s ?i3f-I :*.s 5 9 .-H fl 0,3 N^s§- fs^g - S gf-g j-fSSSf S«S-ft3 5!s'IfiJrsf«siB ALSEMTEUGEN Uit het Zeeuwsch Verleden Voor de jeugd. ~cr h. r_ K c Ld 5 ld 1.) De bedrieger bedrogen. n. Met den Prins in het veld. U) -=■o- o. ,J 5 x aj u, 2. O 3 s a =j c OQ O o« T5 *3 (-1 O O C c3 a o- o E a E E a 2 0 O »rH ■S^2-js_ T3 cd ■M S N o £3 03 CÖ O) J5 0*-^ <V ^^|g-a§'fl^°ïgNg-§sS§ gaf iwSSg^SJLlss* Srö^Cl H 2 o .3 JH 0 S 2 N £S S O flÖ-^OtöflflTlN p- 13 bliek! Ze rilde bij het herdenken, en be klaagde de freules van harte. Mooi vond ze van boven af het bonte strandschilderij. Zoo veel fleur zag ze op het strand en in de Stoelen, ze zou maar eens afdalen, en de zee van dichtbij gaan bezien. Haar hooge rijglaarzen doorploegden de muite van 't zand. Ze struikelde soms in de kuilen, en vond, dat de stadsjeugd hier een kostelijk speelterrein had. Plots stond ze hijgend stil voor een kuil. Een donker jongenskopje dook boven, en toonde haar z'n hoogrood, glim mende snuitje, 't Ranke lijfje, door een rood, laag uitgesneden badpakje bedekt, leunde op öen steel van de ijzeren schop, 't Luchtig briesje speelde om z'n transpireerend li chaam, en stoof z'n haar uiteen naar z'n voorhoofd. Ontzet zag Begijntje hem aan. Was de moeder van dat kind nu heeleinaal dwaas? Zijn longtopjes bloot, zelfs geen hemdje had het stakkerdje aan! En hoe lief keken die donkere oogen! Begijntje bukte zich wat meer naar hem toe. „Waar zijn je kleertjes, lief ventje?" Haar stem verzachtte, of ze met een pa tiënt praatte. 't Jongetje keek haar verwonderd aan. Be- PTjtatjes hand streek streelend over z'n ffugje. „Je bent zoo warm," zei ze zacht. „Je zult kou vatten. Heb je geen jasje?" „Ja", zei het ventje. „Waar is het dan?" vroeg Begijntje. „Daar in die stoel, bij m'n moeder." 't IJzeren schopje liet hij als richtingwij zer fungeeren. „Maar dan moet je het aandoen," over reedde Begijntje. „Ga het maar dadelijk halen." 't Jongetje lachtte supérieur. ,,'k Heb aan 't strand nóóit anders aan," vertelde hij hoog. „En 'k bederf m'n kuil, as 'k er nu uitloop." „Dan zal ik het gaan halen," besliste Be gijntje. Ze zwoegde, zich innerlijk opwindend over de roekeloosheid der tegenwoordige moeders, naar de aangewezen strandstoelen toe. Haar Bchaduw stoorde de discussie van een paar dames. „Bent n de moeder van dat jongetje daar?" vroeg Begijntje, terwijl ze den kuil aanwees. De dame, met op haar schoot enkele kleertjes, knikte verbaasd. „Mevrouw, mag ik dan even een jasje?" Nog verbaasder zag de dame haar aan. „En wat wilt u daarmee?" „Uw zoontje aantrekken, natuurlijk. Be grijpt u dan niet, dat hij zoo een longontste king kan krijgen? Hij staat naakt en bezwee" in den zeewind, geef u 't jasje maar gauw, eer de kou zich gezet heeft." Gebiedend strekten haar handen zich uit. Re dames zagen elkaar knipoogend aan, en begonnen te lachen. „Nee, maar wat een grappig menschje bent u! Als u zoo alle strandkindertjes 1 vandaag aankleeden wilt, hebt u nog nachtwerk!" Weer lachten de dames, nu wat minder bedwongen. Vuurrood van drift duwde Begijntje haar parapluie dieper in 'tzand. Dat ze lachten om haar, enfin, dat was nog daar aan toe. Van zulke nuffen kon ze niet anders ver wachten. Maar je bloedeigen kind de dupe van niet begrepen moederplicht te doen wor den, vond ze te kras. In haar hart was een teer plekje voor alle kindertjes, die ze te kort gedaan dacht. Haar oogen vonkten. „En al deed de hééle wereld zoo dwaas, dan blijft uw verantwoording nog! 't Kind transpireert als een trekpaard. Eén verkeerd tochtje, en zoo'n jonge bloem ligt geknakt." „Och, kom", zei de dame, nu meer be- hserscht, „dan had hij al zoo vaak ziek moe ten zijn. 't Kind speelt hier zoo iederen dag. De dokters zijn al lang van opinie veran derd juffrouw. U lieten ze broeien, en voor onze kinderen bestellen ze kleertjes van zon, tic.ht en lucht. Trek 't u maar niet aan, hoor, onze kinderen komen óók groot." Begijntje voelde zich verslagen en mach teloos worden. Tegen een zóó gestaald moe derhart kon ze niet op. Ze zou het niet zoe ken in dit teere figuurtje, met 't camée-ach- tig gezichtje. Ze slikte den raad, 't kind 's avonds Haar lemmerolie te geven, nog tijdig in. Woorden zouden hier toch geen uitwerking doen. Ze wendde zich af, ving nog 't gesmoorde: „wat een antiekje" op, en de eenzaamheid zonk diep in haar hart. Ze verlangde plots naar Mimi en Piet, naar hun altijd begrijpen. Zouden ze wel wennen bij de vriendin? „Hèbt u 't jasje?" riep 't voorwerp van haar zorg uit den kuil. „Nee, m'n kind", zei Begijntje mistroostig. „Wees jij zelf maar verstandig, en vraag om je kleertjes. Wil je een lekkere pepermunt van me hebben?' „Ja", zei de jongen. „Alstublieft", verbeterde Begijntje. Ze deponeerde in z'n zandhandjes twee extra strongs, en direct stak het kind er een in z'n mondje. „In mijn jeugd zeiden de kinderen: „dank u, juffrouw"", berispte Begijntje. Zwijgend zag de jongen haar aan, en stak ook de andere pepermunt in z'n mond, waar na hij verder ging met graven. Begijntje strompelde door naar het strand. In haar blanke morgenvreugde was iets ver troebeld. (Fragment uit: De vacantie-emoties van Juffrouw Begijntje.) door VEDEKA. De ontmoeting. Aan den rand van het bosch, dat*zich uit strekte ten zuiden en oosten van het dorpje B., zat een jongeling. Zijn fiets had hij ach ter zich tegen een boom gezet. Zijn hoed lag naast hem in het zachte mos. 't Was een bijzonder warme dag in 't har tje van den zomer. De Julizon brandde er duchtig op los. 't Was stil. Slechts af en toe een zuchtje, dat alleen de bladeren der boomen even in beweging bracht. De arbeiders, die op het veld werk ten, hadden het hard te verantwoorden in den blakenden zonnegloed. Al eenige dagen was het zoo heet geweest. En men ver wachtte dat alleen een donderbui wat afkoe ling zou geven, en hoopte dat de regen het dorstende aardrijk mocht verkwikken. Er was reden voor dit vermoeden. Immers de witte „donderkoppen", zooals men die hier noemde, daar ginds in 't Zuid-Westen, die aanzetten, soms weer schenen te verte ren, groeiden toch maar al weer aan en ga ven 't bewijs, dat er onweer opbroeide, Onze jonge man verhaastte er zich niet om en bleef rustig zitten. Hij had die „koppen" wel opgemerkt. En de geheimzinnige stilte in de natuur die zoo dikwijls den donder voorafgaat was hem opgevallen. Maar toch, 't zou nog wel een heele poos duren, voor de bui losbarstte, 't kon wel avond worden. Eigenlijk kon je nu ook nog niet eens van een bui spreken. Bovendien, mocht het on weer eens snel opkomen, met zijn rijwiel was hij immers dadelijk thuis. Het dorp was niet verder dan een kwartier loopens af. Dus kon hij zich tijdig bergen, als het moest. Als hij dit plekje, waar hij nu zat, geko zen had, om even te rusten, dan had hij moeilijk bekoorlijker hoekje kunnen vinden, dan juist hier. De bodem helde af naar het dorp toe, dat hij nu vlak voor zich had, en gelegen was aan een beekje, dat als een glinsterend lint zich kronkelde tusschen heerlijk groene wei den. Het vee, ook al onder den invloed van de warmte, in loome rust herkauwende, vormde als het ware groote bonte plekken in een groen tapijt. Tusschen de weilanden en den boschrand strekten zich de akkers uit. Het goudgele koren golfde nu en dan zachtkens heen en weer, als een zacht koeltje er over heen streek, of tusschen de korenhalmen door suizelde. Scherp, maar toch opvallend mooi staken tegen dat goud af, de roode klaprozen en blauwe korenbloemen. En hoewel de boer misschien dat onkruid liever niet op zijn akker heeft, het leverde een prachtig ge zicht op. Een eenig plekje was het hier om te ge nieten van de heerlijke natuur. En zeker ook onze jonge vriend genoot. Ook op het dorp had je een mooi gezicht. Roode pannen, bruin rieten daken gluurden hier en daar tusschen 't groene loover door. 'sWas alsof ze bang waren opgemerkt te worden. De dorpstoren, alsmede enkele hooge huizen staken boven het geboomte uit. Die rijke afwisseling bood een schilder- achtigen aanblik. Die rieten daken vooral. Toch begonnen ze in het dorp zeldzamer te worden. Met het oog op brandgevaar mochten nieuwe woningen en schuren in de kom van 't dorp niet meer met riet gedekt worden. En tegen dien maatregel was weinig in te bren gen. De jongeling liet zijn oogen weiden over het prachtige landschap, dat zich voor zijn voet ontrolde. Nauwkeurig en langzaam nam hij het op. Niets ontkwam zijn scherpen blik. Links van hem achter het dorp verhief zich afzon derlijk een boschje. Maar hij wist het, dat was een vierkant van zware boomen, waarin stond de prachtige hoeve van boer IJzerman. Een schatrijke heereboer moest hij zijn. En de dorpelingen noemden zijn hofstee trots „het Slot". Mocht de jongeman al een oogenblik onder de bekoring van dit lief plekje zijn gekomen, aan zoet gepeins gaf hij zich niet over. Dat vond hij goed voor een verliefde jongeling of jongedochter. En verliefd was hij allerminst. Hij was hier gekomen om te werken. Vlug nam hij, toen alles opgenomen was, zijn schetsboek en potlood ter hand en begon te teekenen. Hij wilde vanmiddag het dorp in beeld brengen. En spoedig was hij zóó in zijn werk verdiept, dat hij alles om zich heen vergat. Teekenen, ja, die kunst verstond Meester Horsma, want die was de teekenaar, heel goed. Meester Horsma was de nieuwe onderwij zer, die eenige weken geleden in het dorp was gekomen aan de Christelijke School. En hoewel men hem nog maar weinig kende, was het eenparig oordeel, dat de nieuwe meester heel vriendelijk en beleefd leek. En dat was waar. Ieder groette hij, was voor komend en behulpzaam. Meer kon men er weinig van zeggen. Ontegenzeggelijk was de eerste indruk, dien hij maakte prettig. Knap van uiterlijk, wel gevormd, altijd netjes maar toch eenvoudig gekleed, beschaafd in vormen en manieren, maar heelemaal geen grootdoenerij, zoo had hij alles mee. Hoewel nog geen één en twintig jaar, was het al in het bezit van de hoofdacte. 'tWas hem dus best afgegaan. En niet alleen kon hij uitstekend leeren, maar hij was als ge knipt voor de school. Dat had de bovenmees ter in dien korten tijd al wel opgemerkt, en deze was dan ook met zijn nieuwen onder wijzer zeer ingenomen. Trouwens de baas had nooit moeite met zijn personeel. De ver houding was steeds best. De jongens van school wisten nog niet recht wat ze van meester Horsma moesten denken. Hij leek zoo verbazend streng. En toch was hij ook weer heel aardig voor hen. Dikwijls deed hij spelletjes met de leerlingen en dat vonden ze wat aardig. Maar in school, dan moest je je best doen. Hij was altijd bereid te helpen, maar werken moesten ze en netjes ook. "Wie slordig werk leverde, kon er maar vast op aan, dat 't overgemaakt moest worden, net zoolang tot 'tgoed was. En al bromde de nieuwe meester niet vaak 't stormde zelden in de klas ze merkten al heel gauw dat hem niets ont kwam. ,,'t Lijkt wel of hij van achteren oogen heeft," zeiden de kinderen. Ze hadden ontzag voor hem, maar toch moesten ze ook wel van hem houden. Want dit merkten ze toch, dat meester hen waarlijk liefhad. En een blik van die strenge oogen was voldoende, een weerbarstige tot rede te brengen. Maar al heel gauw wisten de vlij tige leerlingen dat 't een „goeie" was, hoewel de luie kinderen hem een „kwaje" bleven noemen. Natuurlijk waren 't niet alleen de kinderen die den nieuwen onderwijzer beoordeelden. Ook de grooten gaven hun meening over den pas aangekomen meester te kennen. Hij werd de eerste dagen druk becritiseerd. Som migen waren zeer voorbarig en zeiden: „Nou die nieuwe is een baas hoor! Veel beter dan de vorige." Dat waren natuurlijk ouders, die met zijn voorganger „mot" gehad hadden, en blij waren, dat de „vorige" vertrokken was. En dat uitbazuinen van Horsma's hoedanighe den, waar men nog maar heel weinig van weten kon, diende anders nergens toe, dan om dezen gunstig voor hun lievelingen te stemmen. Meester Horsma begreep dat heel goed. Toen eens een vader in zulk een geveins den ijver den nieuwen meester in diens bij zijn erg prees, had deze kalm glimlachend geantwoord: „Hoor eens vriend, nieuwe be zems vegen schoon." En de man, die geheel iets anders ver wacht had, stamelde, alsof hij 't niet begreep: „Wablief?" „Wel," had Horsma gezegd, ,,'t spijt me dat u nu al zoo'n hooge verwachting van me koestert, want nu moet ik u op den duur tegenvallen, 't Zegt nogal wat, zoo'n beste te moeten blijven." De vader had toen op zijn neus gekeken, en nu voorgoed begrepen, dat meester in elk ge val zoo'n baas was, dat deze hem dadelijk doorgrond had. En eigenaardig, sedert dat gesprek meen de de vader, dat hem dacht, dat die nieuwe meester bij nadere kennismaking toch niet meeviel. Gelukkig waren er ook anderen. Zij ont vingen Horsma niet met een soort wantrou wen, maar met gemeende hartelijkheid. Zij schortten hun oordeel voorhands nog wat op. Gingen niet dadelijk met hem wegloopen. Zeker, deze meester zou fouten en gebreken hebben, misschien andere, en mogelijk gerin ger dan de vorige, maar toch, hij zou ook al niet volmaakt zijn. Evenwel, die gebreken zouden ze niet door een vergrootglas bekij ken, maar ze dragen, en voorts dankbaar rijn voor de goede eigenschappen die hij be zat. Kijk, dat waren juist de luidjes van wie meester waardeering voor zijn arbeid zou ge nieten en met wie hij goed zou kunnen op schieten. Natuurlijk waren er onder de dorpelingen heel wat nieuwsgierigen, die gaarne wat meer van hun nieuwen mede dorpsbewoner wilden weten. Er werd wel eens gevischt bij den boven meester, maar dit was een man, die niet zooveel los liet. 't Eenige wat men van hem gewaar werd was: ,,'t Lijkt een flinke jongen en een kranig onderwijzer." Hij was heele maal niet van plan al die nieuwsgierigheid te bevredigen. Iets meer werd opgedaan bij de menschen waar meester Horsma in huis was. Die lieten wel wat los. En zoo kwam men te weten, dat meester van arme afkomst was. Zijn vader was arbeider en had alles gedaan wat hij kon bijdragen om zijn zoon, die uitnemend kon leeren, te laten studeeren voor onderwijzer. En dat was waar. 'tWas haast boven hun krachten gegaan, maar met eenigen steun was 't gelukt. En Hendrik had gewerkt wat hij kom om klaar te komen. Onder Gods zegen was het doel bereikt. Maar nu was het de zoon, die van zijn, toch al sober traktement elke maand een deeltje afstond aan zijn arme ouders. Dat strekte hem tot eere, en verschafte zijn ouders blijdschap. (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. Onder de Fransche vluchtelingen, die, ten gevolge van de herroeping van het Edict van Nantes, zich eenigen tijd te Sluis hadden op gehouden, behoorde ook een zekere Antoine Régnault, die echter, naar de voormalige ar chivaris van Sluis, J. H. van Dale, meedeelt, deze stad verlaten had, om elders een be staan te vinden. Dit gelukte hem maar half, en toen nu in 1689 de post van voorlezer en voorzanger in de Fransche kerk te Sluis va cant kwam, en de liefhebbers naar die be trekking werden opgeroepen, verscheen er slechts één sollicitant en die eene was An toine Régnault, die dan ook den 9en Septem ber 1689 als zoodanig werd aangesteld. 't Duurde niet lang, of Régnault kwam in aanraking met den heer Jacob Martinet. Immers ook deze was een Franschman van afkomst en voelde zich tot zijn landgenoot en medevluchteling aangetrokken. 't Was Jacob Martinet in Sluis niet kwa lijk gegaan. Zijn vader had in Nederland vrijheid van geweten gezocht en gevonden en bovendien een aanzienlijke betrekking n.l. die van Kapitein-Geweldiger van Sluis. En, zegt van Dale, daarbij bleef het niet. Ook kreeg hij het ambt van ontvanger van het klein zegel en werd hij tot Schepen gekozen. Doch 't kan verkeeren, zegt Breroo. Toen de oorlog met Frankrijk uitbrak, werd hij niet meer als zoodanig herbenoemd, 't zij. men meende, dat het niet raadzaam was een Franschman zitting te doen nemen in het Schepencollege, 't zij dat men argwaan tegen hem had opgevat. Dat had de licht geraakte Franschman niet kunnen verkroppen. Hij had allen om gang met zijn oude mederegenten afgebro ken. De liefde tot het land zijner voorvade ren was met vernieuwde kracht bij hem ont waakt. De zucht om dat land te dienen werd aangewakkerd door de begeerte om zich over het geleden onrecht te wreken. En weldra verzon hij de snoodste en heillooste plannen. Wist Martinet dan niet, dat de begeerte naar wraak een blinde, gevaarlijke en ver schrikkelijke leidsvrouw is? Helaas! Hij zou het te laat ervaren! Geen wonder dat hij zich dichter bij Rég nault aansloot en dat zij druk de krijgskan sen bespraken. Al spoedig had Régnault Martinet's plannen doorgrond, die door hem schriftelijk werden uitgewerkt Toen schipper Cornelis Roelands des avonds (half Februari 1690) vol blijde ver wachting bij den heer Martinet binnentrad, vond hij daar ook den Franschen school meester met den heer des huizes in druk ge sprek gewikkeld. Blijkbaar was onze schip per zeef welkom, want de wijnkroes stond reeds op hem te wachten. Weldra was hij in de geheimen van een waagstuk ingewijd, dat bestond uit het doelSluis te verraden en aan de Franschen over te geven, en de om liggende landstreek met de Zeeuwsche eilan den over te geven aan plundering en brand schatting! „Indien ik u wèl begrepen heb, Roelands," zoo sprak Martinet, „dan wenscht gij even vurig als wij, dat er aan den tegenwoordigen stand van zaken een einde kome, opdat er voor u en vele anderen een betere tijd moge aanbreken. Welnu Roelands! zoo dat nóg uw gevoelen is, zoo gij ter verbetering van uw toestand iets wagen wilt, dan noemen wij u welkom in ons midden. Doch weet, dat alles geheim zal blijven tusschen ons!" „Is er gevaar bij?" wierp Roelands tegen. „Dat zal van uzelven afhangen," ant woordde Martinet. „Zoo gij zwijgen kunt niet! Maar zoo gij uw mond voorbij praat, kan het u en ons het hoofd kosten. Maar wie niet waagt, niet wint. Doch de winst is niet twijfelachtig. Wat van u geëischt zal worden is zeer weinig en zegeviert deze zaak, dan zijt gij niet langer een arme schipper op een wrakke schuitmaar scheepskapitein in dienst van den Koning van Frankrijk. Dan zijt gij niet de arme Roelands, maar een rijk man en uw kinderen hebben alles wat zij be- geeren." „Dat laatste trekt mij aan!" zei Roelands, „voor mijn kinderen wil ik mijn leven wa gen." „Zweer dan, dat gij in 't geheim ons zult steunen." „In Gods naam, ik zweer," antwoordde de schipper. „Nog nooit heeft een Roelands zijn eed gebroken, en ook ik zal dien getrouwelijk bewaren. Zoo waarlijk helpe mij God!" Hiij zwoer, de arme vader, en h ij heeft lijn eed niet gebroken. En ook Martinet zwoer! En ook Antonie Régnault zwoer. En de laatste lachte inwendig't was een Sa tans lacht. Nu werd de Sluissche schipper ingewijd in de plannen van den verrader. Een door Martinet zeiven verzonnen en door Régnault gestelden brief naar men voorwendde aan Martinet geschreven door den heer De Mo- dril, de intendant van den Koning van Frankrijk te Duinkersen, moest dienen oan den argeloozen en weinig ervaren schipper een hoogen dunk te geven van Martinet's in vloed, van den bijstand waarop deze reke nen kon en hem geheel en al te verstrikken. Een brief van dsn Franschen veldheer D e L o u v a i s, waarin Roelands eerzucht niet weinig werd gevleid, daar men er hem den allerervarendsten zeeman uit de streken van Sluis noemde, en onder meer den rang van scheepskapitein in 'sKonings dienst bedong, verdoofde elke stem in des schippers bin nenste, die tegen het afschuwelijke plan op kwam. In zijn gedachten zag Roelands zich reeds in de Fransche kapiteinslivrei. Hij, de arme schipper, zou anderen commandeeren. Zij zouden op zijn wenken vliegen. Deze heer lijke visioenen spoelden de zelfbeschuldiging finaal weg. En de wijn en het klinken der glazen deden de rest. In het vaste vertrouwen in het welslagen der onderneming verliet Roelands de woning van den bedrieger Martinet. Nog eenige da gen en weg was alje leed! Wat heerlijk dat hij dezen man ontmoet had! Toen de Sluissche schipper thuis kwam, sloeg hij zijn blik op zijn slapende kinderen en meer dan ooit was hij er van overtuigd, dat er voor het geluk dezer kinderen niet te veel gewaagd kon worden. (Wordt vervolgd.) 12.) O— Maar een jongen die geestig wou doen, riep: „Schei toch uit, buurvrouw Tonia! Als er geen begin of eind aan is, heeft het leger veel van een hond zonder kop of staart. Dan zullen wij het er wel mee klaren. Kijk maar: al de poorten zijn al op slot en voorraad is er genoeg in de stadde grachten staan vol water. Wat kun je meer begeeren?" ,,'k Zal vanavond pannekoek voor mijn jongens bakken. As ze er tien opeten vliegen al de kogels langs ze heen!" zuchtte buur vrouw Tonia, nog maar half gerust gesteld. Het jongmensch dat haar getroost had, vroeg belangstellend: „Mag ik ook panne- koek komen eten, buurvrouw Tonia?" Zij vond het goed, maar toen kreeg ze zoo veel aanvragen, dat zij op een kippedraf je te rug sukkelde naar haar huisje. „Tn het leger van den Prins zullen zij niet mee-eten van onze pannekoeken. Nooit ko men zij ons Boschje binnen!" zei nu een geleerde, met het perkament dicht voor zijn knipperende oogen. „Hoort eens, menschen, wie hier al voor onze stad het hoofd heeft gestooten! Van oude en overoude tijden praat ik niet eens. Ik zal maar beginnen met den grootvcv- der van dézen Prins. Ik bedoel, met Prins Willem den Eerste. Morillon, de secretaris van kardinaal Granville, heeft hem indertijd honend „de Zwijger" genoemd. En onder dien naam is hij bekend gebleven." „Praat niet al te geleerd, heer Symenszl Zeg ons, in goed Brabantsch, wat er is van de zaak", verzocht de stadstimmerman. „Ik moet meehelpen aan de fortifikaties bij de Hinthamerpoort. Dies kan ik niet wachten." En dokter Symensz ontrolde zijn door de muizen afgeknabbeld document en orakelde: „'s Hertogenbosch werd belegerd in 1581 door prins Willem den Eerste. Maar zijn aanvallen werden afgeslagen, en ten laat ste moest hij het beleg opbreken. Luide uitroepen klonken. Het volk ver drong zich om den redenaar. Zij drukten hem de handen en trokken hem heen en weerHet kostbare perkament kwam in de knel. „Mijn document!O, menschen weest voorzichtig!Er staat nog veel meer op"Wat er opstond heeft geen mensch ooit vernomen, want vele handen strekten zich uit, om het gewichtige stuk in bewaring te nemen. En het droevig gevolg was, dat vele vingers een stukje van het gele papier vasthielden en de rest door een speelsch windje opgenomen, lustig omhoog wapperde en over den muur vloog, om te recht te komen voor de voeten van Henk, die met Fldrus bezig was een kip te braden aan een geïmproviseerd spit.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8