IT hü yis-. s a s D Mb"-p -BS5 ro ffi j 11xIiiI T xx p, p w T i I T T T rrsrr x Voor de jeugd. Met den Prins in het veld. fxf 1 p 1 5i I k\ 8 Zaterdag 9 September 1933 t Voor den Zondag Aan waat'ren der rast. Verzekerdheid. Letterkundige Kroniek Vaderland en Vaderlandsliefde. hr| f g 1UL -IJ cn o c_. t?d -•(S 2 IQ Pi •-* Pr" t~rj o tri® ■g- 95 ÊSS /Ts 3 oog sa. -x CO r-f- CJ Tr lLL to £*0 to i to (|s©H. Js<i h^Q m to CO w H K Ar tO H (-* KO >->- co C»COCD>^COCDtO<l^ pHj u*'f H. n kj, g co L GO X o jo to to co GO 00 tO o Q to Ctf tOto^ J?j^S to co o to to H-*- to >-* 05 a> co I X| tocot-^^tot-^totoco - H^OOOCOOOtOQOtOCO I— KJ I— to. 13.) o In snelle gangen werd het eenvoudige avondmaal voor gediend. Er was niet veel tijd: menige brief moest nog worden beant woord en verzonden. „Wat zijn die wandtapijten mooi geweven, en hoe goed zijn de kleuren gekozen," zei graaf Van Solms, terwijl hij zich bediende van een druivenpastei. „De eigenlijke uitvinder van de Gobelins was een Hollander. Hij heette Jan Gobelen", zei de Prins. Frederik Hendrik hield altijd de eer van zijn land op. „De naam Gobelen is te Parijs verfranscht. Maar hij vond het middel uit om roode kleurstoffen te brengen in de weefsels, die vroeger alleen uit grijze en blauwe patronen bestonden, zonder glans of afwisseling van kleuren." Allen zagen verbaasd den Prins aan, nie mand had het ooit geweten. „Ook een klein volk kan groot zijn, door wetenschap en kunst, maar bovenal als er invloed ten goede van uit gaat. Als het een voorbeeld is voor andere volken, door edele daden, door hoogen moed, bovenal door zijn geloof in God, dan neemt het een gezegen de plaats in op aarde, al is het niet groot door aantal inwoners of door uitgestrekt heid',. hernam de Prins. Een fluitend geluid brak zijn woorden af, een donderend gekraak volgde. De eene wand van het vertrek spleet vaneen, de zol dering barstte en scheurde, planken en balken stortten neer. Met groote moeite werden de Prins en zijn officieren uit hun benarden toestand gered, door in allerijl toegeschoten soldenieren uit het hoofdkwartier. „De vijand salueert mij", zei de Stadhou der, stof en splinters afschuddend. Ook ditmaal was hem geen haar gezengd! HOOFDSTUK XI. In die bange dagen verscheen „Hollands groet aan den Prinse van Oranje": „Ghy Prins, dien zoete slaap, noch zachte pluim kan houwen, Waart op voor deauw, voor dag, om 't werk der mijn te schouwen, Te Wtl beseffend, hoe des hoofdmans bijzijn dringt; En uwen dierbren hals maar schattend op de waarde Van slechte zielen, die daar wroetten in de aarde. Voor een musketbal veil, ter galerye gingt." Het was geen hoffelijke vleierij die Hooft deze regels deed neerschrijven. De Prins was van het eerste morgengrauwen totdat de schemering inviel, in de legerplaats. In de loopgraven, bij de batterijen, tusschen de schansenoveral wapperden de witte helmpluimen. Van alle kanten stroomden de menschen toe, om iets van het beleg te zien. Maar de Prins weerde die toeloop zoo veel mogelijk, want daardoor kwamen men- schenlevens noodeloos in gevaar, terwijl de belegeraars er door werden afgeleid. Van dag tot dag werden aanval en verde diging heviger, onafgebroken knalden de musketschoten, dof dreunden de kanonnen. De inwoners van Den Bosch verdedigden zich even dapper als de oranjevendels aan vielen. Belegeraars en belegerden hielden even moedig stand. ,,'tls geweldig!" zei Henk. ,.Geen mensch zou gelooven, wat hier gebeurt, die 'tniet zelf gezien heeft." Hpj was met Florus op weg naar het kasteel te Heeswijk. Een dringend bericht moest worden overgebracht. Er hadden zich genoeg vrijwilligers aangeboden voor dien tocht, hoewel hij niet zonder gevaar was. Maar Florus had zoo dringend gesmeekt om te mogen gaan met Henk, dat hun verzoek eindelijk was toegestaan door den Prins. Henk en Florus hadden zich verkleed als „onnosele huysluyden" met een wambuis en kap van grof sarge. Florus had het gewich tige geschrift onder de zool van zijn schoen verborgen, toen waren zij samen op weg gegaan. Een bootje lag voor hen klaar, vlug staken zij de rivier over. Zonder ongeval kwamen zij op het slot Heeswijk, dat ook door de Staatsche troepen was bezet en brachten den bevelhebber het geheime schrij ven van den Prins. „Jullie bent flinke jongens," zei de com mandant goedkeurend. „Eet eerst wat soep en brood en rust eens uit voor je terug gaat." Florus en Henk hadden niets tegen dit voorstel en de eerste kersen, al waxen zij' nog een beetje zuur, smaakten hen ook wel. Met het vallen van den avond gingen zij vergenoegd weer op weg naar Den Bosch. Zij liepen terug door het veld en tusschen het eiken hakhout en voelden zich tamelijk veilig. Want overal zagen zij1 de wachtposten van het Staatsche leger, en hoog rezen de schansen tegen de avondlucht. „En toch kun je nooit weten," zei Flo rus. „De Spanjolen zwerven overal. Terwijl de bezetting een uitval doet, vallen de Spaansche troepen van den graaf van den Berg een van onze schansen aan." „Dank voor 't bericht, 'k Ben blij, dat ik wat nieuws hoor," zei Henk droog. „Ik'dien ook bij de Nassausche vendels, moet je weten." „Och, jij, Jantje secuur! Met jou moet men ook altijd op zijn woorden passen." Florus zei het een beetje ontstemd. Omdat hij in het hoofdkwartier van den Prins was, meen de hij altijd meer te weten dan het gansche leger. Zwijgend liep hij een poosje voort. Opeens riep Henk: „Gauw, gauw, Floor! Loop voor je leven! Daar ginds glinsteren helmen! 't Zijn Spaan sche kappen." Verschrikt zag Florus op. Hij zag, dat Henk goed had gezien, beter dan hij, de al leswetende. En de rivier glinsterde wel in de verte, maar was toch nog een heel eind van hen af. Er werd geen woord meer ge wisseld. Beiden zetten het op een loopen of het heele Spaansche leger hen op de hielen zat. Dwars door de heide ging het, holderdebol der over struik en heg. En, voordat de Spaansche kappen zij vertoonden zich langs beide oevers al te dicht bij. kwa men, hadden zijl hun bootje bereikt. De plons waarmee Henk en Florus er insprongen, deed het bijna kantelen. „Gauw, Henk, gauw! Aan de riemen!" „Ja, Floor! Stuur goed, Floor 1 Het gaat om ons leven!" De Spanjaarden waren nu inderdaad heel nabij. Henk roeide tot de golven opspoten voor den boeg. 't Was of het lichte vaartuigje in de hoogte sprong bij iederen nieuwen riemslag. „Als wij niet maken, dat wij. weg komen, schieten ze nog op ons!" riep Florus. „Maken dat we weg komen! Kan ik dan nóg harden roeien? We vliegen over het water!" Florus liet het roer in den steek en greep ook een paar riemen. Nu roeiden beiden dat het een aard had. Maar ook de vervol gers kwamen steeds dichter bij. Nog tien mi nuten, nog vijf dan zouden ze hen bereikt hebben dan" „Waarom schieten ze niet? Zouden ze ons levend gevangen willen nemen?" „Misschien om ons te villen en te braden. Wij zijn een lekker kluifje, Floor." „Ben je niet wijs? De Spanjolen zijn geen menscheneters!" „Wie weet wat ze bij de Roodhuiden heb ben geleerd! Ik vertrouw ze niet!" Florus moest tegen zijn wil lachen en Henk ook, om zijn potsierlijken inval. Het was nog een goede afleiding bij hun angst en gejaagdheid. „Konden we maar oversteken!" „Geen denken aan! Ze draven aan weers kanten, den looppas kunnen ze, hoor! Wij zitten er in en moeten er uit!" „Ja, hoe? Ik weet wat! Het zeil omhoog! Laten wij het zeil opzetten!" schreeuwde Henk. „Hé ja! Waarom heb je daar niet' eerder aan gedacht?" riep Florus kwaad. „Waarom jij niet?" schreeuwde Henk even verontwaardigd terug. „Is dat ook een akelige boot! Precies een slak!" vond Florus. ,En wat zet jij onhandig de mast op!" luidde het geërgerd oordeel van zijn boezem vriend. Onder deze onverkwikkelijke gedachtenwis- seling was het zeil eindelijk losgemaakt, de wind blies het bol en nu vloog het bootje over het water of het vleugels had gekregen. „Wij zullen 't winnen! Voorwaarts!" riep Henk. 't Was of hij de boot wilde aanvuren. Maar wat was dat? Flapperde flap flap flap klonk het boven hun hoofd. Met een ruk sloeg het zeil los de boot helde bedenkelijk naar een zijde over. „O, de giek was zeker niet goed vastgezet in de haak. Daar hebben wij wat moois ge daan!" De jongens hadden geen tijd meer om „ach!" en „wee!" te roepen, want van den rivierkant klonk reeds geroep en geschreeuw duidelijk hoorbaar, heel duidelijk. „Ze zijn er!" De stem van Henk was nu heel gedempt, toch had Florus het verstaan. Hij rilde van het hoofd tot de voeten. Klamme druppels stonden op zijn voorhoofd. Henk hield het roer omklemd als wilde hij de boot dwingen naar hem te luisteren het was te laat. Een rukwind gierde door het flapperende zeil, de mast schoot los, sloeg neer nog een oogenblik en de vrienden lagen in het water. „Zwemmen, zwemmen naar den over kant!" riep Florus, zijn hoofd boven de gol ven uitstekend. Henk antwoordde niet; met krachtige sla gen zwom hij naar de overzij. Daar maakte de stroom een bocht, daar waren hooge riet halmen en wilgen en een moeras. Het paadje dat door het moeras liep waren zij reeds meer dan eens gegaan. Aan het einde was een Staatsche batterij de Spanjaarden zouden hen daar nooit durven volgen of als zij het deden, moesten zij in het moeras ver zinken. Gelukkig konden beiden zwemmen als wa terratten; zonder verdere ongelukken ston den zij, kort daarna, doornat, maar gered, te bibberen aan den oever. „Ik heb mijn schoenen verloren," jam merde Henk. „Ik één schoen en ook mijn muts!" riep Florus op en neer zwiepend met den wil- gentak, dien hij had gegrepen en nog altijd stevig vasthield. „Henk, hoe komen wij hier vandaan? 't Moeras is onder ons!" „Springen als een eekhoorn, van tak tot tak!" luidde het advies, dat opklonk uit een hollen wilgenstam, waar Henk half was in gezakt. Niet zonder moeite deden de jongens dit. De wilgen stonden dicht op elkaar, maar het moeras was onder hen en de Spanjaar den, zij durfden zich niet verder wagen, toen zij een makker hadden zien wegzinken schoten nu hun musketten af en raasden en schreeuwden. „O, Henk, wat zijn wij er akelig aan toe! En onze boot drijft ook weg, mijn eene schoen ligt er zeker in! En daar zit ik nu op een tak met één schoen en mijn geld is ook naar de haaien!" Met zijn eene vrije hand de andere hield den tak vast wrong Florus zijn nat ten, leegen zak uit. „Zit daar niet te steenen als een uil in doodsnood! Zoo heel veel zul je wel niet in je tasch hebben meegedragen!" zei Henk opbeurend. Het was hem niet zonder kleerscheu ren gelukt uit den hollen stam te voor schijn te klauteren. Nu zat hij ook op een zwaren tak mistroostig met zijn beenen te zwaaien om door die kunstverrichting zijn „hosen" te drogen. „Niemand is zoo ongelukkig als wij!" be vestigde Florus nog eens en ditmaal vond Henk, dat het niet noodig was met hem van meening te verschillen. En weer gingen hun mistroostige blikken naar de wegdrij vende boot. Welk een geluk het voor hen was, dat de Spanjaarden zich niet in het moeras waagden daaraan dachten zij niet. „Pang! Pang!" klonk het van den tegen- overgestelden oever. De soldaten, die aan die zijde Florus en Henk hadden vervolgd, ston den stil en schoten in 't wilde hun mus ketten af op het zeil van de boot, dat aan een overhangenden tak was blijven haken. De beide vluchtelingen hielden zich muis stil en kropen nu zoo goed mogelijk weg achter de bladeren. CO X co to CP po PJ »-* M» to to n oo to to co XI XX I I-4 H* M M CO CO 00 00 to <1 GO CO p p Go M 3 to to O I 00 CO 1 XI to CO M H K to I O O 1 Pg COO v _L N OP p 2 P 2-g sr p p otj 2 <i -nr 3^ B e a S a <i P B- oq to 03 -J to Cj g 2. -vr g SI 3! S to a> 2 3* 5 - EEUw Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijne ziel. Psalm 23: 2b en 3a. Een goede herder laat in alles zijn trouwe zorg over zijn kudde gaan. Hij doet haar nederliggen in grazige wei den. Er is overvloed van spijze voor de scha pen. Te midden van het jonge groen kunnen zij rustig verblijven. Maar er is nog meer. De weiden mogen frisch en groen zijn, toch zullen de schapen, als zij de beekjes missen, gekweld worden door dorst. Daarom zal een zorgzame herder niet al leen zijn kudde voeden, doch hij zal haar ook dagelijks naar verfrisschende stroomen lei den. Van deze herdersplicht had ook de dich ter van dezen psalm zich wel gekweten. En als hij nu met een dankbaar hart denkt aan de leidingen van zijn God, met hem, dan zegt hij: „De Heere is mijn Herder. Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wate ren". Zoo heeft de Heere David verzorgd. Zoo zorgt Hij nog voor de schapen Zijner kudde. De groote Herder heeft in al de uitver- koornen ten eeuwigen leven een groote kudde onder Zijn hoede. Zélf staat Hij er borg voor dat zij naar het hemelsche Ka- naan zal worden gevoerd zonder verlies van het zwakste schaap of het teederste lam. Maar nu is het gebied, waar die kudde moet doortrekken vaak zoo woest en dor. Zij zou er, aan zichzelven overgelaten, zeker be zwijken. Waarlijk, het is alleen te danken aan de waakzame, wijze zorg van den Her der, dat zij tot het einde van den tocht wordt bewaard. Daardoor ontbreekt het haar nooit aan het noodige voedsel. Daardoor wordt telkens haar dorscht gelescht, zoodat zij rus tig in Hem, met blijden moed, den weg kan vervolgen. De Heere werkt door Zijnen Geest rust en vrede en verkwikking in de harten Zijner kinderen. De gave van den Heiligen Geest wordt in de Heilige Schrift meermalen voorgesteld onder het beeld van water. En waar die Hei lige Geest in de ziel wérkt, daar is rust. Hij doet deelen in de gaven en schatten door Jezus Christus voor Zijn volk verwor ven. Hij vertroost en geeft kracht tot het volvoeren van elke plicht, waartoe Hij roept. Ja, de Heilige Geest zal, naar de belofte van onzen Heiland, bij Zijn kinderen, en in hen zijn. En dan hebben de geloovigen waarlijk rust, wanneer zij wandelen in de vreeze des Heeren en de vertroostingen des Heiligen Geestes De goede Herder leidt hen in groote ge nade aan wateren der rust. Niets kan mij scheiden, leven noch sterven, heden noch toekomst, klove noch rots, niets mij vervreemden, niets mij berooven van 't heilig erfdeel: de Liefde Gods. Niets doet mij weiflen, niets mij vertwijflen, niets mij verdenken de Liefde Gods: van vóór alle eeuwen is zaj gegrondvest in Christus Jezus, de machtige Rots. Niets kan verflauwen, niets kan doen tanen, niets kan ooit blusschen de Liefde Gods. God is mijn burcht en mijn zeer sterke veste in Christus Jezus, de eeuwige Rots. Niets kan doen wanklen 't huis dat ik bouwde, 't huis mijns geloofs, op de eeuwige Rots; 't huis is onwrikbaar als zijn fundeering: in Christus Jezus, de Liefde Gods! Het is voor ons maar de vraag „of wij de dorst naar deze stille wateren kennen". In het algemeen dorsten de menschen wel naar vrede en rust, maar tot lessching van dezen dorst begeeft menigeen zich naar ge- stolene of troebele wateren. Kent gij dezen dorst naar God en weet gij van dit geleid worden aan de wateren der rust? Volgt dan den goeden Herder na. Laat door Zijn Woord u leiden. En gij zult het, door de werking des Geestes, ondervinden, dat in den Heere Zelf de fontein is. Onder het oude verbond heette reeds do uitnoodiging: „O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren". En aan het einde van de geschriften van het Nieuwe Testament klinkt het: „En de Geest en de Bruid zeggen: kom. En die het hoort, zegge: kom. En die dorst heeft, kome; en die wil, neme de wateren des levens om niet". Tot deze wateren des levens roept de goede Herder telkens weer Zijne kudde. Aan deze wateren heeft Hij geleid de scha pen Zijner weide, die thans reeds in de he melsche ruste zijn ingegaan. Langs deze wateren voert Hij nog immer Zijne schapen die nu in 's levens woestijn wandelen. En wanneer straks heel die legerschare van het verleden, van het heden en van de toekomst in veiligheid zal zijn heengeleid, en tot één vergaderd in de schaapskooi des hemels, dan zal, naar luid der Heilige Schrift, de goede Herder nog en wederom hun een leidsman wezen tot de eeuwige le vende fonteinen des waters. Het geloof in de Heilige Schrift is zulk een rijke schat, ook voor den man der weten schap. Het leert hem nadenken de gedachten Gods. Het leert hem van het eindige opklim men tot het oneindige, van den mensch tot God. H!et doet hem in het menschelijke leven, al is de glans door de zonde verduisterd, iets van Gods eigen heerlijkheid zien. Dr. H. A. VAN ANDEL. De voor het Dietsch Studentenverbond door R. van Santé gehouden voordracht over het onderwerp „Vaderland en Vaderlands liefde", heeft niet nagelaten de aandacht ta trekken. Er was dan ook alle aanleiding, om da tekst van dit gesproken woord in wijdot kring te doen uitgaan, en derhalve was da uitgave in brochurevorm stellig gerechtvaar digd. Hetgeen trouwens ook door de feiten bevestigd werd: immers is de eerste druk reeds totaal uitverkocht. Het is in den tegenwoordigen tijd wel dubbel noodzakelijk, dat men zich bezinna op die twee woorden en hun inhoud! Juist nu dwingen allerlei omstandigheden den mensch tot ernstig nadenken en dieper on derzoeken, opdat hij zich een goed inzicht vormt van hetgeen onder deze begrippen verstaan wordt; wat de volle klank en da rijke beteekenis is van dat tweetal, hierboven genoemd: vaderland en vaderlandsliefde. De balling, die in den vreemde doolt, kent de magische kracht van dat woord! Vader land: daarin gaan bonte verschieten en wijde vergezichten open; dat woord wekt da herinnering aan het ouderhuis, en de jeugd jaren. Vaderland: dat wil óók voor den zwerveling zeggen: nauwer contact, inniger gemeenschap, zooals nergens elders ter we reld bestaan kan. Wie aan de rivieren van Babel weenend terneer zit, beseft eerst ten yolle den rijkdom die in het bezitten van een vaderland gelegen is; en dat vaderland blijft steeds met onweerstaanbare macht de ge dachten trekken. Vier eeuwen onderdrukking in Egypteland maakte van 't Joodsche volk geen deel eener Egyptische volksgemeenschap; zij bleven Jo den, ondanks een verblijf van eeuwen in een vreemd land. Vele geslachten waren gestor ven, en de herinnering aan den aartsvader Jacob vervaagde allengs, toch zeker waar het betrof zijn wonen in het beloofde land, naas men meenen zou. Maar integendeel: men was Jood gebleven, en het volk is terugge keerd naar zijn vaderland. Wie in dezen tijd het leven der volkeren gadeslaat, ontdekt, ondanks een streven naar eenheid en verbroedering, de symptomen van zeer verscherpte tegenstellingen. En toch zijn er duizenden, die zich zoozeer door dat streven naar eenheid onder de volkeren la ten meevoeren, dat zij schier vanzelf, en in zekeren zin als reactie de grenzen van het eigen vaderland en de liefde voor dat vaderland gaan zien als iets dat met hun mooie toekomstideaal van verbroedering der volkeren in strijd is. Zij komen tot een ont kennen van de waarde die beiden naar onze overtuiging bezitten, en zien juist in de be grenzing die uit deze woorden duidelijk naar voren treedt, een steeds opnieuw oplaaiende vlam van oneenigheid tusschen de volkeren. Zoo komen ook deze menschen die zich toch niet steeds in de rijen der revolutionai-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7