vreeseüjken
nacht den aanval en tienmaal werden zij
door de troepen van den Prins afgeslagen en
overwonnen, hier en daar en overal, in de
gansche legerplaats.
Bij een hoorn stond Fieter Jansen in druk
gesprek.
„Het is wat, als een volk, voet voor voet,
zijn eigen land moet veroveren op vreemde
indringers. Dat heeft ons voorgeslacht ge
daan, dat doen wij nu en, als eensde zege
praal is bevochten, die. .niet uitblijven kan,
omdat onze zaak rechtvaardig is, zal het
de trots wezen van ons nageslacht, dat wij
dat hebben gedaan."
„Geloof jij er zoo vast aan, dat wij toch
vrij' zullen worden, al is Spanje's macht ook
veel grooter dan de onze?"
Pieter Janssen knikte ernstig.
„Ja, want God is rechtvaardig en onze
strijd om recht en vrijheid is het ook. Zoo
lang ons volk op God vertrouwt kan het niet
ondergaan. Dat is mijn geloof."
In het hoofdkwartier van den Prins werd
in datzelfde uur ernstig beraadslaagd.
De gewezen koning van Boheme had vol
verbazing de schansen, mijnen, loopgraven
en batterijen gezien door het Staatsche leger
gegraven, opgeworpen en opgesteld om Den
Bosch.
„Ik heb nog nooit zoo'n beleg gezien!"
riep hij uit. „Het is een reuzenwerk, neef,
en uw leger is even dapper als trouw."
Frederik Henderik glimlachte vergenoegd.
Hij kende zijn Hollandsche jongens en zij
kenden hem. Maar ook de vreemde hulp
troepen hielden moedig stand. Ernstig, eer
lijk veldheer als de Prins was, gaf hij hun
de eer, die hen toekwam.
Koning Frederik zuchtte en dacht aan zijn
leger, dat was verstoven als kaf voor den
wind.
Hoefslagen brachten zijn gedachten Op iets
anders. Een ruiter met stof bedekt, vermoeid
van zijn gejaagden rit, hield stil voor de in
gangspoort van het kasteel te Heeswijk, nu
het hoofdkwartier van den Prins.
Een ordonnans kwam.
„Uwe Genade, er is gewichtige tijding van
de Veluwe!"
„Laat dien koerier hier komen," beval
Frederik Hendrik.
En het was of een looden stilte daalde in
het vertrek, toen de aanwezigen het vreese-
lijk bericht hoorden:
„Montecuculi, 's keizers veldheer, is met
zijn machtig leger over den IJsel getrokken
en heeft de geheele Yeluwe verwoest. Graaf
Hendrik van den Berg heeft hem overal den
weg gewezen en nu, met zijn eigen troepen,
zijn krijgsmacht vergroot. Amersfoort is ver
brand en uitgemoord, tot Naarden toe is
alles verwoest, velden, steden, dorpen! Maar
voor Hattum heeft hij het hoofd gestooten
en Elhurg en Harderwijk verdedigen zich nu
nog dapper tegen zijn leger van woeste, half
wilde Groatenl"
Met ontzetting zagen allen elkaar aan.
„Wat nu?" Het beleg van 's Hertogen
bosch kon niet worden opgebroken, het zou
den vijanden nieuwe, groote macht, nieuwen
ontembaren moed geven en reeds nu ston
den het behoud, de vrijheid van het vader
land op het spel.
„Zend mij naar de Veluwe! Ik zal Van den
Berg vervolgen tot ik hem vind en overwin;
voor mij zal Montecuculi vluchten! Geef mij
troepen! Dan zal ik slagen!" riep Johan
Wolfert van Brederode. Hij gordde zich het
zwaard vaster, 't Was of hij terstond wilde
gaan.
„Uw wond is nog niet genezen! Laat mij
gaan in uw plaats!" drong de graaf van
Sdms.
De Stadhouder stond onbeweeglijk. Met
saamgetrokken wenkbrauwen en vastopeen-
geklemde lippen dacht hij ernstig na. Zijn
blik viel op een jongen man, die terzijde,
alleen stond bij den ontredderden disch,
waar de schotels verward door elkander wa
ren geschoven en vruchtenschalen omgewor
pen, in den eersten schrik bij het hooren der
onheilstijding van den koerier.
Die jonge man hield de handen ineenge
klemd, zijn ernstige oogen waren omhoog ge
slagen naar den donkeren nachthemel, waar
aan de eerste sterren schitterden. Zijn lippen
bewogen zich het was alsof hij bad.
„Ernst Casimirl" zei de Stadhouder zacht.
De Stadhouder van Friesland zag op. 't
Was of hij met zijn gedachten terugkeerde
uit een hoogere wereld.
„Laat mij gaan! Ik zal doen wat in mijn
macht staat om ons vaderland te redden,
met Gods hulp."
En met een vast vertrouwen in den klank
zijner stem, antwoordde Frederik Hendrik:
„Gü zult gaan. En gij zult ook slagen,
want gij strijdt niet alleen in eigen kracht!"
0 GO S Sis--»
p I t
o oq tso 4» Q
s XX
^0q ^.duB g^g
Gd
to
CD
CD (D
fi 1-4,
00 »-t»
rt- (D
n a
P CU
bNbAl iBLAL
EEUW
Daarom dewijl hij zich vernedert
voor Mijn aangezicht, zoo zal Ik dat
kwaad in zijne dagen niet brengen.
1 Kon. 2129.
Er komen ook in het leven van den meest
goddeloozen mensch, maar inzonderheid bij
degenen, die zich tegen beter weten in aan
Gods Verbond hebben onttrokken, oogenblik-
ken voor, waarin ze door God tot inkeer
worden gebracht. Indrukken uit de jeugd
doen zich soms plotseling gelden.
Iets dergelijks was het geval met Achab,
den koning van Israël.
Achab was een afvallige. Onder den in
vloed van zijn Sidonische vrouw Izebel, had
hij met den dienst van Israëls God gebroken
en den dienst van Baal den afgod der Sido-
niërs tot staatsgodsdienst in zijn rijk ver
heven.
De gerechtelijke moord op Naboth, den
Jizreëliet was van deze omkeering een tast
baar gevolg.
Juist terwijl hij gereed staat den wijn
gaard van den vermoorden Naboth in bezit
te nemen, treedt hem daar tegemoet Elia, de
profeet des Heeren, met de aanzegging van dit
vreeselijk oordeel: Inplaats dat de honden het
bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de
honden uw bloed lekken, ja het uwe. De uit
roeiing van zijn huis wordt aangekondigd:
Die van Achab sterft in de stad, zullen de
honden eten, en die in het veld sterft, zul
len de vogelen des hemels eten.
Dit ontzettende woord maakt op den god
deloozen en toch weekhartigen koning een
overweldigende indruk.
En nu komt de Israëliet weer boven. Hij
gelooft niet meer aan Baal. Het besef, dat de
Heere alleen waarlijk God ia. leeft weer in
hem op.
Hij vernedert zich. Voor de menschen, ja
ook dat. Maar toch niet alleen, zelfs niet al
lereerst voor de menschen. Hij vernedert
zich, gelijk de Heere zelf getuigt, voor het
aangezicht des Heeren.
En dan doet het Schriftverhaal cms mede-
deeling van een woord, dat de Heere tot Zijn
knecht Elia spreekt: Hebt gij gezien, dat
Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht?
Elia moet daarop letten. Want het is een
bewijs, dat zijn werk niet tevergeefs is.
En de Heere maakt Elia ook deelgenoot
van wat Hij met Achab voorheeft: Daarom
zal Ik dat kwaad in zijne dagen niet bren
gen; in de dagen zijns zoons zal Ik dat
kwaad over zijn huis brengen.
Hierin is Gods lankmoedigheid over
Achab. De Heere heeft hem nog niet losge
laten. Gods oordeelen maken nog indruk op
hem. En de Heere let daarop en stelt het
oordeel en den vloek over hem uit.
Maar daarin blijkt tevens Gods recht
vaardigheid. Hij verbindt aan Achahs ver
ootmoediging. al gaat die niet gepaard met
oprechte bekeering des harten tot God, een
Sla *-t anker in den bodem vast,
Der eeuw'ge liefde Gods;
En of de zee al brullend wast,
Met woedend golfgeklots,
Het hecht zich met een sterke hand
Aan Gods gena-verbond,
En drijft met klem zijn dubb'len tand
Steeds dieper in den grond.
Al slingert links en rechts de boot,
Het anker blijft getrouw;
't Ligt veilig daar voor eiken nood,
Al golft het ankertouw.
d'Orkanen werpen baar op baar,
In woede nooit gesust,
De diepte wordt het niet gewaar,
De diepte is enkel rust.
Daar is geen vastheid voor de ziel,
Dan die God Zelf haar biedt;
Het anker, dat in drijfzand viel
Geeft mee en grijpt het niet.
Daar is geen bodem voor het hart,
Dan 's Heeren eeuw'gen raad.
Geen anker, dat de stormen tart,
Dan wat daar diep in gaatl
E. v. O.
loon. Büj zal het zelf niet zien, wat de Heere
gesproken heeft. Eerst in de dagen zijns zoons
zal de Heere dit kwaad over zijn huis bren
gen.
Doch dan zal de rechtvaardigheid van
Gods oordeelen ook door niemand betwist
kunnen worden. Dan zal ze voor ieders
consciëntie openbaar zijn.
Daarom getuigt Achabs verootmoediging
tegen een iegelijk die zich tegen God ver
hardt.
In Achab wordt bet ons getoond, dat ver
ootmoediging onder Gods oordeelen nooit
te vergeefs is, en nooit zander gevolg blijft.
Opdat nooit één zondaar, die onder den in
druk van Gods wrekende gerechtigheid
komt, wanhope.
Opdat ook wie den Heere vreezen, niet
minachtend nederzien op de blijken van in
keer en verootmoediging, die bij ongeloovi-
gen soms wellicht vaker dan wij denken
i zijn waar te nemen.
Maar Achabs verootmoediging en wat
daaiop is gevolgd, heeft toch ook iets te zeg
gen tot degenen die zich in waarheid tot God
bekeeren.
Want indien de Heere op Achabs tijdelijke
en oppervlakkige bekeering zijn oordeel voor
een tijd heeft uitgesteld, dan zal Hij nog' veel
meer zijn genade schenken aan degenen, die
zich van ganscher harte tot Hem bekeeren.
Als er dan in uw hart verslagenheid is
over uw zonden, omdat gij God daardoor
hebt vertoornd, o vertwijfel dan niet aan
Zijn genade. Zie op Christus, die te zijner
tijd voor de goddeloozen is gestorven, opdat
hij ze tot God zoude brengen, en zij in de
verdoemenis niet zouden komen, maar het
eeuwige leven hebben.
door G. M. van Hill eG a e r t h
Het overlijden van haar moeder bracht in
het leven van Henriet van Weede een wen
ding, aan welker mogelijkheid zij nimmer
gedacht had.
Alles ging langs zoo zekere lijnen, alsof
niets ter wereld daarin verandering kon
brengen. Het leven gaf haar een rijk en veel
zijdig werk, waaraan zij ten volle gehecht
was, dat voldoening en bevrediging schonk.
Als ze, in gedachten, de lijn van haar
leven naar de toekomst verlengde, zag ze al
leen voortzetting, geen afbreking. Hetgeen
mogelijk verstoring zou kunnen brengen,
de ziekte van haar moeder, wie zij beloofd
had, thuis te komen, als zulks noodig mocht
zijn stelde zij steeds verderaf, in een verre
verre toekomst
Toen, plotseling en ongedacht:de dood.
De moeder had haar zorg en verpleging niet
meer noodig; zonder vragen of eischen was
haar leven geweest tot in de laatste oogen-
blikken. Maar het gezin vroeg haar steun,
voor vader was ze noodig, voor de anderen.
Dat geeft teleurstelling, zooals elk afbre
ken teleurstelling geeft. Het is een hevige
smart te moeten ervaren dat het oude, zoo
geliefde bezit moet worden losgelaten voor
immer. En tegen dat verleden, waaraan haar
hart zich immer hechten blijft, tegen dien
achtergrond van verlangen en heimwee, tee
kent rich nu een nieuw leven af, een nieuwe
taak! Eerst kan ze het oude leven niet vaar
wel zeggen. „Ik heb mijn werkkring, dien ik
niet kan opgeven Niet langer dan de»
maand", zegt ze tot zichzelfTotdat dan
eindelijk de tegenstand gebroken is; als haar
zuster uit Indië terugkomt met haar kindo
ren, leert ze het zeggen: „Het huis vol werk,
haar leven vol zorg, hier was ze noodig, mms
dan ergens elders ter wereld". En het was.
alsof ze een stuk van haar oude leven had
teruggevonden
Maar het is niet alleen Constance, die ver
pleging behoeft en haar zorg noodig heeft
Ook zijn het niet uitsluitend de kinderen, die
haar aan dit oude tehuis binnen. Zij is voor
een gestorvene naar huis teruggekeerd,
maar hij die achterbleef, had haar noodig;
voor zichzelf en de anderen
De eerste periode vult zich geheel met da
belangen van het gezin, waaraan de vrouw
en moeder ontnomen is. En het kon niet
goed worden, zoolang Henriet een plaats op
den voorgrond zocht; dies moest zij geheel
loskomen van het onde leven, en tevreden
zijn met dit andere: de plaats van de over
ledene innemen; een band slaan om allen,
opdat de oude kring vast en hecht Heef ge
sloten.
Ze vraagt het zich af: Wat was moeders
bezit geweest? Wat had er zich in haar vol
trokken, eer ze zoo rust-brengend haar taak