O
K
U
O
I
ALSEMTEUGEN
Uit het Zeeuwsch Verleden
Brieven over Opvoeding.
fl
ro
fl
fl
s
De bedrieger bedrogen.
V
C3
P
<5
N1
I Cs^cgggg 2.2®ao
05 be §;-a g as .Sts^oSx:
w 5 sïwS>«uSca o
»fl ,-i nt ei -' cj -id flr1
X
O
(O
CO
co
3
X
Ul
X
2 -
trt 02
ca «J
S fi n®
-^> fl N.
Q Qj
fl 0
c -a
3>.!
—7
-fl w
uj o. "O £j "3
•2 <5 'S ft
Ao .2
a
s -2 o
x S - -3 jj
c 5
2 ftT3
..<«2
6£> S •a Q o
be—
a?
XJ x:
f-l
22^1
0 d
3§§-
S5S®
C 60-13
bC
5 S-ft
0 rt fl
- aj
>-2 s -,.
3 O
73 XI
B 3
-3 x; T3
2"? a
5; o go
b0>
fe®
2 gS"S
i. 60
O 3 3
a s
S2.B
m
is
bo
«p-
PU +->
r* -
O S fl fl
t4 5 "o
bo as o
- fl
■2 2 ft S
O-S g-2
3 a g:?
0 8 S i
3 .Q .ftTS
U o
o S
S CJ
s~f
-— cd
_J xi
^.S
0)
7d ^3
fl
I-
fl cd
§Q
x
73
fl <Tj
-
fl
"H-g>g
3§S
S
T3
X3
—J r7
c a
-a a
-£
fl O
2 S-Q
-o S
fl rn -«-a
fl
bo X3 -fl
to -
g -M
So
XJ
g I
N
O 3
o
•fl en
X3
fl 'A
73 <♦-»
as B
a s
■gz
-
73
■a -S g
gs
2 "a
42 60®
ft o a c
'C .2
-^-3
•a 3
ïr -t-> z*
c
a g '3.
boc:
c3
fl ofl
boi5
S.2
fl
cd
-V
fl
C3
XJ
a,
->
a
fl 73
tJ] p
co
•a c 2
-
73
c; a
O bo fl
5 a "g .2
as °b
a -a 2 a
0 fl O cd
-fl o rqj X
wr-
cd -fl
cd
P< X3
fl T3
cd
&DXI
a
w TJ
5
6
73
^§1
2 5
■5 60
u t; a
m a>
73 73
A
fl X3
S -a
.£"3
co O
73 3 C.
O
fl
cd
C
O
co
I>8S |q S
3 m rt
■™w
2I
g
•Ot»^
a .2
:2"° S
N .*37 co
t s-7 -r;
bo
■_fl 'A "fl*
co
o
7d -fl
g E*
u
fl 'fl
fl
a 3 5
CO Co
-fl
-fl
O
*0
fl
<2 'fl
©Q S
fl Cfl
fl,
73 s
fl -c
♦d
>-<
bo
3
a
a
O
3
c fl o o
3 .0 g
.5 fl fl
73 fl O T* fl
J2 fl
3 3) so 8 *j
A} cd p i—i
J? n. S
O
77? 73 O
N
OT
-4
bO
H
O 73
a
o
S O :fls
O fl X
fl öo2
c
-fl 33 -fl
fi I
C CD
A fl
fl. 13
eje
§03
•^s
:3? o
M
3
fl M I
3 2
3
X-g 3
m S
6o t:
a -g 3
a|
2 JS
Ph
g-g
B -ft
5* -
2 X5
fl
O
nj q
fl
bo
fl fl 7
S g 2
73 A
C 3 -o
73 -fl -fl
bo
fl H
*bio
s?
O 73
A
"I
-fl
co <JJ
73
2 'fl
X3
"fl
73
fl T3
U)
S*^
-fl
fl C
be o
*C
C c fl
Pi
r* A
fl
•ft 5 2
o O
N-S* 3
e o SP
G cö
O u
S^Tf
b-3
3 2 as
"ft 3 2 8
2 ft
■e 2 -ft
o B 3
gfti
7< O
S^°Sx
9 .2
■3 2.-2
bo fl J? u
•2^-ft| to 8
;^.2>
bo -
•4-» 7:
-fl *fl
O 73
2 2 3
-Q -fl -
-^> '7 O) O
M B -•M B
-id bfl^ ^3
es-sa? g
u- sl-ft-o
'-H rt) -fl
0>°-0S
5
60 -Ö B P 73
S£ g g
"ft S 2
»2"3
->
■3 ^3 m *-
3 3®^
fc" 2 *t
2 a
M
(X r!
fl fl CD r*
-fl 5: fl
E -2
b0 -2 73
-■
ren scharen willen! tot een verkeerde op-
vatting met betrekking tot ware vaderlands
liefde. Zij willen cosmopoliet zijn, en denken
dat alle grenzen die scheiding brengen tus-
schen de volkeren, van volkomen verkeerden
invloed zijn.
Dit brengt mede, dat de begrippen vader
land en vaderlandsliefde op die wijze een
groot deel, zoo niet alles wijl het wézen!
van hun beteekenis inboeten voor deze
menschen, die het vasthouden aan die oude
grenzen niet anders dan afkeurend negee-
ïen. Naar hun meening kunnen de woorden
„vaderland" en „vaderlandsliefde" gerust
geschrapt worden, wijl men het oog moet
richten op internationale verbroedering.
Men bezie deze dingen echter in het juiste
licht. Dit doende, zal men ontdekken dat va
derlandsliefde in geenen deele volkerenhaat
of tweedracht beteekent. Een enghartig pa
triot zij in geen geval ten voorbeeld gesteld,
want hij heeft allerminst de juiste begrippen
omtrent de ware vaderlandsliefde; maar
men ontkenne toch ook allerminst het recht
dat een ieder heeft: een warm vaderlander
te zijn.
Terecht zegt de schrijver van deze bro
chure, dat eerbied en liefde voor het eigen
land ons zullen doen begrijpen, dat ook an
deren hun land liefhebben. De volkerenvrede
aldus deze geleerde kan slechts op
rechtvaardigheid bloeien, en niet op ijdele
gevoelspraat, en rechtvaardig is het, zijn
volk te eeren en te helpen.
Natuurlijk, het kan niet anders naar den
eisch ran Christelijk beginsel: in de inter
nationale verhoudingen spreke waarachtige
menschenliefde het eerste woord. Maar
daarnaast blijft ons ware vaderlandsliefde
als deugd geboden. Het eerste is eisch, het
tweede niet minder. Immers waar wij erken
nen dat God Zelf landpalen gesteld heeft,
dienen wij ook het nationale leven als een
schepping Gods te eeren; na Babels toren
bouw kwam, naar Zijn bestel, de nationali
teit der volken.
Wat is nu ons „vaderland"?
Het vaderland zegt Van Santé is
niet alleen het land waar wij en onze voor
ouders geboren zijn en opgegroeid wat het
lichamelijk bestaan betreft, maar het omvat
3en schat van ideëele, overgeërfde goederen,
zooals zeden, gewoonten, instellingen, vooral
in het dagelijksche leven, die uitgedrukt
in spreekwijzen en schoone kunsten het
kind eener natie opvoeden met een aan het
wonderbare grenzende opvoedende kracht.
Nu kan het gebeuren, dat iemand die bij-
Toorbeeld in Italië is geboren en daar is op
gevoed, naar een ander land of volk uit
wijkt. Zoo is dit bijvoorbeeld het geval ge
weest met een millioen Italianen, die naar
Zuid-Frankrijk zijn uitgeweken. Zullen deze
menschen in al dergelijke gevallen aanstonds
kinderen worden van het nieuwe land! Im
mers neen, eer het tegendeel openbaart zich.
Jaren en jaren ach tereen, ook in volgende
geslachten soms, zal men het nieuwe vader
land „het land zijner vreemdelingschap"
noemen. In zeer vele gevallen blijft het
land der voorouders, der nationale zeden en
gewoonten, voor den mensch in den vreemde
zün ware vaderland.
Zoo is er dan een plicht van liefde tegen
over het vaderland. Een plicht, die met name
in onzen tijd met nadruk dient genoemd te
worden, opdat degenen die binnen de gren-
un van het vaderland een eigen, vrij be
staan mogen leiden, zich voedend met de
rijke schatten die de voorgeslachten hebben
r-".gelaten, ook niet ten achter staan in waar
deering voor deze kostelijke gave; een eigen
vaderland.
Maar naast deze plicht van liefde, is er
ook een schuld, namelijk van hulp- en eerbe
toon. Voor ieder onzer zij het duidelijk, dat
men goed doet zijn vaderland lief te hebben
en te eeren, maar ook hulp te bieden als het
in nood verkeert. Want het is zulk een
«schoone daad, zijn vaderland lief te hebben;
en het is een liefde, die zichzelf loont!
Men hoede zich voor overdrijving naar
deze of gene zijde. Zooals de schrijver dezer
brochure terecht opmerkt: „De zoogenaamde
wereldburger, die met verachting van va
derlandsliefde spreekt al meent hij hooger
te staan dan andere menschen dwaalt
evenzeer als hij, bij wien de liefde ontaardt
tot hyper-nationalisme. Deze mensch is
evenwichtig, die alle levenshoudingen weet
te waardeeren en te eerbiedigen. Ware va
derlandsliefde is ons als deugd geboden."
Wij kunnen dit kort geschrift van een R.
K. vel eerde ter lezing aanbevelen aan ieder,
die zich omtrent de beide begrippen: vader
land en vaderlandsliefde nader oriënteeren
wil. Juist in dezen tijd dient de liefde tot
het vaderland als een plicht gezien te wor
den; en om tot dit inzicht te geraken, kan
deze brochure zeker veel goeds doen.
A. L. VAN 0YEN.
door VEDEK A
2.) -^>-
En Hendrik Horsma? Toen hij onder
wijzer geworden was, schaamde hij zich
over zijn ouders heelemaal niet. Integen
deel, hij wilde het heel wel weten, dat zijn
vader maar daglooner was. Daar sprak hij
heel gewoon over. Hij deed niet, als vele
jongelieden, die angstvallig verzwijgen, dat
hun ouders niet tot de rijken en de voor
namen behooren.
En de dorpelingen, al wisten zij het, zij
achtten er hem niet minder om. 'tKon ook
niet anders, zulk een verhouding van ouders
en kind moest eerbied en bewondering af
dwingen.
Maar ook dat zocht Meester niet Hij had
zijn vurig begeerden wensch vervuld ge
zien, nu hij het christelijk onderwijs mocht
dienen, en daarin zijn Heere.
Neen, hij beschouwde het onderwijs geven
niet als een baantje, waar hij den kost
mee verdiende, maar hij zag er in; zijn
roeping. Die begeerte, om op deze wijze mee
te werken tot uitbreiding van Gods Konink
rijk, gepaard met de groote gaven, waarmee
Meester Horsma begiftigd was, maakten
hem tot een eerste klas onderwijzer.
En zij, die scherp toezagen, merkten dat
wel, en waren dankbaar, dat het Schoolbe
stuur zulk een goede keus gedaan had.
Maar keeren wij terug tot den teekenaar
aan den boschrand.
We hebhen vernomen, dat Horsma veel
van teekenen hield, 's Avonds zag men hem
weinig. Trouw bezocht hij Jongelingsvereeni-
ging en zangvereeniging, maar overigens
kwam hij niet veel op pad.
De kostlui beweerden, dat meester druk
studeerde, waarvoor wisten ze niet, want de
akte voor „bovenmeester" had hij al.
's Woensdagsmiddags, dan was er geen
school zag men hem wel eens 't dorp uit
fietsen en dan kon men hem hier of daar
in 'tveld, soms zoo maar op een hek zit
tend, zien teekenen. 't Schetsboek was dan
zijn getrouwe gezel.
Voorbijgangers hadden wel eens gepoogd
een oogje te slaan in dat wonderboek. Baas
Pulters, de koopman, waar meester in huis
was, had natuurlijk verkondigd, hoe „mi-
rakelijk mooi meester schilderen kon". Hij
had „zien hoes ok uutteekend".
Ja, als Pulters daarover op den tekst
kwam, nou dan was je nog niet van hem
af. Maar 'twas dan ook „alderskrikkelijkst
mooi".
Och de baas meende het goed, want hij
hield veel van zijn nieuwen kostganger.
Dezen middag had meester Horsma dit
kostelijk plekje uitgekozen en teekende en
genoot Werkelijk hij moest het zelf erken
nen het slaagde hem goed. Langen tijd had
hij zitten schetsen zonder er op te letten
wat er rondom hem plaats greep.
'tWas doodstil geworden in de natuur. Af
en toe klonk gerommel in de verte. Einde
lijk keek Horsma op. De lucht begon te be
trekken, de warmte was nog benauwender
geworden. 'tZou raadzaam zijn niet te lang
meer hier te toeven. De bui kwam opzetten.
Gauw nog even een paar lijnen zetten, och,
hij was immers zoo thuis.
Vlugge voetstappen klonken op het zand
pad, dat langs den boschrand voerde.
Wie mocht dat zijn?
0, hij zag het al. Dat was Bertha, de
twintigjarige beeldschoone dochter van
IJzerman, den rijken eigenaar van het Slot
Meester Horsma kende haar wel van aan
zien, maar had haar nimmer ontmoet „Ko
ninginnetje" werd ze op het dorp genoemd.
En waarlijk, het moest erkend, dat Bertha
schoon was.
Maar vreemd, ze liep bij de fiets. Zou daar
iets aan haperen? Zeker wel, want gewoon
lijk ga je niet voor je plezier met het rijwiel
aan de hand loopen.
Ja, hij zag het al, de voorband was leeg;
zeker gesprongen.
Toen ze dichter bij gekomen was voegde
ze meester toe: „Alweer aan 't teekenen?
Maar U mag wel ophouden, want de lucht
begint te dreigen."
Bertha was altijd spraakzaam en vriende
lijk. Al was ze rijk en mooi, trots was ze
heelemaal niet Daardoor had ze de harten
der dorpelingen ook veroverd.
De aangesprokene groette beleefd terug:
„Jawel juffrouw, ik had mijn schetsje zoo
wat af, maar ik geloof ook, dat 't beste is
nu maar op te stappen". „U is gelukkiger
dan ik meester, u kunt fietsen, maar ik
moet wel loopen, zooals u ziet"
„Band gesprongen?" informeerde de jonge
man.
„Neen, dat geloof ik niet", was 't ant
woord. Hij loopt langzaam leeg. Als ik maar
een fietspomp had, dan kon ik althans weer
een eindje rijden."
„Daar kan ik u wel aan helpen", zei
meester.
„Laat mij maar eens kijken wat er aan
hapert"
Meteen nam hij het rijwiel ter hand en
zette het tegen een boom.
„Goed", sprak het meisje, „als u dat doen
wilt heel graag, en dan mag ik zeker wel
eens even in uw teekenboek snuffelen",
voegde ze er met een ondeugend lachje aan
toe. Tegelijkertijd nam ze het schetsboek op,
dat Horsma dichtgeslagen en op den grond
gelegd had.
„Hé, dat is ons huis", viel ze opeens uit
„Dat is mooi gelukt"
„Vindt u?" sprak de onderwijzer een
beetje verlegen. Hij hoorde niet graag lof
uitingen.
„Wanneer hebt u dat gedaan?"
,,'kDenk een veertien dagen geleden."
Juffrouw Bertha bladerde verder, en vond
de in bewerking zijnde schets. „Ook die is
goed gelukt, alleen als ik er iets van zeg
gen mag, hebt u „Nienoord" wat te dichtbij
'tdorp gezet."
Verrast keek Horsma op. Ja, dat was
waar, dat had hij ter wille van de ruimte
gedaan. Maar hoe was 't mogelijk, dat het
meisje dit direct zag.
„Ja", begon ze weer. ,,'kBen in L. op
school geweest, en in dien tijd deed ik er
ook een beetje aan. Maar natuurlijk lang
zoo mooi niet 'kWou dat ik het ook zoo
kon."
„Houdt u ook van teekenen?" vroeg
meester.
„Heel veel, maar ik heb er nu geen tijd
meer voor."
Intusschen was Horsma met de fiets
klaargekomen. Er mankeerde iets aan het
ventiel. Spoedig had hij den band weer vol
en 't zaakje was klaar.
Maar goed ook, want reeds nu en dan
vielen er regendruppels. De lucht begon te
dreigen.
„Nu ik dank u wel, voor uw hulp en
mocht ik u eens een wederdienst kunnen
bewijzen, dan heel gaarne. Maar u fietst
zeker nu mee op naar 'tdorp is 't niet?"
Ja, dat was nu ook maar het beste, hoewel
hij er wel wat tegenop zag om met zoo'n
voornaam meisje op te rijden. Maar hij kon
zich toch niet laten natregenen? Ook ging 't
nu niet aan te weigeren. Bovendien was er
geen tijd meer om zich lang te bedenken.
Vooruit dan maar.
Op het zandpad ging het eerst achter el
kaar, maar op den weg gekomen peddelden
ze naast elkaar in vlugge vaart.
,,'tDorp halen we nog wel, voor de bni
losbarst, maar u kunt het Slot niet meer
bereiken," zei meester.
„0, dat is niet erg. Als we maar in 't dorp
zijn, dan vind ik wel hier of daar onderdak,"
gaf de jonge dame ten antwoord.
Gelukkig letten de fietsers weinig op dege
nen, die ze voorbij kwamen, en vooral was
't maar goed, dat ze de opmerkingen niet
hoorden, anders hadden ze misschien het
samen fietsen vermeden.
„Nou," zei er één, wijzend op meester en
Bertha, „als 't oud IJzer dat zag, zou 't ook
niet best zijn."
„Toch een knap paar," meende een ander,
„die nieuwe meester heeft ook een mooie
kop."
„Rijken en armen ontmoeten elkaar," spot
te een derde.
Maar als gezegd, het deerde de fietsende
jongelui niet, omdat zij niet wisten wat er
gezegd werd.
Meester minderde vaart. Hij was bij zijn
kosthuis. Bertha wilde doorrijden om nog bij
een vriendin te komen.
Plotselingeen felle bliksemstraal, on
middellijk gevolgd door een ratelenden don
derslag. De regen viel bij stroomen neer.
Angstig sprong Bertha van de fiets, gooide
die in der haast tegen den muur en vluchtte
met meester in het huis van Pulters binnen.
Vrouw Pulters had niet zoo gauw gezien wie
daar aankwamen. Ze had een geluid gehoord
alsof fietsen in de gauwigheid tegen 't huis
gezet werden, vlugge voetstappen vernomen
en wel begrepen dat 't menschen waren, die
wilden schuilen. Gastvrij: en gul van aard
had ze zich naar de deur gespoed en uitge
roepen: „Komt er maar gauw in."
Toch had ze wel even verrast opgezien
toen meester met die rijke dochter van IJzer
man kwam binnenvallen.
„Mag ik hier wel even schuilen, vrouw
Pulters? 't Is zoo'n weer", vroeg Bertha
vriendelijk.
door A. M. WESSELS.
HL
Wie op Zondagmorgen den 23en April
1690 door de stad Sluis liep, 't zij om op te
gaan naar het huis des Heeren, 't zij om
eenige andere reden, stond verbaasd over de
drukte die er alom heerschte en over den
angst en de ontsteltenis, die op het gelaat der
meeste burgers te lezen stond.
Vooral vóór het huis van den heer Jacob
Martinet en de woning van schipper Cornelia
Roelands stond het volk in een dichten drom
samengevloeid. En geen wonderl
Op hetzelfde oogenblik waren beiden door
een bende krijgsvolk uit hun huizen gehaald
en gevankelijk naar het kasteel gevoerd. En
hoewel nu aan de woningen niets te zien
was, stond de verbaasde en nieuwsgierige
menigte die aan te gapen, als wilde zij aan
wie daar uit of in gingen zien, wat daar
binnen was voorgevallen. Maar niemand kon
inlichtingen geven.
Dit was echter zeker, er was een geweldige
spanning in Sluis. Wat hadden die twee
poorters gedaan, dat zij in het kasteel van
Sluis waren opgesloten? Ziedaar het raadsel
dat niemand vermocht op te lossen.
Toch duurde het niet lang of men wist
in Sluis alles. Wij willen de gebeurtenissen
niet vooruitloopen, dus gaan een stap terug,
om te zien wat de oorzaak der arrestatie was.
Wie sluipt daar in den laten avond uit
zijn woning, nu en dan angstvallig om zich
loerende, als vreesde hij dat iemand zien
mocht waar hij heen ging? Zie, daar staat
hij eindelijk voor het huis, bewoond door den
Kommandeur Zuidland. Hij aarzelt! Zal hij
nog terugkeeren? Neen! Met bevende hand
licht hij den klopper op en een doffe slag
verkondigt den Kommandeur, dat hij op dit
late uur nog bezoek heeft te wachten.
„Wie of daar nog zijn mag, majoor van
der Beke!" zoo spreekt de kommandeur.
„Zouden Kolonel Palm of Kapitein Teuven
ons toch nog gezelschap komen houden?"
,,'t Is wel mogelijk, kommandeur. Maar ik
betwijfel het. Want de Kolonel is ongesteld
en de kapitein heeft immers vandaag de
wacht op het Kasteel?"
Een onderofficier kondigde den komman
deur het bezoek van een poorier aan.
„Laat binnen", gelastte deze. „Majoor blijf
bij me. Mogelijk heb ik uw raad noodig!"
Eer nog de kommandeur uitgesproken
had, trad de aangekondigde binnen. Zijn
gluipend oog, zijn onrustige blik, waren niet
geschikt om een gunstigen indruk te maken,
terwijl het late uur grond gaf voor het wan
trouwen, waarmee de binnentredende door
de heeren werd opgenomen.
„Zet u en verhaal mij de reden van uw
komst," sprak kommandeur Zuidland.
„Ik heb," sprak de vreemde, „u een zaak
toe te vertrouwen van het hoogste gewicht.
De eed, dien ik als burger dezer stad in han
den van den Magistraat heb afgelegd, noopt
mij daartoe."
„Zoo, welke zaak is dat? Verklaar u
nader! Laat de tegenwoordigheid van dezen
officier u niet weerhouden vrij u uit te spre
ken, want hem is, nevens mij, de zorg voor
het welzijn en 't behoud van stad en kasteel
opgedragen."
„Dan moet ik de heeren oversten zeggen,"
ging de bezoeker voort, „dat hier in de stede
Sluis een plan gesmeed wordt, om de stad
in handen der Franschen te leveren. En dat
niet alleen. Maar ook om de omliggende
streek, en met name Zeeland, aan brand
schatting en plundering door de Fransche
benden over te geven.
„Man. wat raast gij? Houdt mij niet voor
den gek! Hebt gij daar bewijsgronden voor?"
„Zeker heer kommandeur, ik heb zelf
het plan voor den aanslag op schrift ge
bracht.
Groote verbazing bij kommandeur en ma
joor, en de eerste sprak:
„Man, begrijpt gij niet, dat gij O zeiven
verraadt en uw leven op het spel staat?"
„Ja, ja, dat weet ik wel, maar heeren, ver
sta mij toch goed. Ik zeg, dat ik het op
schrift gebracht heb, doch het niet heb
ontworpen. Gij zult toch zeker wel de
gelijk onderscheid maken tusschen hem, die
het plan smeedde, en mij die dit op schrift
gezet heb, met het vaste voornemen, om aan
de wettige militaire overheid de zaak ken
baar te maken?"
„En waarom zijt gij dan niet vroeger tot
ons gekomen?" vroeg de majoor.
„Omdat ik dan niet in staat zou geweest
zijn, schriftelijke bewijzen over te leggen, en
even goed voor schuldig kon gehouden wor
den als ontwerper", was het antwoord.
,Laat zien uw bewijzen!"
„Jawel, heer Zuidland, hier is het! Lees
zelve!"
De Majoor las met luide stemme het in 't
Fransch 'gestelde afschrift van den verrader.
„Deze brief is gericht aan den Franschen
veldheer De Louvais?
„Om u te dienen. Die kommandeert tegen
woordig, onder den Graaf D'Humares een
der Fransche legerbenden in de Zuidelijke
Nederlanden."
„En hoe moet die brief daar geraken? Hel
grootste deel der Zuidelijke Nederlanden is
nog in de macht der geallieerden."
„Niet te land, heer kommandeur. De weg
ligt door het Zwin naar de Noordzee, waar
de Duinkerker kapers thans kruisen. Schip
per Cornelia Roelands zal de brief overbren
gen. Indien gij wel hebt opgelet, dan hebt gij
gezien, dat zijn schip zeilklaar ligt achter
het kasteel."
„Maar deze brief met ontwerp is niet
onderteekend!"
„De onderteekende brief, heer komman
deur, is in het bezit van den ontwerper. Ik
heb maar de c o p i e. Het oorspronkelijke
stuk is in handen van.... van dhr Jacob
Martinet, oud-schepen van Sluis!"
„Dal, bestaat niet," riepen de mililairen.
„Jacob Martinet! Weet je wel wie je beschul
digt? Jacob Martinet, wiens vader eenmaal
den gewichtigen post van kapitein geweldi
ger bekleedde? Jacob Martinet, een geboren
Sluizenaar, die het vertrouwen der heeren
Staten in hooge mate bezit? 't Bestaat
niet
„'t Bestaat wèl, heer Commandeur! Ik
weet zeer goed, dat hij Schepen is geweest.
Maar ik weet óók, dat hij uit dit ambt ontzet
is. Zeker, hij is Sluizenaar van geboorte
maar vergeet dit niet, dat hij van Fransche
afkomst is. Hij is Franschman in zijn hart.
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan!"
Men heeft zeker reeds bemerkt, dat de ver
klikker niemand anders was dan Antoine
Regnault. (Wordt vervolgd.)
1) De officieele stukken aangaande dit
proces zijn in 1863 door den Archivaris dhr
J. H. van Dale van Sluis bij A. J. van Brons
wijk te Oostburg gepubliceerd.
CL
Plagerijtjes!
Sommige kinderen zijn daar heel sterk
in. Groote menschen ook wel! Maar als die
verstandig zijn, weten ze op de juiste tijd er
mee op te houden. Dat doen kinderen niet
altijd.
Och, waren nu maar alle menschen wijs!
En deden daarbij well Dan zouden ze altijd
een goed voorbeeld geven en nooit het zelf
verwijt hebben, het kwade wel eens te be
vorderen!
Maar nu die plagerijtjes onder kinderen.
Gewoonlijk lachen we er om. En er mag ook
wel om gelachen worden. Mits1
Onschuldig noemt men ze dikwijls. En ze
ker, ze zijn het ook vaak. Niet kwaad be
doeld, soms zelfs wel heel goed. Onschuldig,
ja, mits1
Voor de aardigheid, zoo worden ze vaak
aangewend. Ze zijn grappig. De een lacht
en de ander knipoogt en de derde glundert.
TotdatI
Zeker, er kan in die plagerijtjes een goede
dosis vernuft en scherpzinnigheid schuilen.
Niet ondienstig, om verstandige zetten te
doen, om groote oplettendheid te kweeken,
om heel slim er op te reageeren en een mooie
tegenzet te doen. Daar kan zelfs niet zelden
een goede zedelijke les in schuilen. En de
geplaagde kan er wel degelijk zijn voordeel
mee doen. Als hij wil! En er nog voor in de
stemming is! Gelukkig, als hij dat doen magt
Maar
We moeten toch wel terdege een wakend
oog houden bij die plagerijtjes. Ze kunnen
van het onschuldige zoo licht overgaan naar
het schuldige. En daarom moeten we ook
hierbij voorzichtig blijven.
Daar zijn kinderen, die heelemaal niet te
gen die plagerijtjes bestand zijn. Die er een
heel onaangename en gansch verkeerde
stemming door krijgen. Er heel nijdig en
boosaardig op antwoorden en reageeren.
Ge zegt: maar dan moeten ze maar 1 eeren,
daar wel tegen te kunnen. En niet zoo flauw
en naar doen!
Het is zoo. Dat moeten ze. Maar als ge er
nu intusschen voorloopig niets anders door
bereikt dan een geprikkelde en boosaardige
stemming, dan is dat toch niet veel goeda
Er zijn ook kinderen, die er gedrukt en
bedroefd om worden. Dat zijn vaak heel be
scheiden kinderen, die niet het grappige en
het niet kwaad bedoelde, maar die het scher
pe geheel op zich laten inwerken. En mee-
nen, dat ze dan toch wel heel erg onnoozel
en dom én onhandig moeten zijn: anders zou
men dat allemaal niet zeggen! Vindt ge dat
niet jammer voor zulke kinderen?
Anderen loopen gevaar zulke praktijken te
gaan toepassen als het hun lijkt; te pas of
te onpas. En daardoor kunnen ze heel wat
leed veroorzaken.
Wat we als ouders nu moeten doen?
Rekening houden met het één zoowel als
met het ander. En onze kinderen voorzich
tigheid leeren. Ook met de mond. En vooral
met 't scherpe wapen van allerlei plagerijtjes.
Inzonderheid zelf een goed voorbeeld geven-
Ja, dat laatste is ook noodig. Sommigen
gaan wel eens al te gemakkelijk om met
scherpe en bijtende woordjes. Dat heet dan
nog wel plagen. Maar het lijkt soms al te
veel op sarren en bitter doen.
Ge moet eens opletten, welke indruk uw
opmerkingen en aanmerkingen maken. Kunt
ge met een plagerige toespeling wat goeds
bereiken: ga dan uw gang. Maar 't kan heel
verkeerd werken, als uw woord niet goed
wordt opgevat.
Plagerijtjes werken het best, als ze gul
lachend worden gegeven en ook (let daar
goed op) half lachend worden aanvaard.
Dat laatste moet kunnen. Dat wil zeggen:
de geplaagde moet kunnen vertrouwen, dat
de prikkelende gezegden toch zijn bestwil be
oogen.
Welnu. Als plagerijtjes dan maar nooit
bedoelen te krenken, opzettelijk leed te ver
oorzaken. Om het leed, ziet u! Want dan
zijn ze verkeerd.
Als ouders moeten we dat bedenken. En
onze kinderen moeten we dat voorhouden en
leeren. En niet te lang wachten, ze daar
ernstig aan te herinneren.
OPVOEDER.