ALSEMTEUGEN
Uit het Zeeuwsch Verleden
Crisis.
De bedrieger bedrogen.
1633 11 September 1933.
der de huishouding van haar vader bestiert,
is er nog de hunkering naar dat oude leven,
waarin de zekerheid was goed en nuttig werk
te verrichten, een eigen taak te hebben.
Er is veel leed en ellende in 'haar omgeving,
't Leven brengt de lijdenden tot haar, degenen
die van den zoo geliefden dagelijkscben ar
beid verstoken zijn en nu op genezing wach
ten, op den terugkeer tot de taak die men
TOor een wijle uit handen (moest geven.
Het zijn gedèsillusionneerden in vele geval
len; mannen en vrouwen, die naar hun werk
Pi nachten, maar in geduldig wachten berus
ten moeten. Ja, de realiteit van het leven is
•raak anders dan de toekomstmogelijkheden,
die men zich droomde! Zoovelen zijn er, in de
ziekenhuizen en ook daarbuiten, die zich
Broeds zuster Van Weede het eens zei
„buiten hun eigenlijke leven gesloten voelen";
die een ander doel, een andere bestemming
als hun deel zagen, dan de toekomst die zij
verwachtten!
Doch haar werk dwingt als het ware tot
vroolijkheid; en ze weet degenen die zich aan
bun tookomstidealen ai te zeer hechten, daar
door 'het contact met het werkelijke 'leven ver
liezen, te troosten met de woorden: „Er is
ontzettend veel verdriet, maar het is doel
loos de moogilijkheden, die je niet gegeven
«rijn, ais werkelijkheid te doorleven en door
dien waan het leven van eiken dag te ver-
waarloozen. Het is moordend voor jezelf!"
0 zeker, zuster Van "Weede ervaart het
door de 'harde werkelijkheid van allen dag:
Een mensch wilde altijd tot zijn recht komen,
tot zijn volle ontplooiing. Maar wien is dat
beschoren? Ze gaat de werkelijkheid van het
leven eens zien in het licht van die idealen op
den achtergrond: „Vrouw Maas met honderd
verwachtingen en plannen voor haar jonge
kinderen, met een niet te fnuiken werkkracht
voor dat eigen gezin, lag te stervenEli
Crona, die het bevredigende werk voor haar
hart en handen gevonden had, was machte
loosJonge zustertjes, die meenden niets
te vragen voor zichzelf, met de oogen gericht
op elke open deur en de gedachten op de
wereld daarbuiten, liepen plichtvergeten aan
dringend werk en arme tobbers in zielenood
voorbij, en eens op een dag zouden ze ontgoo
cheld de ziekenhuisdeur weer uitsluipen
De lezer bemerkt: dat is een verder-zien
dan de oppervlakte, dat is een zoeken naar
dsn achtergrond, waar men toch eerst het
verborgen gehouden ware wezen ontdekken
call
Maar „achtergrond" wil toch óók zeggen:
een plaats op den tweeden rang, niet de posi
tie bereiken wélke men zich droomde. Een
mensoh wil altijd tot zijn recht komen, tot
zijn volle ontplooiing; maar hoe weinigen is
dat beschoren! Dies moeten de (meesten met
een plaats op den achtergrond tevreden zijn!
En ook op den achtergrond in het werk dat
men niet als zijn deel wensehte, in de taak
die men niet begeerde, kan men volop tot zijn
recht komen!
Dat is overduidelijk bewezen in het leven
van zustar Van Weede.
Ze was hoofdverpleegster en doceerde bij
(urn opleidingscursus; ze had werk, verant
woordelijk werk, waaraan ze zóó sterk en vol
komen ging 'hechten, dat ze aJl het andere
haar thuis, familie, persoonlijke verlangens
er om zou kunnen vergeten. Geen andere
-oekoimst dan in het ziekenhuis wensehte zij
■iChmaar de toekomst wordt niet de werke-
iykheid van die droomen
Haar moeder sterft, en dat noopt haar om
bet werk van haar liefde vaarwel te zeggen
ii j met een plaats op den achtergrond tevre-
•rten te zijn. Langen tijd kost het veel moeite,
'e harten liefste wensch te verloochenen en
et zwijgen te brengen, maar ten slotte gelukt
liet haar. Ze ziet het zelf zoo scherp-helijnd
«q duidelijk:
„Zoo werd je in 't leven gesteld op een
u laats, je dacht je daar gebonden door je
'.•beid, door je gansche hart. En dan werd
je weggeschovennaar de eerste rijen, of
u.r den achtergrond
Cver den wonderen weg door het leven,
oeüai lijnrecht ingaande tegen onze eigen
erlangens, verhaalt mevrouw Van Hille-
..iairthé ons in dezen roman. Er is een los
laten van hetgeen on-ontbeerlijk geacht werd,
maar toch moet worden prijsgegeven; er is
een plaats en een werk dat bevrediging
schenkt en den persoon door de verantwoor
delijke positie die hij bekleedt, op den voor
grond schuift, waarna de wending komt, en
men met een plaats op den achtergrond te
vreden moet zijn.
In een volgend artikel hopen wij te zien,
welk werk Henriët van "Weede vindt, nadat
zij den arbeid die haar volle liefde had en
diie zijhaar deel wensehte voor 'heel het leven,
moet afbreken en voor altijd vaarwel zeggen.
A. L. VAN OYEN.
door VEDEKA.
-o-
„"Wel zeker, juffrouw Bertha, wie zou da',
nu een mensch weigeren", was 't antwoord.
„En u is net op tijd", voegde ze er aan toe.
En dat was waar. 'tWerd noodweer. On
ophoudelijk zag men het weerlichten, en rol
de de donder. Dreunend klonken de slagen,
die nu en dan de ruiten deden rinkelen. Een
hevige wind striemde den regen tegen de
vensters en deed de takken der boomen heen
en weer zwiepen. Soms viel de regen zoo
dicht, dat men nauwelijks de huizen aan de
overzij kon zien. Het water stroomde over de
straat.
„Wat een weer. Wat een weerl" mompelde
baas Pulters, die ook in de kamer was geko
men. „Maar zelden zoo beleefd."
Er werd weinig gezegd. 'tWas alsof hel
majestieuze van den donder een angstige be
klemming gelegd had op de menschen. Geen
wonder, bij zoo iets verhevens voelt men zijn
nietigheid zoo.
„Gelukkig maar, dat jullie onderdak zijn",
zuchtte de vrouw eindelijk.
„Och, ja", viel Bertha in, ,,'t stelt ten min
ste wat geruster, 'hoewel, hen je bij onweer in
huis ook wel veilig? 'tls de Heere, die ons
lot in handen heeft en dat is de grootste vei
ligheid."
Verwonderd keek Pulters op. Dat zei me
daar nu zoo maar die deftige jongedame, en
hij die eigenlijk ook al zooiets op de lippen
gehad had, hield het binnen juist uit vrees
voor haar. Immers de slotbewoners moesten
niet veel van de fijnen hebben.
Meester Horsma, die aandachtig het raam
uitkeek, verstond die woorden heel goed. Hij
kon niet nalaten even een blik te werpen op
de jeugdige schoone, en er was een eigenaar
dige glans in zijn oogen, toen hij weer het
raam uitkeek. Niemand merkte het op.
Eindelijk zakte de bui, zoo 't scheen af. De
slagen volgden elkander minder vlug op. Wel
regende het nog flink, maar 'twerd beter.
Eigenaardig, men werd nu ook weer spraak
zamer.
Bertha had het vertrek eens rondgekeken.
Ineens viel haar oog op een teekening, die
boven 't orgel hing. „Kijk, dat lijkt onze Hec
tor wel", riep ze uit. En zich tot den meester
wendend: „Of hebt u die ook al geteekend?
Er is bier ook niets meer veilig voor uw pot
lood, geloof ik."
Deze kleurde en zei: „Toen ik laatst bij het
Slot zat te teekenen, kwam er een hond naar
mij toe en legde zich rustig bij me neer.
'kVond het zoo'n mooi beest, dat ik niet na
kon laten het dier even op papier te zetten."
,,'t Is prachtig", vond Bertha, de teekening
nauwkeurig bekijkend.
„Als u er prijs op stelt, juffrouw, dan mag
u ze met alle plezier hebben, hoewel 'tgeen
kunststuk is", sprak meester.
„0, heel graag, 'k Vind het erg aardig van
Dank u wel." Met deze woorden nam ze de
papieren Hector aan.
Inmiddels was het droog geworden en juf
frouw Bertha wilde nu maar opstappen. Na
het echtpaar Pulters bedankt te hebben voor
de schuilplaats haar verleend alsmede voor
de teekening vertrok zij.
Nog even bleef meester in de kamer pra
ten en plaagde baas Pulters zijn kostganger,
dat hij er met die rijke dame .op uit geweest
was. Natuurlijk was het gekheid, want het
was algemeen bekend, dat de dochter van
IJzerman bestemd was voor Dirk Jansen.
Men dacht dan ook verder niet over
het gebeurde na. Ieder flinke jongeman zou
in dit geval precies zoo gehandeld hebben
als hij.
Maar meester Horsma kende de bewoners
van Bnog niet. Zonder het ook maar in
t minst te bevroeden had hij de praatgrage
bewoners van het dorp stof gegeven en dit
gedwongen fietstochtje met Bertha zou zeer
onaangename gevolgen voor hem hebben. Ge
lukkig, dat hij niet wist zich de vijandschap
van twee personen op den hals gehaald te
hebben.
De slotbewoners.
Statig verhief zich het slot Nienoord ter
zijde achter het dorp. Het was een ouder-
wetsch gebouw, maar toch indrukwekkend.
'tLag een eindje van den weg. Een mooie
breede inrijlaan, met ter weerszijden zware
beukenboomen, voerde naar den hoofdingang
van heft gebouw. Van den weg af gezien
leek het aiLsof het één boseh was tot aan het
huis. In werkelijkheid besloeg het dichtge-
boomte maar een klein oppervlak en was het
verderop grasvlakten en bloemperken. De
zware manteling belemmerde het gezicht
hierop. Behalve op de plaats waar het inrij-
hek zich bevond was Nienoord omgeven door
een breede diepe gracht, waarlangs boomen.
De achtergevel van het slot was beter te
zien, als men 't pad langs liep, dat op een
kwartier loopens afstand evenwijdig met den
weg liep. Een landweg, aan weerszijden be
groeid met laag struikgewas voerde van
bovengemeld pad naar den achterkant van
'terf, waarop „Nienoord" zich verhief.
Hier ergens had meester Horsma gezeten,
toen Hector bij hem gekomen was.
Al het weiland tusschen het slot en het
pad behoorde aan «ie 'boerderij, die achter 't
„buiten" aan het pad stond, en dat over aan
zienlijke lengte. En ook die boerderij was
eigendom van den heer Van Huize Nienoord.
Die plaats ging IJzerman ook zelf aan.
Daarom had hij er een zetboer op. En deze
't zij tot IJzermans eer gezegd, vond er een
ruim bestaan.
Ja, 'tkan vreemd Ioopen in de wereld.
Een twintig jaar geleden, was IJzerman zelf
als huurboer op Glara-hoeve, zoo heette de
boerderij aan 'tpad, komen wonen. Hoewel
rijk. was hij op en top boer. En zijn vermo
gen wies bij 't jaar, want hij zat er niet duur.
De toenmalige eigenaar en slotbewoner
Jhr Von Bierstein had veel met IJzerman
op. Deze jonkheer was vrijgezel, en had op
't slot een vrij eenzaam leven. Tenminste zoo
leek het.
't Bevreemde dan ook niemand, dat hij
soms weken achtereen op reis was. In dien
tijd had dan de boer het opzicht over huize
en erf. En die taak werd met de meeste
nauwgezetheid volbracht. De landheer had
nimmer klachten.
Wat de meesten evenwel niet wisten, was,
dat de Jonkheer niet de soliede persoon was,
waar men hem voor hield. Hij dronk verba
zend, en ook met de zedelijkheid nam hij
't niet zoo nauw. Vertoefde hij op „Nien
oord", dan had hij vooral in de late avond
uren vaak genoeg gezelschap, en gewoonlijk
niet van 't beste. Een en ander kostte hem
geld en niet weinig. De waarheid was, dat hij
onder zware schulden gebukt ging.
Liepen er soms al eens geruchten en in
formeerde men bij IJzerman, dan wist deze
nooit ergens van. Tenminste zoo gaf hij voor.
Deze wist echter alles haarfijn, maar hield
'het zorgvuldig verborgen. Hij had zijn plan
gemaakt. De boer van Glara-hoeve zou, 't
mocht kosten wat het wilde, eenmaal als
eigenaar op Huize „Nienoord" heerschen.
IJzerman was zeer hooghartig. En als hij, bij
afwezigheid van zijn heer, door het park
dwaalde, stond hem altijd dat heerlijke
droombeeld voor oogen, hier eenmaal te
wandelen als eigenaar.
Maar de boer sprak er nimmer over. Hij
was zeer gesloten. Des te listiger waren zijn
gedachten. Van de verlegenheid van zijn
landheer ging hij handig gebruik maken.
Meer dan eens had hij genen geholpen, maar
zoo, dat 't voor hem nimmer scha kon wor
den. Alles werd goed beschreven, en voor
wat hoort immers wat? Zoo raakte de eige
naar langzamerhand geheel in de macht van
zijn huurder. En 't liep dezen in alles mee.
Plotseling vernam men in 't dorp, dat 't
slot verkocht was. Jonkheer Van Bierstein
was voorgoed vertrokken. Maar nog ver
baasder was men, toen 't bericht de ronde
deed, dat boer IJzerman kooper was gewor
den. De toeleg was gelukt. De slotbewoner,
geen uitweg meer ziende, moest zijn bezittin
gen van de hand doen. Toen had IJzerman,
cd
L, U Q>
D 3.
3
-=5 jg
Wij vragen aan geen God meer
[vruchtbaarheid
Wij smeeken niet om zon en regen,
Op den voor elk bestemden tijd,
Niet langer meer gelooven wij in zegen.
Het is succes, als d'oogst gelukt,
Die trouwens feilloos moet gelukken:
Grondonderzoek en kunstmest met beleid
Van eigen inzicht wordt de vrucht
[geplukt.
Waarom nog in afhanklijkheid voor God
[te bukken?
Wij zaaien, en wij zorgen zélf voor
[vruchtbaarheid.
Niet langer onder 't grillig Opperwezen
[nog gezucht
Wat praét men nog van Godes zegen?
We reeg-len zélf wel zon en regen:
We zenden zelf een regenmaker in de
[lucht.
Zoo klonken leuzen, voos en hol.
De wetenschap bleek werkelijk
[oppermachtig,
En alle proeven slaagden prachtig:
De voorraadschuren kwamen overvol.
Maar... bij een overvloed, vér boven elk
[bestek
Verkommert half de menschheid van
[gebrek-
Want God heeft in den hemel onzen
[waan belachen.
Als kind'ren liet Hij ons, al zwetsend,
[stil begaan,
En heeft geduldig op ons resultaat
[gewacht, en-
Doet ons thans... verlegen staan.
G. J. P e e 1 e n
wien er alles aan gelegen lag om het in
eigendom te krijgen, er nog een goeden prijs
voor geboden en werd de koopei.
Hoe alles precies om en toe gegaan was,
werd men nooit gewaar.
Vanzelf werden er in 't dorp allerlei gis
singen gemaakt, 't echte kwam men niet te
weten. Wel wist men, dat boer IJzerman
zeer rijk was. Maar wat zou hij met „Nien
oord"? Zelf er gaan wonen achtte men zeer
onwaarschijnlijk. Daar was de man te veel
boer voor. Maar wat dan?
Eens op een Zaterdagavond werd de zaak
van alle kanten bekeken in den barbierswin
kel. Dirk, de opsnijerige kleermaker, had er
ook bij gezeten en riep eindelijk uit: „Als
jullie weten wilt, wat IJzerman van plan is,
vraag hem dan zelf. Je bent dan aan 't beste
adres."
„Durf je hem dat zelf wel te vragen?" had
iemand gezegd.
„Ik zou niet durven?" was 't antwoord.
„Let eens op, den volgenden Zaterdag zal
ik jullie vertellen, hoe de vork in den steel
zit. 'kDurf 'them best te vragen, want ik
ben nog al intiem met den man."
„Afgesproken," riepen verscheidene stem
men.
En Dirk had geïnformeerd. Een avondje
stond hij buiten een luchtje te scheppen,
toen IJzerman passeerde. Even een praatje
maken, dacht de snijder. Vanzelf werd be
gonnen over 't weer. De natuur schijnt het
altijd te moeten ontgelden. Al heel gauw be
gon de nieuwsgierige op 't doel aan te sturen.
„Wat zou de jonker toch bewogen hebben
het slot te verkoopen? Me dunkt hij woonde
daar toch zoo prachtig op „Nienoord". Er
gaan wonderlijke geruchten. En nu gaat
IJzerman zijn plekje innemen."
Zoo ratelde de vrager een poosje door.
Maar toen de aangesprokene niet zoo erg
haastig was met zijn antwoord, begon hij
wat brutaler te worden. Zie je wel, 'tkwam
wel goed. IJzerman ging vertrouwelijk naast
den snijder staan.
„Kun je zwijgen, Dirk?"
Op bijna fluisterenden toon werd het uit
gesproken.
„O, zeker, neen maar ik spreek er tegen
niemand over", was 't antwoord. „Ik kan
zwijgen als 't graf."
door A. M. WESSELS.
IV.
„Zoo Régnault", sprak de Majoor met
scherpte, „Gij beweert daar zoo juist, dat
Jacob Martinet Fransch bloed in de aderen
heeft, wat hem bewogen zou hebben Sluis
te verraden. Maar gij zijt toch ook Fransch-
man, en een landsman van den oud
schepen.
„Ja heer Majoor, ik was eenmaal een
Franschman. Maar door mijn Koning uit
geworpen om des geloofs wil, ben ik geen
Franschman meer. Mijn tweede vaderland
vind ik hier, waar men den armen vluchte
ling heeft opgenomen en waar hij het leven
en de vrijheid heeft gevonden, en ik geloof
aan dat vaderland een bewijs mijner dank
baarheid te leveren, door het openbaren van
dezen verraderlijken aanslag op Sluis."
„Zoo is het dat? Maar, er is ons toch iets
nog duister in deze zaak; hoe komt Marti
net toch in aanraking met Roelands? Zij
verschillen nogal in stand!", vroeg kom-
mandeur Zuidland.
„O, dat kan ik U wel even vertellen, heer
Kommandeur. Roelands liet zich op een
avond in den „Gouden Helm" bar slecht
uit over de heeren Staten, en toevallig hoor
de Martinet dit. Zulk een man kon hij dus
best gebruiken. En Roelands heeft het heel
sobertjes en de heer Martinet is rijk...!"
„Ja, dat begrijp ik", hernam de Majoor,
,,'t geld zal wel de voornaamste rol gespeeld
hebben. Maar wanneer zal de brief met het
plan verzonden worden?"
„Zoo spoedig mogelijk moet Roelands
vertrekken."
„Dan hebt gij lang genoeg gewacht om er
kennis van te geven", merkte de Majoor op.
„Toch kan de zaak nog gestuit! Hebt gij
Antonie Régnault nog iets te zeggen?"
„Niets meer heer Kommandeur."
„Dan heb ik u iets te zeggen."Van nu
aan houdt gij ons op de hoogte van hetgeen
door Martinet beraamd wordt. Zorg vooral,
dat de brief aan De Louvois niet verzonden
wordt, zonder dat wij daarvan kennis dra
gen, want dat moet verhinderd worden. Gij
houdt u, alsof gij volkomen met Jacob Mar
tinet instemt, opdat wij zeker kunnen
vangen. Volgt gij in alles mijn wil, dient
gij uw tweede vaderland in deze zaak trouw,
groot zal uw loon zijn, daarvoor sta ik borg.
Ga heen. Zwijg als het graf.
Nadat de verrader vertrokken was, bestu
deerden de beide officieren den brief aan
den Franschen bevelhebber. Hoe meer zij
het plan overdachten, hoe gewaagder en
hoe onvoorzichtiger het hun voorkwam, dat
Martinet zulk een onderneming op touw
had durven zetten. Hierin waren beiden het
volkomen eens.
Maar waar de officieren het niet eens in
waren, het was naar Van Dale mee
deelt in hun oordeel over den verklikker.
De Majoor beweerde, dat Régnault in het
begin wel meegedaan had, om het plan te
beramen en er ook deel aan had, en het
stuitte hem bovenal tegen de borst, dat een
landgenoot optrad als verrader van een
landgenoot, in plaats van deze te waar
schuwen.
Kommandeur Zuidland dacht er anders
over. De Gouverneur van het kasteel was
afwezig. Op hem, en op hem alleen, rustte
de zorg voor stad en kasteel. Welk een eere
voor hem, zoo het hem gelukken mocht het
kluwen te ontwarren, de verraders te ont
maskeren en den aanslag te verijdelen. Hij
zou de redder van Sluis zijn. En bij die
gedachte zwol zijn hart van dankbaarheid
voor Antoine Régnault. Daarom zag hij in
den verrader veel over het hoofd, wat elk
eerlijk hart stuiten moest, en hij beweerde,
dat Régnault alleen uit plichtsgevoel had
gehandeld en daaraan zijn vriendschap
voor Martinet ten offer bracht.
Toch besloot hij Régnault niet uit het oog
te verliezen, en droeg een vertrouwd offi
cier op, de gangen van Régnault zoo nauw
keurig mogelijk na te gaan. Aan andere
officieren werd de inhechtenisneming ge
last van Martinet en Roelands.
„Wij zijn verraden, o God help mijl", zoo
klonk het van de lippen van den armen
schipper, toen den volgenden morgen een
officier zijn woning binnentrad en hem toe
voegde: „Cornelis Roelands, in naam van
den Koning-Stadhouder! Gij zijt mijn ge
vangene! Volg mij!"
Geen woord kwam over zijn lippen. Maar
een vloed van tranen ontvlood zijn oog, toen
hij zijn jammerende lievelingen één voor
één aan de hijgende borst drukte en den
drempel verliet der woning, die hij de zijne
niet meer zou noemen.
Vóór hem ging de geboeide heer Jacob
Martinet Deze had alles gewaagd, hij had
alles verloren.
„Cornelis Roelands heeft mij verraden",
zoo mompelde hij. „Hoe kon ik zoo dwaas
zijn, mij aan hem toe te vertrouwen!" Want
dat Régnault hem zou verraden hebben, dat
kwam zelfs in de verste verte niet bij hem
op en reeds smeedde hij bij zichzelf een
plan ter volstrekte ontkenning, toen hij ook
den geboeide Roelands gewaar werd en de
vreeselijke, de verpletterende overtuiging
kreeg, dat de Franschman den Franschman
verraden had. Weldra knarsten de deuren
der gevangenis en Martinet en Roelands
konden zich overgeven aan hun angst en
smart, berouw en wrevel.
Na eenige dagen, 13 Mei 1690, werd het
vonnis geveld. Jacob Martinet zou worden
geworgd, daarna zijn lichaam in vieren ver
deeld en zijn hoofd op een staak gestoken.
Roelands kreeg de galg. Het hoofd van
Martinet en het lichaam van Roelands moes
ten eenige dagen blijven hangen tot een
afschrikwekkend voorbeeld.
En Antoine Régnault?
Hij werd om zijn aan den lande be
wezen diensten begiftigd met een jaar
wedde van f300.En hij aanvaardde dezen
prijs des bloeds, gewonnen ten koste van het
leven van twee medeburgers en de tranen
van drie hulpelooze weezen.
Een welgeslaagde krijgslist
Philippine werd op 21 Juni 1600 door Prins
Maurits veroverd, doch viel later weer in
Spaansche handen en bleef bezet, totdat
Graaf Willem Frederik van Nassau het
weer vermeesterde. Toen deze 11 Sept de
schans, na 4 dagen hard vechtens, veroverd
had, zag hij al spoedig in, dat het niet ge
noeg was, de plaats te vermeesteren, maar
dat het er op aan kwam, om haar voor het
land te behouden. Hij stelde onmiddellijk
een flink aantal werklieden aan, om de
schans te versterken, terwijl zijn soldaten
zoo gelegerd waren, dat zij het vestingwerk
gemakkelijk konden beschermen.
De Spanjaarden hadden zich inmiddels
hersteld en lieten de onzen niet met rust.
Met een macht van 60 vendels voetvolk en
7 kornetten ruiterij trokken zij naar de pas
verloren vesting. Een geweldig vuur werd
geopend. Hoewel dit schieten door de man
nen van Graaf Willem krachtig beantwoord
werd, liet het zich toch aanzien, dat de
schans het op den duur tegen den over-
machtigen vijand niet kon uithouden en daar
versterking door hulptroepen uitbleef, be
dacht de Graaf een list
Hij liet uit het naburige Biervliet een
60-tal ledige schepen komen en plaatste
op elk schip een tamboer. Deze schepen
gingen in den avond onderzeil en toen zij
in de nabijheid van de bedreigde schans
kwamen hoorde de vijand een oorverdoo-
vend gerucht Sommige der tamboers sloe
gen den Schotsen, anderen den Franschen
en weer anderen den Duitschen marsch.
De Spanjaarden, hierdoor in de meening
gebracht dat de Hollanders opeens groote
versterking hadden gekregen en in den stik-
donkeren nacht niets kunnende onderschei
den, braken dadelijk op en sloegen hals
over kop op de vlucht
Zoo had de Graaf Philippine en haar
schans gered en was de vijand verdreven
en wat het mooiste was, zonder dat het
één druppel bloed gekost had. En rus
tig kon men nu de versterking van de
vesting in orde maken.