O K U O I ALSEMTEUGEN Uit het Zeeuwsch Verleden Brieven over Opvoeding. fl ro fl fl s De bedrieger bedrogen. V C3 P <5 N1 I Cs^cgggg 2.2®ao 05 be §;-a g as .Sts^oSx: w 5 sïwS>«uSca o »fl ,-i nt ei -' cj -id flr1 X O (O CO co 3 X Ul X 2 - trt 02 ca «J S fi n® -^> fl N. Q Qj fl 0 c -a 3>.! —7 -fl w uj o. "O £j "3 •2 <5 'S ft Ao .2 a s -2 o x S - -3 jj c 5 2 ftT3 ..<«2 6£> S •a Q o be— a? XJ x: f-l 22^1 0 d 3§§- S5S® C 60-13 bC 5 S-ft 0 rt fl - aj >-2 s -,. 3 O 73 XI B 3 -3 x; T3 2"? a 5; o go b0> fe® 2 gS"S i. 60 O 3 3 a s S2.B m is bo «p- PU +-> r* - O S fl fl t4 5 "o bo as o - fl ■2 2 ft S O-S g-2 3 a g:? 0 8 S i 3 .Q .ftTS U o o S S CJ s~f -— cd _J xi ^.S 0) 7d ^3 fl I- fl cd §Q x 73 fl <Tj - fl "H-g>g 3§S S T3 X3 —J r7 c a -a a -£ fl O 2 S-Q -o S fl rn -«-a fl bo X3 -fl to - g -M So XJ g I N O 3 o •fl en X3 fl 'A 73 <♦-» as B a s ■gz - 73 ■a -S g gs 2 "a 42 60® ft o a c 'C .2 -^-3 •a 3 ïr -t-> z* c a g '3. boc: c3 fl ofl boi5 S.2 fl cd -V fl C3 XJ a, -> a fl 73 tJ] p co •a c 2 - 73 c; a O bo fl 5 a "g .2 as °b a -a 2 a 0 fl O cd -fl o rqj X wr- cd -fl cd P< X3 fl T3 cd &DXI a w TJ 5 6 73 ^§1 2 5 ■5 60 u t; a m a> 73 73 A fl X3 S -a .£"3 co O 73 3 C. O fl cd C O co I>8S |q S 3 m rt ■™w 2I g •Ot»^ a .2 :2"° S N .*37 co t s-7 -r; bo ■_fl 'A "fl* co o 7d -fl g E* u fl 'fl fl a 3 5 CO Co -fl -fl O *0 fl <2 'fl ©Q S fl Cfl fl, 73 s fl -c ♦d >-< bo 3 a a O 3 c fl o o 3 .0 g .5 fl fl 73 fl O T* fl J2 fl 3 3) so 8 *j A} cd p i—i J? n. S O 77? 73 O N OT -4 bO H O 73 a o S O :fls O fl X fl öo2 c -fl 33 -fl fi I C CD A fl fl. 13 eje §03 •^s :3? o M 3 fl M I 3 2 3 X-g 3 m S 6o t: a -g 3 a| 2 JS Ph g-g B -ft 5* - 2 X5 fl O nj q fl bo fl fl 7 S g 2 73 A C 3 -o 73 -fl -fl bo fl H *bio s? O 73 A "I -fl co <JJ 73 2 'fl X3 "fl 73 fl T3 U) S*^ -fl fl C be o *C C c fl Pi r* A fl •ft 5 2 o O N-S* 3 e o SP G cö O u S^Tf b-3 3 2 as "ft 3 2 8 2 ft ■e 2 -ft o B 3 gfti 7< O S^°Sx 9 .2 ■3 2.-2 bo fl J? u •2^-ft| to 8 ;^.2> bo - •4-» 7: -fl *fl O 73 2 2 3 -Q -fl - -^> '7 O) O M B -•M B -id bfl^ ^3 es-sa? g u- sl-ft-o '-H rt) -fl 0>°-0S 5 60 -Ö B P 73 S£ g g "ft S 2 »2"3 -> ■3 ^3 m *- 3 3®^ fc" 2 *t 2 a M (X r! fl fl CD r* -fl 5: fl E -2 b0 -2 73 -■ ren scharen willen! tot een verkeerde op- vatting met betrekking tot ware vaderlands liefde. Zij willen cosmopoliet zijn, en denken dat alle grenzen die scheiding brengen tus- schen de volkeren, van volkomen verkeerden invloed zijn. Dit brengt mede, dat de begrippen vader land en vaderlandsliefde op die wijze een groot deel, zoo niet alles wijl het wézen! van hun beteekenis inboeten voor deze menschen, die het vasthouden aan die oude grenzen niet anders dan afkeurend negee- ïen. Naar hun meening kunnen de woorden „vaderland" en „vaderlandsliefde" gerust geschrapt worden, wijl men het oog moet richten op internationale verbroedering. Men bezie deze dingen echter in het juiste licht. Dit doende, zal men ontdekken dat va derlandsliefde in geenen deele volkerenhaat of tweedracht beteekent. Een enghartig pa triot zij in geen geval ten voorbeeld gesteld, want hij heeft allerminst de juiste begrippen omtrent de ware vaderlandsliefde; maar men ontkenne toch ook allerminst het recht dat een ieder heeft: een warm vaderlander te zijn. Terecht zegt de schrijver van deze bro chure, dat eerbied en liefde voor het eigen land ons zullen doen begrijpen, dat ook an deren hun land liefhebben. De volkerenvrede aldus deze geleerde kan slechts op rechtvaardigheid bloeien, en niet op ijdele gevoelspraat, en rechtvaardig is het, zijn volk te eeren en te helpen. Natuurlijk, het kan niet anders naar den eisch ran Christelijk beginsel: in de inter nationale verhoudingen spreke waarachtige menschenliefde het eerste woord. Maar daarnaast blijft ons ware vaderlandsliefde als deugd geboden. Het eerste is eisch, het tweede niet minder. Immers waar wij erken nen dat God Zelf landpalen gesteld heeft, dienen wij ook het nationale leven als een schepping Gods te eeren; na Babels toren bouw kwam, naar Zijn bestel, de nationali teit der volken. Wat is nu ons „vaderland"? Het vaderland zegt Van Santé is niet alleen het land waar wij en onze voor ouders geboren zijn en opgegroeid wat het lichamelijk bestaan betreft, maar het omvat 3en schat van ideëele, overgeërfde goederen, zooals zeden, gewoonten, instellingen, vooral in het dagelijksche leven, die uitgedrukt in spreekwijzen en schoone kunsten het kind eener natie opvoeden met een aan het wonderbare grenzende opvoedende kracht. Nu kan het gebeuren, dat iemand die bij- Toorbeeld in Italië is geboren en daar is op gevoed, naar een ander land of volk uit wijkt. Zoo is dit bijvoorbeeld het geval ge weest met een millioen Italianen, die naar Zuid-Frankrijk zijn uitgeweken. Zullen deze menschen in al dergelijke gevallen aanstonds kinderen worden van het nieuwe land! Im mers neen, eer het tegendeel openbaart zich. Jaren en jaren ach tereen, ook in volgende geslachten soms, zal men het nieuwe vader land „het land zijner vreemdelingschap" noemen. In zeer vele gevallen blijft het land der voorouders, der nationale zeden en gewoonten, voor den mensch in den vreemde zün ware vaderland. Zoo is er dan een plicht van liefde tegen over het vaderland. Een plicht, die met name in onzen tijd met nadruk dient genoemd te worden, opdat degenen die binnen de gren- un van het vaderland een eigen, vrij be staan mogen leiden, zich voedend met de rijke schatten die de voorgeslachten hebben r-".gelaten, ook niet ten achter staan in waar deering voor deze kostelijke gave; een eigen vaderland. Maar naast deze plicht van liefde, is er ook een schuld, namelijk van hulp- en eerbe toon. Voor ieder onzer zij het duidelijk, dat men goed doet zijn vaderland lief te hebben en te eeren, maar ook hulp te bieden als het in nood verkeert. Want het is zulk een «schoone daad, zijn vaderland lief te hebben; en het is een liefde, die zichzelf loont! Men hoede zich voor overdrijving naar deze of gene zijde. Zooals de schrijver dezer brochure terecht opmerkt: „De zoogenaamde wereldburger, die met verachting van va derlandsliefde spreekt al meent hij hooger te staan dan andere menschen dwaalt evenzeer als hij, bij wien de liefde ontaardt tot hyper-nationalisme. Deze mensch is evenwichtig, die alle levenshoudingen weet te waardeeren en te eerbiedigen. Ware va derlandsliefde is ons als deugd geboden." Wij kunnen dit kort geschrift van een R. K. vel eerde ter lezing aanbevelen aan ieder, die zich omtrent de beide begrippen: vader land en vaderlandsliefde nader oriënteeren wil. Juist in dezen tijd dient de liefde tot het vaderland als een plicht gezien te wor den; en om tot dit inzicht te geraken, kan deze brochure zeker veel goeds doen. A. L. VAN 0YEN. door VEDEK A 2.) -^>- En Hendrik Horsma? Toen hij onder wijzer geworden was, schaamde hij zich over zijn ouders heelemaal niet. Integen deel, hij wilde het heel wel weten, dat zijn vader maar daglooner was. Daar sprak hij heel gewoon over. Hij deed niet, als vele jongelieden, die angstvallig verzwijgen, dat hun ouders niet tot de rijken en de voor namen behooren. En de dorpelingen, al wisten zij het, zij achtten er hem niet minder om. 'tKon ook niet anders, zulk een verhouding van ouders en kind moest eerbied en bewondering af dwingen. Maar ook dat zocht Meester niet Hij had zijn vurig begeerden wensch vervuld ge zien, nu hij het christelijk onderwijs mocht dienen, en daarin zijn Heere. Neen, hij beschouwde het onderwijs geven niet als een baantje, waar hij den kost mee verdiende, maar hij zag er in; zijn roeping. Die begeerte, om op deze wijze mee te werken tot uitbreiding van Gods Konink rijk, gepaard met de groote gaven, waarmee Meester Horsma begiftigd was, maakten hem tot een eerste klas onderwijzer. En zij, die scherp toezagen, merkten dat wel, en waren dankbaar, dat het Schoolbe stuur zulk een goede keus gedaan had. Maar keeren wij terug tot den teekenaar aan den boschrand. We hebhen vernomen, dat Horsma veel van teekenen hield, 's Avonds zag men hem weinig. Trouw bezocht hij Jongelingsvereeni- ging en zangvereeniging, maar overigens kwam hij niet veel op pad. De kostlui beweerden, dat meester druk studeerde, waarvoor wisten ze niet, want de akte voor „bovenmeester" had hij al. 's Woensdagsmiddags, dan was er geen school zag men hem wel eens 't dorp uit fietsen en dan kon men hem hier of daar in 'tveld, soms zoo maar op een hek zit tend, zien teekenen. 't Schetsboek was dan zijn getrouwe gezel. Voorbijgangers hadden wel eens gepoogd een oogje te slaan in dat wonderboek. Baas Pulters, de koopman, waar meester in huis was, had natuurlijk verkondigd, hoe „mi- rakelijk mooi meester schilderen kon". Hij had „zien hoes ok uutteekend". Ja, als Pulters daarover op den tekst kwam, nou dan was je nog niet van hem af. Maar 'twas dan ook „alderskrikkelijkst mooi". Och de baas meende het goed, want hij hield veel van zijn nieuwen kostganger. Dezen middag had meester Horsma dit kostelijk plekje uitgekozen en teekende en genoot Werkelijk hij moest het zelf erken nen het slaagde hem goed. Langen tijd had hij zitten schetsen zonder er op te letten wat er rondom hem plaats greep. 'tWas doodstil geworden in de natuur. Af en toe klonk gerommel in de verte. Einde lijk keek Horsma op. De lucht begon te be trekken, de warmte was nog benauwender geworden. 'tZou raadzaam zijn niet te lang meer hier te toeven. De bui kwam opzetten. Gauw nog even een paar lijnen zetten, och, hij was immers zoo thuis. Vlugge voetstappen klonken op het zand pad, dat langs den boschrand voerde. Wie mocht dat zijn? 0, hij zag het al. Dat was Bertha, de twintigjarige beeldschoone dochter van IJzerman, den rijken eigenaar van het Slot Meester Horsma kende haar wel van aan zien, maar had haar nimmer ontmoet „Ko ninginnetje" werd ze op het dorp genoemd. En waarlijk, het moest erkend, dat Bertha schoon was. Maar vreemd, ze liep bij de fiets. Zou daar iets aan haperen? Zeker wel, want gewoon lijk ga je niet voor je plezier met het rijwiel aan de hand loopen. Ja, hij zag het al, de voorband was leeg; zeker gesprongen. Toen ze dichter bij gekomen was voegde ze meester toe: „Alweer aan 't teekenen? Maar U mag wel ophouden, want de lucht begint te dreigen." Bertha was altijd spraakzaam en vriende lijk. Al was ze rijk en mooi, trots was ze heelemaal niet Daardoor had ze de harten der dorpelingen ook veroverd. De aangesprokene groette beleefd terug: „Jawel juffrouw, ik had mijn schetsje zoo wat af, maar ik geloof ook, dat 't beste is nu maar op te stappen". „U is gelukkiger dan ik meester, u kunt fietsen, maar ik moet wel loopen, zooals u ziet" „Band gesprongen?" informeerde de jonge man. „Neen, dat geloof ik niet", was 't ant woord. Hij loopt langzaam leeg. Als ik maar een fietspomp had, dan kon ik althans weer een eindje rijden." „Daar kan ik u wel aan helpen", zei meester. „Laat mij maar eens kijken wat er aan hapert" Meteen nam hij het rijwiel ter hand en zette het tegen een boom. „Goed", sprak het meisje, „als u dat doen wilt heel graag, en dan mag ik zeker wel eens even in uw teekenboek snuffelen", voegde ze er met een ondeugend lachje aan toe. Tegelijkertijd nam ze het schetsboek op, dat Horsma dichtgeslagen en op den grond gelegd had. „Hé, dat is ons huis", viel ze opeens uit „Dat is mooi gelukt" „Vindt u?" sprak de onderwijzer een beetje verlegen. Hij hoorde niet graag lof uitingen. „Wanneer hebt u dat gedaan?" ,,'kDenk een veertien dagen geleden." Juffrouw Bertha bladerde verder, en vond de in bewerking zijnde schets. „Ook die is goed gelukt, alleen als ik er iets van zeg gen mag, hebt u „Nienoord" wat te dichtbij 'tdorp gezet." Verrast keek Horsma op. Ja, dat was waar, dat had hij ter wille van de ruimte gedaan. Maar hoe was 't mogelijk, dat het meisje dit direct zag. „Ja", begon ze weer. ,,'kBen in L. op school geweest, en in dien tijd deed ik er ook een beetje aan. Maar natuurlijk lang zoo mooi niet 'kWou dat ik het ook zoo kon." „Houdt u ook van teekenen?" vroeg meester. „Heel veel, maar ik heb er nu geen tijd meer voor." Intusschen was Horsma met de fiets klaargekomen. Er mankeerde iets aan het ventiel. Spoedig had hij den band weer vol en 't zaakje was klaar. Maar goed ook, want reeds nu en dan vielen er regendruppels. De lucht begon te dreigen. „Nu ik dank u wel, voor uw hulp en mocht ik u eens een wederdienst kunnen bewijzen, dan heel gaarne. Maar u fietst zeker nu mee op naar 'tdorp is 't niet?" Ja, dat was nu ook maar het beste, hoewel hij er wel wat tegenop zag om met zoo'n voornaam meisje op te rijden. Maar hij kon zich toch niet laten natregenen? Ook ging 't nu niet aan te weigeren. Bovendien was er geen tijd meer om zich lang te bedenken. Vooruit dan maar. Op het zandpad ging het eerst achter el kaar, maar op den weg gekomen peddelden ze naast elkaar in vlugge vaart. ,,'tDorp halen we nog wel, voor de bni losbarst, maar u kunt het Slot niet meer bereiken," zei meester. „0, dat is niet erg. Als we maar in 't dorp zijn, dan vind ik wel hier of daar onderdak," gaf de jonge dame ten antwoord. Gelukkig letten de fietsers weinig op dege nen, die ze voorbij kwamen, en vooral was 't maar goed, dat ze de opmerkingen niet hoorden, anders hadden ze misschien het samen fietsen vermeden. „Nou," zei er één, wijzend op meester en Bertha, „als 't oud IJzer dat zag, zou 't ook niet best zijn." „Toch een knap paar," meende een ander, „die nieuwe meester heeft ook een mooie kop." „Rijken en armen ontmoeten elkaar," spot te een derde. Maar als gezegd, het deerde de fietsende jongelui niet, omdat zij niet wisten wat er gezegd werd. Meester minderde vaart. Hij was bij zijn kosthuis. Bertha wilde doorrijden om nog bij een vriendin te komen. Plotselingeen felle bliksemstraal, on middellijk gevolgd door een ratelenden don derslag. De regen viel bij stroomen neer. Angstig sprong Bertha van de fiets, gooide die in der haast tegen den muur en vluchtte met meester in het huis van Pulters binnen. Vrouw Pulters had niet zoo gauw gezien wie daar aankwamen. Ze had een geluid gehoord alsof fietsen in de gauwigheid tegen 't huis gezet werden, vlugge voetstappen vernomen en wel begrepen dat 't menschen waren, die wilden schuilen. Gastvrij: en gul van aard had ze zich naar de deur gespoed en uitge roepen: „Komt er maar gauw in." Toch had ze wel even verrast opgezien toen meester met die rijke dochter van IJzer man kwam binnenvallen. „Mag ik hier wel even schuilen, vrouw Pulters? 't Is zoo'n weer", vroeg Bertha vriendelijk. door A. M. WESSELS. HL Wie op Zondagmorgen den 23en April 1690 door de stad Sluis liep, 't zij om op te gaan naar het huis des Heeren, 't zij om eenige andere reden, stond verbaasd over de drukte die er alom heerschte en over den angst en de ontsteltenis, die op het gelaat der meeste burgers te lezen stond. Vooral vóór het huis van den heer Jacob Martinet en de woning van schipper Cornelia Roelands stond het volk in een dichten drom samengevloeid. En geen wonderl Op hetzelfde oogenblik waren beiden door een bende krijgsvolk uit hun huizen gehaald en gevankelijk naar het kasteel gevoerd. En hoewel nu aan de woningen niets te zien was, stond de verbaasde en nieuwsgierige menigte die aan te gapen, als wilde zij aan wie daar uit of in gingen zien, wat daar binnen was voorgevallen. Maar niemand kon inlichtingen geven. Dit was echter zeker, er was een geweldige spanning in Sluis. Wat hadden die twee poorters gedaan, dat zij in het kasteel van Sluis waren opgesloten? Ziedaar het raadsel dat niemand vermocht op te lossen. Toch duurde het niet lang of men wist in Sluis alles. Wij willen de gebeurtenissen niet vooruitloopen, dus gaan een stap terug, om te zien wat de oorzaak der arrestatie was. Wie sluipt daar in den laten avond uit zijn woning, nu en dan angstvallig om zich loerende, als vreesde hij dat iemand zien mocht waar hij heen ging? Zie, daar staat hij eindelijk voor het huis, bewoond door den Kommandeur Zuidland. Hij aarzelt! Zal hij nog terugkeeren? Neen! Met bevende hand licht hij den klopper op en een doffe slag verkondigt den Kommandeur, dat hij op dit late uur nog bezoek heeft te wachten. „Wie of daar nog zijn mag, majoor van der Beke!" zoo spreekt de kommandeur. „Zouden Kolonel Palm of Kapitein Teuven ons toch nog gezelschap komen houden?" ,,'t Is wel mogelijk, kommandeur. Maar ik betwijfel het. Want de Kolonel is ongesteld en de kapitein heeft immers vandaag de wacht op het Kasteel?" Een onderofficier kondigde den komman deur het bezoek van een poorier aan. „Laat binnen", gelastte deze. „Majoor blijf bij me. Mogelijk heb ik uw raad noodig!" Eer nog de kommandeur uitgesproken had, trad de aangekondigde binnen. Zijn gluipend oog, zijn onrustige blik, waren niet geschikt om een gunstigen indruk te maken, terwijl het late uur grond gaf voor het wan trouwen, waarmee de binnentredende door de heeren werd opgenomen. „Zet u en verhaal mij de reden van uw komst," sprak kommandeur Zuidland. „Ik heb," sprak de vreemde, „u een zaak toe te vertrouwen van het hoogste gewicht. De eed, dien ik als burger dezer stad in han den van den Magistraat heb afgelegd, noopt mij daartoe." „Zoo, welke zaak is dat? Verklaar u nader! Laat de tegenwoordigheid van dezen officier u niet weerhouden vrij u uit te spre ken, want hem is, nevens mij, de zorg voor het welzijn en 't behoud van stad en kasteel opgedragen." „Dan moet ik de heeren oversten zeggen," ging de bezoeker voort, „dat hier in de stede Sluis een plan gesmeed wordt, om de stad in handen der Franschen te leveren. En dat niet alleen. Maar ook om de omliggende streek, en met name Zeeland, aan brand schatting en plundering door de Fransche benden over te geven. „Man. wat raast gij? Houdt mij niet voor den gek! Hebt gij daar bewijsgronden voor?" „Zeker heer kommandeur, ik heb zelf het plan voor den aanslag op schrift ge bracht. Groote verbazing bij kommandeur en ma joor, en de eerste sprak: „Man, begrijpt gij niet, dat gij O zeiven verraadt en uw leven op het spel staat?" „Ja, ja, dat weet ik wel, maar heeren, ver sta mij toch goed. Ik zeg, dat ik het op schrift gebracht heb, doch het niet heb ontworpen. Gij zult toch zeker wel de gelijk onderscheid maken tusschen hem, die het plan smeedde, en mij die dit op schrift gezet heb, met het vaste voornemen, om aan de wettige militaire overheid de zaak ken baar te maken?" „En waarom zijt gij dan niet vroeger tot ons gekomen?" vroeg de majoor. „Omdat ik dan niet in staat zou geweest zijn, schriftelijke bewijzen over te leggen, en even goed voor schuldig kon gehouden wor den als ontwerper", was het antwoord. ,Laat zien uw bewijzen!" „Jawel, heer Zuidland, hier is het! Lees zelve!" De Majoor las met luide stemme het in 't Fransch 'gestelde afschrift van den verrader. „Deze brief is gericht aan den Franschen veldheer De Louvais? „Om u te dienen. Die kommandeert tegen woordig, onder den Graaf D'Humares een der Fransche legerbenden in de Zuidelijke Nederlanden." „En hoe moet die brief daar geraken? Hel grootste deel der Zuidelijke Nederlanden is nog in de macht der geallieerden." „Niet te land, heer kommandeur. De weg ligt door het Zwin naar de Noordzee, waar de Duinkerker kapers thans kruisen. Schip per Cornelia Roelands zal de brief overbren gen. Indien gij wel hebt opgelet, dan hebt gij gezien, dat zijn schip zeilklaar ligt achter het kasteel." „Maar deze brief met ontwerp is niet onderteekend!" „De onderteekende brief, heer komman deur, is in het bezit van den ontwerper. Ik heb maar de c o p i e. Het oorspronkelijke stuk is in handen van.... van dhr Jacob Martinet, oud-schepen van Sluis!" „Dal, bestaat niet," riepen de mililairen. „Jacob Martinet! Weet je wel wie je beschul digt? Jacob Martinet, wiens vader eenmaal den gewichtigen post van kapitein geweldi ger bekleedde? Jacob Martinet, een geboren Sluizenaar, die het vertrouwen der heeren Staten in hooge mate bezit? 't Bestaat niet „'t Bestaat wèl, heer Commandeur! Ik weet zeer goed, dat hij Schepen is geweest. Maar ik weet óók, dat hij uit dit ambt ontzet is. Zeker, hij is Sluizenaar van geboorte maar vergeet dit niet, dat hij van Fransche afkomst is. Hij is Franschman in zijn hart. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan!" Men heeft zeker reeds bemerkt, dat de ver klikker niemand anders was dan Antoine Regnault. (Wordt vervolgd.) 1) De officieele stukken aangaande dit proces zijn in 1863 door den Archivaris dhr J. H. van Dale van Sluis bij A. J. van Brons wijk te Oostburg gepubliceerd. CL Plagerijtjes! Sommige kinderen zijn daar heel sterk in. Groote menschen ook wel! Maar als die verstandig zijn, weten ze op de juiste tijd er mee op te houden. Dat doen kinderen niet altijd. Och, waren nu maar alle menschen wijs! En deden daarbij well Dan zouden ze altijd een goed voorbeeld geven en nooit het zelf verwijt hebben, het kwade wel eens te be vorderen! Maar nu die plagerijtjes onder kinderen. Gewoonlijk lachen we er om. En er mag ook wel om gelachen worden. Mits1 Onschuldig noemt men ze dikwijls. En ze ker, ze zijn het ook vaak. Niet kwaad be doeld, soms zelfs wel heel goed. Onschuldig, ja, mits1 Voor de aardigheid, zoo worden ze vaak aangewend. Ze zijn grappig. De een lacht en de ander knipoogt en de derde glundert. TotdatI Zeker, er kan in die plagerijtjes een goede dosis vernuft en scherpzinnigheid schuilen. Niet ondienstig, om verstandige zetten te doen, om groote oplettendheid te kweeken, om heel slim er op te reageeren en een mooie tegenzet te doen. Daar kan zelfs niet zelden een goede zedelijke les in schuilen. En de geplaagde kan er wel degelijk zijn voordeel mee doen. Als hij wil! En er nog voor in de stemming is! Gelukkig, als hij dat doen magt Maar We moeten toch wel terdege een wakend oog houden bij die plagerijtjes. Ze kunnen van het onschuldige zoo licht overgaan naar het schuldige. En daarom moeten we ook hierbij voorzichtig blijven. Daar zijn kinderen, die heelemaal niet te gen die plagerijtjes bestand zijn. Die er een heel onaangename en gansch verkeerde stemming door krijgen. Er heel nijdig en boosaardig op antwoorden en reageeren. Ge zegt: maar dan moeten ze maar 1 eeren, daar wel tegen te kunnen. En niet zoo flauw en naar doen! Het is zoo. Dat moeten ze. Maar als ge er nu intusschen voorloopig niets anders door bereikt dan een geprikkelde en boosaardige stemming, dan is dat toch niet veel goeda Er zijn ook kinderen, die er gedrukt en bedroefd om worden. Dat zijn vaak heel be scheiden kinderen, die niet het grappige en het niet kwaad bedoelde, maar die het scher pe geheel op zich laten inwerken. En mee- nen, dat ze dan toch wel heel erg onnoozel en dom én onhandig moeten zijn: anders zou men dat allemaal niet zeggen! Vindt ge dat niet jammer voor zulke kinderen? Anderen loopen gevaar zulke praktijken te gaan toepassen als het hun lijkt; te pas of te onpas. En daardoor kunnen ze heel wat leed veroorzaken. Wat we als ouders nu moeten doen? Rekening houden met het één zoowel als met het ander. En onze kinderen voorzich tigheid leeren. Ook met de mond. En vooral met 't scherpe wapen van allerlei plagerijtjes. Inzonderheid zelf een goed voorbeeld geven- Ja, dat laatste is ook noodig. Sommigen gaan wel eens al te gemakkelijk om met scherpe en bijtende woordjes. Dat heet dan nog wel plagen. Maar het lijkt soms al te veel op sarren en bitter doen. Ge moet eens opletten, welke indruk uw opmerkingen en aanmerkingen maken. Kunt ge met een plagerige toespeling wat goeds bereiken: ga dan uw gang. Maar 't kan heel verkeerd werken, als uw woord niet goed wordt opgevat. Plagerijtjes werken het best, als ze gul lachend worden gegeven en ook (let daar goed op) half lachend worden aanvaard. Dat laatste moet kunnen. Dat wil zeggen: de geplaagde moet kunnen vertrouwen, dat de prikkelende gezegden toch zijn bestwil be oogen. Welnu. Als plagerijtjes dan maar nooit bedoelen te krenken, opzettelijk leed te ver oorzaken. Om het leed, ziet u! Want dan zijn ze verkeerd. Als ouders moeten we dat bedenken. En onze kinderen moeten we dat voorhouden en leeren. En niet te lang wachten, ze daar ernstig aan te herinneren. OPVOEDER.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8