ALSEMTEUGEN Uit het Zeeuwsch Verleden Crisis. De bedrieger bedrogen. 1633 11 September 1933. der de huishouding van haar vader bestiert, is er nog de hunkering naar dat oude leven, waarin de zekerheid was goed en nuttig werk te verrichten, een eigen taak te hebben. Er is veel leed en ellende in 'haar omgeving, 't Leven brengt de lijdenden tot haar, degenen die van den zoo geliefden dagelijkscben ar beid verstoken zijn en nu op genezing wach ten, op den terugkeer tot de taak die men TOor een wijle uit handen (moest geven. Het zijn gedèsillusionneerden in vele geval len; mannen en vrouwen, die naar hun werk Pi nachten, maar in geduldig wachten berus ten moeten. Ja, de realiteit van het leven is •raak anders dan de toekomstmogelijkheden, die men zich droomde! Zoovelen zijn er, in de ziekenhuizen en ook daarbuiten, die zich Broeds zuster Van Weede het eens zei „buiten hun eigenlijke leven gesloten voelen"; die een ander doel, een andere bestemming als hun deel zagen, dan de toekomst die zij verwachtten! Doch haar werk dwingt als het ware tot vroolijkheid; en ze weet degenen die zich aan bun tookomstidealen ai te zeer hechten, daar door 'het contact met het werkelijke 'leven ver liezen, te troosten met de woorden: „Er is ontzettend veel verdriet, maar het is doel loos de moogilijkheden, die je niet gegeven «rijn, ais werkelijkheid te doorleven en door dien waan het leven van eiken dag te ver- waarloozen. Het is moordend voor jezelf!" 0 zeker, zuster Van "Weede ervaart het door de 'harde werkelijkheid van allen dag: Een mensch wilde altijd tot zijn recht komen, tot zijn volle ontplooiing. Maar wien is dat beschoren? Ze gaat de werkelijkheid van het leven eens zien in het licht van die idealen op den achtergrond: „Vrouw Maas met honderd verwachtingen en plannen voor haar jonge kinderen, met een niet te fnuiken werkkracht voor dat eigen gezin, lag te stervenEli Crona, die het bevredigende werk voor haar hart en handen gevonden had, was machte loosJonge zustertjes, die meenden niets te vragen voor zichzelf, met de oogen gericht op elke open deur en de gedachten op de wereld daarbuiten, liepen plichtvergeten aan dringend werk en arme tobbers in zielenood voorbij, en eens op een dag zouden ze ontgoo cheld de ziekenhuisdeur weer uitsluipen De lezer bemerkt: dat is een verder-zien dan de oppervlakte, dat is een zoeken naar dsn achtergrond, waar men toch eerst het verborgen gehouden ware wezen ontdekken call Maar „achtergrond" wil toch óók zeggen: een plaats op den tweeden rang, niet de posi tie bereiken wélke men zich droomde. Een mensoh wil altijd tot zijn recht komen, tot zijn volle ontplooiing; maar hoe weinigen is dat beschoren! Dies moeten de (meesten met een plaats op den achtergrond tevreden zijn! En ook op den achtergrond in het werk dat men niet als zijn deel wensehte, in de taak die men niet begeerde, kan men volop tot zijn recht komen! Dat is overduidelijk bewezen in het leven van zustar Van Weede. Ze was hoofdverpleegster en doceerde bij (urn opleidingscursus; ze had werk, verant woordelijk werk, waaraan ze zóó sterk en vol komen ging 'hechten, dat ze aJl het andere haar thuis, familie, persoonlijke verlangens er om zou kunnen vergeten. Geen andere -oekoimst dan in het ziekenhuis wensehte zij ■iChmaar de toekomst wordt niet de werke- iykheid van die droomen Haar moeder sterft, en dat noopt haar om bet werk van haar liefde vaarwel te zeggen ii j met een plaats op den achtergrond tevre- •rten te zijn. Langen tijd kost het veel moeite, 'e harten liefste wensch te verloochenen en et zwijgen te brengen, maar ten slotte gelukt liet haar. Ze ziet het zelf zoo scherp-helijnd «q duidelijk: „Zoo werd je in 't leven gesteld op een u laats, je dacht je daar gebonden door je '.•beid, door je gansche hart. En dan werd je weggeschovennaar de eerste rijen, of u.r den achtergrond Cver den wonderen weg door het leven, oeüai lijnrecht ingaande tegen onze eigen erlangens, verhaalt mevrouw Van Hille- ..iairthé ons in dezen roman. Er is een los laten van hetgeen on-ontbeerlijk geacht werd, maar toch moet worden prijsgegeven; er is een plaats en een werk dat bevrediging schenkt en den persoon door de verantwoor delijke positie die hij bekleedt, op den voor grond schuift, waarna de wending komt, en men met een plaats op den achtergrond te vreden moet zijn. In een volgend artikel hopen wij te zien, welk werk Henriët van "Weede vindt, nadat zij den arbeid die haar volle liefde had en diie zijhaar deel wensehte voor 'heel het leven, moet afbreken en voor altijd vaarwel zeggen. A. L. VAN OYEN. door VEDEKA. -o- „"Wel zeker, juffrouw Bertha, wie zou da', nu een mensch weigeren", was 't antwoord. „En u is net op tijd", voegde ze er aan toe. En dat was waar. 'tWerd noodweer. On ophoudelijk zag men het weerlichten, en rol de de donder. Dreunend klonken de slagen, die nu en dan de ruiten deden rinkelen. Een hevige wind striemde den regen tegen de vensters en deed de takken der boomen heen en weer zwiepen. Soms viel de regen zoo dicht, dat men nauwelijks de huizen aan de overzij kon zien. Het water stroomde over de straat. „Wat een weer. Wat een weerl" mompelde baas Pulters, die ook in de kamer was geko men. „Maar zelden zoo beleefd." Er werd weinig gezegd. 'tWas alsof hel majestieuze van den donder een angstige be klemming gelegd had op de menschen. Geen wonder, bij zoo iets verhevens voelt men zijn nietigheid zoo. „Gelukkig maar, dat jullie onderdak zijn", zuchtte de vrouw eindelijk. „Och, ja", viel Bertha in, ,,'t stelt ten min ste wat geruster, 'hoewel, hen je bij onweer in huis ook wel veilig? 'tls de Heere, die ons lot in handen heeft en dat is de grootste vei ligheid." Verwonderd keek Pulters op. Dat zei me daar nu zoo maar die deftige jongedame, en hij die eigenlijk ook al zooiets op de lippen gehad had, hield het binnen juist uit vrees voor haar. Immers de slotbewoners moesten niet veel van de fijnen hebben. Meester Horsma, die aandachtig het raam uitkeek, verstond die woorden heel goed. Hij kon niet nalaten even een blik te werpen op de jeugdige schoone, en er was een eigenaar dige glans in zijn oogen, toen hij weer het raam uitkeek. Niemand merkte het op. Eindelijk zakte de bui, zoo 't scheen af. De slagen volgden elkander minder vlug op. Wel regende het nog flink, maar 'twerd beter. Eigenaardig, men werd nu ook weer spraak zamer. Bertha had het vertrek eens rondgekeken. Ineens viel haar oog op een teekening, die boven 't orgel hing. „Kijk, dat lijkt onze Hec tor wel", riep ze uit. En zich tot den meester wendend: „Of hebt u die ook al geteekend? Er is bier ook niets meer veilig voor uw pot lood, geloof ik." Deze kleurde en zei: „Toen ik laatst bij het Slot zat te teekenen, kwam er een hond naar mij toe en legde zich rustig bij me neer. 'kVond het zoo'n mooi beest, dat ik niet na kon laten het dier even op papier te zetten." ,,'t Is prachtig", vond Bertha, de teekening nauwkeurig bekijkend. „Als u er prijs op stelt, juffrouw, dan mag u ze met alle plezier hebben, hoewel 'tgeen kunststuk is", sprak meester. „0, heel graag, 'k Vind het erg aardig van Dank u wel." Met deze woorden nam ze de papieren Hector aan. Inmiddels was het droog geworden en juf frouw Bertha wilde nu maar opstappen. Na het echtpaar Pulters bedankt te hebben voor de schuilplaats haar verleend alsmede voor de teekening vertrok zij. Nog even bleef meester in de kamer pra ten en plaagde baas Pulters zijn kostganger, dat hij er met die rijke dame .op uit geweest was. Natuurlijk was het gekheid, want het was algemeen bekend, dat de dochter van IJzerman bestemd was voor Dirk Jansen. Men dacht dan ook verder niet over het gebeurde na. Ieder flinke jongeman zou in dit geval precies zoo gehandeld hebben als hij. Maar meester Horsma kende de bewoners van Bnog niet. Zonder het ook maar in t minst te bevroeden had hij de praatgrage bewoners van het dorp stof gegeven en dit gedwongen fietstochtje met Bertha zou zeer onaangename gevolgen voor hem hebben. Ge lukkig, dat hij niet wist zich de vijandschap van twee personen op den hals gehaald te hebben. De slotbewoners. Statig verhief zich het slot Nienoord ter zijde achter het dorp. Het was een ouder- wetsch gebouw, maar toch indrukwekkend. 'tLag een eindje van den weg. Een mooie breede inrijlaan, met ter weerszijden zware beukenboomen, voerde naar den hoofdingang van heft gebouw. Van den weg af gezien leek het aiLsof het één boseh was tot aan het huis. In werkelijkheid besloeg het dichtge- boomte maar een klein oppervlak en was het verderop grasvlakten en bloemperken. De zware manteling belemmerde het gezicht hierop. Behalve op de plaats waar het inrij- hek zich bevond was Nienoord omgeven door een breede diepe gracht, waarlangs boomen. De achtergevel van het slot was beter te zien, als men 't pad langs liep, dat op een kwartier loopens afstand evenwijdig met den weg liep. Een landweg, aan weerszijden be groeid met laag struikgewas voerde van bovengemeld pad naar den achterkant van 'terf, waarop „Nienoord" zich verhief. Hier ergens had meester Horsma gezeten, toen Hector bij hem gekomen was. Al het weiland tusschen het slot en het pad behoorde aan «ie 'boerderij, die achter 't „buiten" aan het pad stond, en dat over aan zienlijke lengte. En ook die boerderij was eigendom van den heer Van Huize Nienoord. Die plaats ging IJzerman ook zelf aan. Daarom had hij er een zetboer op. En deze 't zij tot IJzermans eer gezegd, vond er een ruim bestaan. Ja, 'tkan vreemd Ioopen in de wereld. Een twintig jaar geleden, was IJzerman zelf als huurboer op Glara-hoeve, zoo heette de boerderij aan 'tpad, komen wonen. Hoewel rijk. was hij op en top boer. En zijn vermo gen wies bij 't jaar, want hij zat er niet duur. De toenmalige eigenaar en slotbewoner Jhr Von Bierstein had veel met IJzerman op. Deze jonkheer was vrijgezel, en had op 't slot een vrij eenzaam leven. Tenminste zoo leek het. 't Bevreemde dan ook niemand, dat hij soms weken achtereen op reis was. In dien tijd had dan de boer het opzicht over huize en erf. En die taak werd met de meeste nauwgezetheid volbracht. De landheer had nimmer klachten. Wat de meesten evenwel niet wisten, was, dat de Jonkheer niet de soliede persoon was, waar men hem voor hield. Hij dronk verba zend, en ook met de zedelijkheid nam hij 't niet zoo nauw. Vertoefde hij op „Nien oord", dan had hij vooral in de late avond uren vaak genoeg gezelschap, en gewoonlijk niet van 't beste. Een en ander kostte hem geld en niet weinig. De waarheid was, dat hij onder zware schulden gebukt ging. Liepen er soms al eens geruchten en in formeerde men bij IJzerman, dan wist deze nooit ergens van. Tenminste zoo gaf hij voor. Deze wist echter alles haarfijn, maar hield 'het zorgvuldig verborgen. Hij had zijn plan gemaakt. De boer van Glara-hoeve zou, 't mocht kosten wat het wilde, eenmaal als eigenaar op Huize „Nienoord" heerschen. IJzerman was zeer hooghartig. En als hij, bij afwezigheid van zijn heer, door het park dwaalde, stond hem altijd dat heerlijke droombeeld voor oogen, hier eenmaal te wandelen als eigenaar. Maar de boer sprak er nimmer over. Hij was zeer gesloten. Des te listiger waren zijn gedachten. Van de verlegenheid van zijn landheer ging hij handig gebruik maken. Meer dan eens had hij genen geholpen, maar zoo, dat 't voor hem nimmer scha kon wor den. Alles werd goed beschreven, en voor wat hoort immers wat? Zoo raakte de eige naar langzamerhand geheel in de macht van zijn huurder. En 't liep dezen in alles mee. Plotseling vernam men in 't dorp, dat 't slot verkocht was. Jonkheer Van Bierstein was voorgoed vertrokken. Maar nog ver baasder was men, toen 't bericht de ronde deed, dat boer IJzerman kooper was gewor den. De toeleg was gelukt. De slotbewoner, geen uitweg meer ziende, moest zijn bezittin gen van de hand doen. Toen had IJzerman, cd L, U Q> D 3. 3 -=5 jg Wij vragen aan geen God meer [vruchtbaarheid Wij smeeken niet om zon en regen, Op den voor elk bestemden tijd, Niet langer meer gelooven wij in zegen. Het is succes, als d'oogst gelukt, Die trouwens feilloos moet gelukken: Grondonderzoek en kunstmest met beleid Van eigen inzicht wordt de vrucht [geplukt. Waarom nog in afhanklijkheid voor God [te bukken? Wij zaaien, en wij zorgen zélf voor [vruchtbaarheid. Niet langer onder 't grillig Opperwezen [nog gezucht Wat praét men nog van Godes zegen? We reeg-len zélf wel zon en regen: We zenden zelf een regenmaker in de [lucht. Zoo klonken leuzen, voos en hol. De wetenschap bleek werkelijk [oppermachtig, En alle proeven slaagden prachtig: De voorraadschuren kwamen overvol. Maar... bij een overvloed, vér boven elk [bestek Verkommert half de menschheid van [gebrek- Want God heeft in den hemel onzen [waan belachen. Als kind'ren liet Hij ons, al zwetsend, [stil begaan, En heeft geduldig op ons resultaat [gewacht, en- Doet ons thans... verlegen staan. G. J. P e e 1 e n wien er alles aan gelegen lag om het in eigendom te krijgen, er nog een goeden prijs voor geboden en werd de koopei. Hoe alles precies om en toe gegaan was, werd men nooit gewaar. Vanzelf werden er in 't dorp allerlei gis singen gemaakt, 't echte kwam men niet te weten. Wel wist men, dat boer IJzerman zeer rijk was. Maar wat zou hij met „Nien oord"? Zelf er gaan wonen achtte men zeer onwaarschijnlijk. Daar was de man te veel boer voor. Maar wat dan? Eens op een Zaterdagavond werd de zaak van alle kanten bekeken in den barbierswin kel. Dirk, de opsnijerige kleermaker, had er ook bij gezeten en riep eindelijk uit: „Als jullie weten wilt, wat IJzerman van plan is, vraag hem dan zelf. Je bent dan aan 't beste adres." „Durf je hem dat zelf wel te vragen?" had iemand gezegd. „Ik zou niet durven?" was 't antwoord. „Let eens op, den volgenden Zaterdag zal ik jullie vertellen, hoe de vork in den steel zit. 'kDurf 'them best te vragen, want ik ben nog al intiem met den man." „Afgesproken," riepen verscheidene stem men. En Dirk had geïnformeerd. Een avondje stond hij buiten een luchtje te scheppen, toen IJzerman passeerde. Even een praatje maken, dacht de snijder. Vanzelf werd be gonnen over 't weer. De natuur schijnt het altijd te moeten ontgelden. Al heel gauw be gon de nieuwsgierige op 't doel aan te sturen. „Wat zou de jonker toch bewogen hebben het slot te verkoopen? Me dunkt hij woonde daar toch zoo prachtig op „Nienoord". Er gaan wonderlijke geruchten. En nu gaat IJzerman zijn plekje innemen." Zoo ratelde de vrager een poosje door. Maar toen de aangesprokene niet zoo erg haastig was met zijn antwoord, begon hij wat brutaler te worden. Zie je wel, 'tkwam wel goed. IJzerman ging vertrouwelijk naast den snijder staan. „Kun je zwijgen, Dirk?" Op bijna fluisterenden toon werd het uit gesproken. „O, zeker, neen maar ik spreek er tegen niemand over", was 't antwoord. „Ik kan zwijgen als 't graf." door A. M. WESSELS. IV. „Zoo Régnault", sprak de Majoor met scherpte, „Gij beweert daar zoo juist, dat Jacob Martinet Fransch bloed in de aderen heeft, wat hem bewogen zou hebben Sluis te verraden. Maar gij zijt toch ook Fransch- man, en een landsman van den oud schepen. „Ja heer Majoor, ik was eenmaal een Franschman. Maar door mijn Koning uit geworpen om des geloofs wil, ben ik geen Franschman meer. Mijn tweede vaderland vind ik hier, waar men den armen vluchte ling heeft opgenomen en waar hij het leven en de vrijheid heeft gevonden, en ik geloof aan dat vaderland een bewijs mijner dank baarheid te leveren, door het openbaren van dezen verraderlijken aanslag op Sluis." „Zoo is het dat? Maar, er is ons toch iets nog duister in deze zaak; hoe komt Marti net toch in aanraking met Roelands? Zij verschillen nogal in stand!", vroeg kom- mandeur Zuidland. „O, dat kan ik U wel even vertellen, heer Kommandeur. Roelands liet zich op een avond in den „Gouden Helm" bar slecht uit over de heeren Staten, en toevallig hoor de Martinet dit. Zulk een man kon hij dus best gebruiken. En Roelands heeft het heel sobertjes en de heer Martinet is rijk...!" „Ja, dat begrijp ik", hernam de Majoor, ,,'t geld zal wel de voornaamste rol gespeeld hebben. Maar wanneer zal de brief met het plan verzonden worden?" „Zoo spoedig mogelijk moet Roelands vertrekken." „Dan hebt gij lang genoeg gewacht om er kennis van te geven", merkte de Majoor op. „Toch kan de zaak nog gestuit! Hebt gij Antonie Régnault nog iets te zeggen?" „Niets meer heer Kommandeur." „Dan heb ik u iets te zeggen."Van nu aan houdt gij ons op de hoogte van hetgeen door Martinet beraamd wordt. Zorg vooral, dat de brief aan De Louvois niet verzonden wordt, zonder dat wij daarvan kennis dra gen, want dat moet verhinderd worden. Gij houdt u, alsof gij volkomen met Jacob Mar tinet instemt, opdat wij zeker kunnen vangen. Volgt gij in alles mijn wil, dient gij uw tweede vaderland in deze zaak trouw, groot zal uw loon zijn, daarvoor sta ik borg. Ga heen. Zwijg als het graf. Nadat de verrader vertrokken was, bestu deerden de beide officieren den brief aan den Franschen bevelhebber. Hoe meer zij het plan overdachten, hoe gewaagder en hoe onvoorzichtiger het hun voorkwam, dat Martinet zulk een onderneming op touw had durven zetten. Hierin waren beiden het volkomen eens. Maar waar de officieren het niet eens in waren, het was naar Van Dale mee deelt in hun oordeel over den verklikker. De Majoor beweerde, dat Régnault in het begin wel meegedaan had, om het plan te beramen en er ook deel aan had, en het stuitte hem bovenal tegen de borst, dat een landgenoot optrad als verrader van een landgenoot, in plaats van deze te waar schuwen. Kommandeur Zuidland dacht er anders over. De Gouverneur van het kasteel was afwezig. Op hem, en op hem alleen, rustte de zorg voor stad en kasteel. Welk een eere voor hem, zoo het hem gelukken mocht het kluwen te ontwarren, de verraders te ont maskeren en den aanslag te verijdelen. Hij zou de redder van Sluis zijn. En bij die gedachte zwol zijn hart van dankbaarheid voor Antoine Régnault. Daarom zag hij in den verrader veel over het hoofd, wat elk eerlijk hart stuiten moest, en hij beweerde, dat Régnault alleen uit plichtsgevoel had gehandeld en daaraan zijn vriendschap voor Martinet ten offer bracht. Toch besloot hij Régnault niet uit het oog te verliezen, en droeg een vertrouwd offi cier op, de gangen van Régnault zoo nauw keurig mogelijk na te gaan. Aan andere officieren werd de inhechtenisneming ge last van Martinet en Roelands. „Wij zijn verraden, o God help mijl", zoo klonk het van de lippen van den armen schipper, toen den volgenden morgen een officier zijn woning binnentrad en hem toe voegde: „Cornelis Roelands, in naam van den Koning-Stadhouder! Gij zijt mijn ge vangene! Volg mij!" Geen woord kwam over zijn lippen. Maar een vloed van tranen ontvlood zijn oog, toen hij zijn jammerende lievelingen één voor één aan de hijgende borst drukte en den drempel verliet der woning, die hij de zijne niet meer zou noemen. Vóór hem ging de geboeide heer Jacob Martinet Deze had alles gewaagd, hij had alles verloren. „Cornelis Roelands heeft mij verraden", zoo mompelde hij. „Hoe kon ik zoo dwaas zijn, mij aan hem toe te vertrouwen!" Want dat Régnault hem zou verraden hebben, dat kwam zelfs in de verste verte niet bij hem op en reeds smeedde hij bij zichzelf een plan ter volstrekte ontkenning, toen hij ook den geboeide Roelands gewaar werd en de vreeselijke, de verpletterende overtuiging kreeg, dat de Franschman den Franschman verraden had. Weldra knarsten de deuren der gevangenis en Martinet en Roelands konden zich overgeven aan hun angst en smart, berouw en wrevel. Na eenige dagen, 13 Mei 1690, werd het vonnis geveld. Jacob Martinet zou worden geworgd, daarna zijn lichaam in vieren ver deeld en zijn hoofd op een staak gestoken. Roelands kreeg de galg. Het hoofd van Martinet en het lichaam van Roelands moes ten eenige dagen blijven hangen tot een afschrikwekkend voorbeeld. En Antoine Régnault? Hij werd om zijn aan den lande be wezen diensten begiftigd met een jaar wedde van f300.En hij aanvaardde dezen prijs des bloeds, gewonnen ten koste van het leven van twee medeburgers en de tranen van drie hulpelooze weezen. Een welgeslaagde krijgslist Philippine werd op 21 Juni 1600 door Prins Maurits veroverd, doch viel later weer in Spaansche handen en bleef bezet, totdat Graaf Willem Frederik van Nassau het weer vermeesterde. Toen deze 11 Sept de schans, na 4 dagen hard vechtens, veroverd had, zag hij al spoedig in, dat het niet ge noeg was, de plaats te vermeesteren, maar dat het er op aan kwam, om haar voor het land te behouden. Hij stelde onmiddellijk een flink aantal werklieden aan, om de schans te versterken, terwijl zijn soldaten zoo gelegerd waren, dat zij het vestingwerk gemakkelijk konden beschermen. De Spanjaarden hadden zich inmiddels hersteld en lieten de onzen niet met rust. Met een macht van 60 vendels voetvolk en 7 kornetten ruiterij trokken zij naar de pas verloren vesting. Een geweldig vuur werd geopend. Hoewel dit schieten door de man nen van Graaf Willem krachtig beantwoord werd, liet het zich toch aanzien, dat de schans het op den duur tegen den over- machtigen vijand niet kon uithouden en daar versterking door hulptroepen uitbleef, be dacht de Graaf een list Hij liet uit het naburige Biervliet een 60-tal ledige schepen komen en plaatste op elk schip een tamboer. Deze schepen gingen in den avond onderzeil en toen zij in de nabijheid van de bedreigde schans kwamen hoorde de vijand een oorverdoo- vend gerucht Sommige der tamboers sloe gen den Schotsen, anderen den Franschen en weer anderen den Duitschen marsch. De Spanjaarden, hierdoor in de meening gebracht dat de Hollanders opeens groote versterking hadden gekregen en in den stik- donkeren nacht niets kunnende onderschei den, braken dadelijk op en sloegen hals over kop op de vlucht Zoo had de Graaf Philippine en haar schans gered en was de vijand verdreven en wat het mooiste was, zonder dat het één druppel bloed gekost had. En rus tig kon men nu de versterking van de vesting in orde maken.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8