s
?i3f-I
:*.s
5 9 .-H fl 0,3 N^s§-
fs^g - S gf-g
j-fSSSf S«S-ft3
5!s'IfiJrsf«siB
ALSEMTEUGEN
Uit het Zeeuwsch Verleden
Voor de jeugd.
~cr
h.
r_
K
c
Ld
5
ld
1.)
De bedrieger bedrogen.
n.
Met den Prins in het veld.
U) -=■o-
o. ,J
5
x
aj
u,
2. O 3
s
a
=j
c
OQ
O
o«
T5
*3
(-1
O
O
C
c3
a
o-
o
E
a
E
E
a
2 0
O »rH
■S^2-js_
T3 cd
■M S N o £3
03 CÖ O) J5 0*-^ <V
^^|g-a§'fl^°ïgNg-§sS§
gaf iwSSg^SJLlss*
Srö^Cl H
2 o .3
JH 0
S 2 N
£S S
O
flÖ-^OtöflflTlN p- 13
bliek! Ze rilde bij het herdenken, en be
klaagde de freules van harte. Mooi vond ze
van boven af het bonte strandschilderij. Zoo
veel fleur zag ze op het strand en in de
Stoelen, ze zou maar eens afdalen, en de
zee van dichtbij gaan bezien. Haar hooge
rijglaarzen doorploegden de muite van 't
zand. Ze struikelde soms in de kuilen, en
vond, dat de stadsjeugd hier een kostelijk
speelterrein had. Plots stond ze hijgend stil
voor een kuil. Een donker jongenskopje dook
boven, en toonde haar z'n hoogrood, glim
mende snuitje, 't Ranke lijfje, door een rood,
laag uitgesneden badpakje bedekt, leunde op
öen steel van de ijzeren schop, 't Luchtig
briesje speelde om z'n transpireerend li
chaam, en stoof z'n haar uiteen naar z'n
voorhoofd.
Ontzet zag Begijntje hem aan. Was de
moeder van dat kind nu heeleinaal dwaas?
Zijn longtopjes bloot, zelfs geen hemdje
had het stakkerdje aan! En hoe lief keken
die donkere oogen!
Begijntje bukte zich wat meer naar hem
toe.
„Waar zijn je kleertjes, lief ventje?"
Haar stem verzachtte, of ze met een pa
tiënt praatte.
't Jongetje keek haar verwonderd aan. Be-
PTjtatjes hand streek streelend over z'n
ffugje.
„Je bent zoo warm," zei ze zacht. „Je zult
kou vatten. Heb je geen jasje?"
„Ja", zei het ventje.
„Waar is het dan?" vroeg Begijntje.
„Daar in die stoel, bij m'n moeder."
't IJzeren schopje liet hij als richtingwij
zer fungeeren.
„Maar dan moet je het aandoen," over
reedde Begijntje.
„Ga het maar dadelijk halen."
't Jongetje lachtte supérieur.
,,'k Heb aan 't strand nóóit anders aan,"
vertelde hij hoog. „En 'k bederf m'n kuil, as
'k er nu uitloop."
„Dan zal ik het gaan halen," besliste Be
gijntje.
Ze zwoegde, zich innerlijk opwindend over
de roekeloosheid der tegenwoordige moeders,
naar de aangewezen strandstoelen toe. Haar
Bchaduw stoorde de discussie van een paar
dames.
„Bent n de moeder van dat jongetje
daar?" vroeg Begijntje, terwijl ze den kuil
aanwees.
De dame, met op haar schoot enkele
kleertjes, knikte verbaasd.
„Mevrouw, mag ik dan even een jasje?"
Nog verbaasder zag de dame haar aan.
„En wat wilt u daarmee?"
„Uw zoontje aantrekken, natuurlijk. Be
grijpt u dan niet, dat hij zoo een longontste
king kan krijgen? Hij staat naakt en bezwee"
in den zeewind, geef u 't jasje maar gauw,
eer de kou zich gezet heeft."
Gebiedend strekten haar handen zich uit.
Re dames zagen elkaar knipoogend aan, en
begonnen te lachen.
„Nee, maar wat een grappig menschje
bent u! Als u zoo alle strandkindertjes
1 vandaag aankleeden wilt, hebt u nog
nachtwerk!"
Weer lachten de dames, nu wat minder
bedwongen.
Vuurrood van drift duwde Begijntje haar
parapluie dieper in 'tzand. Dat ze lachten
om haar, enfin, dat was nog daar aan toe.
Van zulke nuffen kon ze niet anders ver
wachten. Maar je bloedeigen kind de dupe
van niet begrepen moederplicht te doen wor
den, vond ze te kras.
In haar hart was een teer plekje voor alle
kindertjes, die ze te kort gedaan dacht. Haar
oogen vonkten.
„En al deed de hééle wereld zoo dwaas,
dan blijft uw verantwoording nog! 't Kind
transpireert als een trekpaard. Eén verkeerd
tochtje, en zoo'n jonge bloem ligt geknakt."
„Och, kom", zei de dame, nu meer be-
hserscht, „dan had hij al zoo vaak ziek moe
ten zijn. 't Kind speelt hier zoo iederen dag.
De dokters zijn al lang van opinie veran
derd juffrouw. U lieten ze broeien, en voor
onze kinderen bestellen ze kleertjes van zon,
tic.ht en lucht. Trek 't u maar niet aan,
hoor, onze kinderen komen óók groot."
Begijntje voelde zich verslagen en mach
teloos worden. Tegen een zóó gestaald moe
derhart kon ze niet op. Ze zou het niet zoe
ken in dit teere figuurtje, met 't camée-ach-
tig gezichtje.
Ze slikte den raad, 't kind 's avonds Haar
lemmerolie te geven, nog tijdig in. Woorden
zouden hier toch geen uitwerking doen. Ze
wendde zich af, ving nog 't gesmoorde: „wat
een antiekje" op, en de eenzaamheid zonk
diep in haar hart.
Ze verlangde plots naar Mimi en Piet,
naar hun altijd begrijpen. Zouden ze wel
wennen bij de vriendin?
„Hèbt u 't jasje?" riep 't voorwerp van
haar zorg uit den kuil.
„Nee, m'n kind", zei Begijntje mistroostig.
„Wees jij zelf maar verstandig, en vraag om
je kleertjes. Wil je een lekkere pepermunt
van me hebben?'
„Ja", zei de jongen.
„Alstublieft", verbeterde Begijntje.
Ze deponeerde in z'n zandhandjes twee
extra strongs, en direct stak het kind er een
in z'n mondje.
„In mijn jeugd zeiden de kinderen: „dank
u, juffrouw"", berispte Begijntje.
Zwijgend zag de jongen haar aan, en stak
ook de andere pepermunt in z'n mond, waar
na hij verder ging met graven.
Begijntje strompelde door naar het strand.
In haar blanke morgenvreugde was iets ver
troebeld.
(Fragment uit: De vacantie-emoties van
Juffrouw Begijntje.)
door VEDEKA.
De ontmoeting.
Aan den rand van het bosch, dat*zich uit
strekte ten zuiden en oosten van het dorpje
B., zat een jongeling. Zijn fiets had hij ach
ter zich tegen een boom gezet. Zijn hoed lag
naast hem in het zachte mos.
't Was een bijzonder warme dag in 't har
tje van den zomer. De Julizon brandde er
duchtig op los. 't Was stil.
Slechts af en toe een zuchtje, dat alleen de
bladeren der boomen even in beweging
bracht. De arbeiders, die op het veld werk
ten, hadden het hard te verantwoorden in
den blakenden zonnegloed. Al eenige dagen
was het zoo heet geweest. En men ver
wachtte dat alleen een donderbui wat afkoe
ling zou geven, en hoopte dat de regen het
dorstende aardrijk mocht verkwikken.
Er was reden voor dit vermoeden. Immers
de witte „donderkoppen", zooals men die
hier noemde, daar ginds in 't Zuid-Westen,
die aanzetten, soms weer schenen te verte
ren, groeiden toch maar al weer aan en ga
ven 't bewijs, dat er onweer opbroeide,
Onze jonge man verhaastte er zich niet om
en bleef rustig zitten. Hij had die „koppen"
wel opgemerkt. En de geheimzinnige stilte
in de natuur die zoo dikwijls den donder
voorafgaat was hem opgevallen. Maar toch,
't zou nog wel een heele poos duren, voor de
bui losbarstte, 't kon wel avond worden.
Eigenlijk kon je nu ook nog niet eens van
een bui spreken. Bovendien, mocht het on
weer eens snel opkomen, met zijn rijwiel
was hij immers dadelijk thuis. Het dorp was
niet verder dan een kwartier loopens af. Dus
kon hij zich tijdig bergen, als het moest.
Als hij dit plekje, waar hij nu zat, geko
zen had, om even te rusten, dan had hij
moeilijk bekoorlijker hoekje kunnen vinden,
dan juist hier.
De bodem helde af naar het dorp toe, dat
hij nu vlak voor zich had, en gelegen was
aan een beekje, dat als een glinsterend lint
zich kronkelde tusschen heerlijk groene wei
den. Het vee, ook al onder den invloed van de
warmte, in loome rust herkauwende, vormde
als het ware groote bonte plekken in een
groen tapijt. Tusschen de weilanden en den
boschrand strekten zich de akkers uit. Het
goudgele koren golfde nu en dan zachtkens
heen en weer, als een zacht koeltje er over
heen streek, of tusschen de korenhalmen
door suizelde.
Scherp, maar toch opvallend mooi staken
tegen dat goud af, de roode klaprozen en
blauwe korenbloemen. En hoewel de boer
misschien dat onkruid liever niet op zijn
akker heeft, het leverde een prachtig ge
zicht op.
Een eenig plekje was het hier om te ge
nieten van de heerlijke natuur. En zeker ook
onze jonge vriend genoot.
Ook op het dorp had je een mooi gezicht.
Roode pannen, bruin rieten daken gluurden
hier en daar tusschen 't groene loover door.
'sWas alsof ze bang waren opgemerkt te
worden. De dorpstoren, alsmede enkele
hooge huizen staken boven het geboomte
uit. Die rijke afwisseling bood een schilder-
achtigen aanblik. Die rieten daken vooral.
Toch begonnen ze in het dorp zeldzamer te
worden.
Met het oog op brandgevaar mochten
nieuwe woningen en schuren in de kom van
't dorp niet meer met riet gedekt worden. En
tegen dien maatregel was weinig in te bren
gen.
De jongeling liet zijn oogen weiden over
het prachtige landschap, dat zich voor zijn
voet ontrolde.
Nauwkeurig en langzaam nam hij het op.
Niets ontkwam zijn scherpen blik. Links van
hem achter het dorp verhief zich afzon
derlijk een boschje. Maar hij wist het, dat
was een vierkant van zware boomen, waarin
stond de prachtige hoeve van boer IJzerman.
Een schatrijke heereboer moest hij zijn. En
de dorpelingen noemden zijn hofstee trots
„het Slot".
Mocht de jongeman al een oogenblik onder
de bekoring van dit lief plekje zijn gekomen,
aan zoet gepeins gaf hij zich niet over. Dat
vond hij goed voor een verliefde jongeling of
jongedochter. En verliefd was hij allerminst.
Hij was hier gekomen om te werken. Vlug
nam hij, toen alles opgenomen was, zijn
schetsboek en potlood ter hand en begon te
teekenen.
Hij wilde vanmiddag het dorp in beeld
brengen. En spoedig was hij zóó in zijn werk
verdiept, dat hij alles om zich heen vergat.
Teekenen, ja, die kunst verstond Meester
Horsma, want die was de teekenaar, heel
goed.
Meester Horsma was de nieuwe onderwij
zer, die eenige weken geleden in het dorp
was gekomen aan de Christelijke School. En
hoewel men hem nog maar weinig kende,
was het eenparig oordeel, dat de nieuwe
meester heel vriendelijk en beleefd leek. En
dat was waar. Ieder groette hij, was voor
komend en behulpzaam. Meer kon men er
weinig van zeggen.
Ontegenzeggelijk was de eerste indruk, dien
hij maakte prettig. Knap van uiterlijk, wel
gevormd, altijd netjes maar toch eenvoudig
gekleed, beschaafd in vormen en manieren,
maar heelemaal geen grootdoenerij, zoo had
hij alles mee.
Hoewel nog geen één en twintig jaar, was
het al in het bezit van de hoofdacte. 'tWas
hem dus best afgegaan. En niet alleen kon
hij uitstekend leeren, maar hij was als ge
knipt voor de school. Dat had de bovenmees
ter in dien korten tijd al wel opgemerkt, en
deze was dan ook met zijn nieuwen onder
wijzer zeer ingenomen. Trouwens de baas
had nooit moeite met zijn personeel. De ver
houding was steeds best. De jongens van
school wisten nog niet recht wat ze van
meester Horsma moesten denken. Hij leek
zoo verbazend streng. En toch was hij ook
weer heel aardig voor hen. Dikwijls deed hij
spelletjes met de leerlingen en dat vonden ze
wat aardig. Maar in school, dan moest je je
best doen. Hij was altijd bereid te helpen,
maar werken moesten ze en netjes ook. "Wie
slordig werk leverde, kon er maar vast op
aan, dat 't overgemaakt moest worden, net
zoolang tot 'tgoed was.
En al bromde de nieuwe meester niet
vaak 't stormde zelden in de klas ze
merkten al heel gauw dat hem niets ont
kwam. ,,'t Lijkt wel of hij van achteren oogen
heeft," zeiden de kinderen.
Ze hadden ontzag voor hem, maar toch
moesten ze ook wel van hem houden. Want
dit merkten ze toch, dat meester hen waarlijk
liefhad. En een blik van die strenge oogen
was voldoende, een weerbarstige tot rede te
brengen. Maar al heel gauw wisten de vlij
tige leerlingen dat 't een „goeie" was, hoewel
de luie kinderen hem een „kwaje" bleven
noemen.
Natuurlijk waren 't niet alleen de kinderen
die den nieuwen onderwijzer beoordeelden.
Ook de grooten gaven hun meening over den
pas aangekomen meester te kennen. Hij
werd de eerste dagen druk becritiseerd. Som
migen waren zeer voorbarig en zeiden: „Nou
die nieuwe is een baas hoor! Veel beter dan
de vorige."
Dat waren natuurlijk ouders, die met zijn
voorganger „mot" gehad hadden, en blij
waren, dat de „vorige" vertrokken was. En
dat uitbazuinen van Horsma's hoedanighe
den, waar men nog maar heel weinig van
weten kon, diende anders nergens toe, dan
om dezen gunstig voor hun lievelingen te
stemmen. Meester Horsma begreep dat heel
goed.
Toen eens een vader in zulk een geveins
den ijver den nieuwen meester in diens bij
zijn erg prees, had deze kalm glimlachend
geantwoord: „Hoor eens vriend, nieuwe be
zems vegen schoon."
En de man, die geheel iets anders ver
wacht had, stamelde, alsof hij 't niet begreep:
„Wablief?"
„Wel," had Horsma gezegd, ,,'t spijt me
dat u nu al zoo'n hooge verwachting van me
koestert, want nu moet ik u op den duur
tegenvallen, 't Zegt nogal wat, zoo'n beste te
moeten blijven."
De vader had toen op zijn neus gekeken, en
nu voorgoed begrepen, dat meester in elk ge
val zoo'n baas was, dat deze hem dadelijk
doorgrond had.
En eigenaardig, sedert dat gesprek meen
de de vader, dat hem dacht, dat die nieuwe
meester bij nadere kennismaking toch niet
meeviel.
Gelukkig waren er ook anderen. Zij ont
vingen Horsma niet met een soort wantrou
wen, maar met gemeende hartelijkheid. Zij
schortten hun oordeel voorhands nog wat op.
Gingen niet dadelijk met hem wegloopen.
Zeker, deze meester zou fouten en gebreken
hebben, misschien andere, en mogelijk gerin
ger dan de vorige, maar toch, hij zou ook
al niet volmaakt zijn. Evenwel, die gebreken
zouden ze niet door een vergrootglas bekij
ken, maar ze dragen, en voorts dankbaar
rijn voor de goede eigenschappen die hij be
zat. Kijk, dat waren juist de luidjes van wie
meester waardeering voor zijn arbeid zou ge
nieten en met wie hij goed zou kunnen op
schieten.
Natuurlijk waren er onder de dorpelingen
heel wat nieuwsgierigen, die gaarne wat
meer van hun nieuwen mede dorpsbewoner
wilden weten.
Er werd wel eens gevischt bij den boven
meester, maar dit was een man, die niet
zooveel los liet. 't Eenige wat men van hem
gewaar werd was: ,,'t Lijkt een flinke jongen
en een kranig onderwijzer." Hij was heele
maal niet van plan al die nieuwsgierigheid
te bevredigen. Iets meer werd opgedaan bij
de menschen waar meester Horsma in huis
was. Die lieten wel wat los. En zoo kwam men
te weten, dat meester van arme afkomst
was. Zijn vader was arbeider en had alles
gedaan wat hij kon bijdragen om zijn zoon,
die uitnemend kon leeren, te laten studeeren
voor onderwijzer.
En dat was waar. 'tWas haast boven hun
krachten gegaan, maar met eenigen steun
was 't gelukt. En Hendrik had gewerkt wat
hij kom om klaar te komen. Onder Gods zegen
was het doel bereikt.
Maar nu was het de zoon, die van zijn,
toch al sober traktement elke maand een
deeltje afstond aan zijn arme ouders. Dat
strekte hem tot eere, en verschafte zijn
ouders blijdschap.
(Wordt vervolgd.)
door A. M. WESSELS.
Onder de Fransche vluchtelingen, die, ten
gevolge van de herroeping van het Edict van
Nantes, zich eenigen tijd te Sluis hadden op
gehouden, behoorde ook een zekere Antoine
Régnault, die echter, naar de voormalige ar
chivaris van Sluis, J. H. van Dale, meedeelt,
deze stad verlaten had, om elders een be
staan te vinden. Dit gelukte hem maar half,
en toen nu in 1689 de post van voorlezer en
voorzanger in de Fransche kerk te Sluis va
cant kwam, en de liefhebbers naar die be
trekking werden opgeroepen, verscheen er
slechts één sollicitant en die eene was An
toine Régnault, die dan ook den 9en Septem
ber 1689 als zoodanig werd aangesteld.
't Duurde niet lang, of Régnault kwam in
aanraking met den heer Jacob Martinet.
Immers ook deze was een Franschman van
afkomst en voelde zich tot zijn landgenoot en
medevluchteling aangetrokken.
't Was Jacob Martinet in Sluis niet kwa
lijk gegaan. Zijn vader had in Nederland
vrijheid van geweten gezocht en gevonden en
bovendien een aanzienlijke betrekking n.l.
die van Kapitein-Geweldiger van Sluis. En,
zegt van Dale, daarbij bleef het niet. Ook
kreeg hij het ambt van ontvanger van het
klein zegel en werd hij tot Schepen gekozen.
Doch 't kan verkeeren, zegt Breroo.
Toen de oorlog met Frankrijk uitbrak,
werd hij niet meer als zoodanig herbenoemd,
't zij. men meende, dat het niet raadzaam
was een Franschman zitting te doen nemen
in het Schepencollege, 't zij dat men argwaan
tegen hem had opgevat.
Dat had de licht geraakte Franschman
niet kunnen verkroppen. Hij had allen om
gang met zijn oude mederegenten afgebro
ken. De liefde tot het land zijner voorvade
ren was met vernieuwde kracht bij hem ont
waakt. De zucht om dat land te dienen werd
aangewakkerd door de begeerte om zich over
het geleden onrecht te wreken. En weldra
verzon hij de snoodste en heillooste plannen.
Wist Martinet dan niet, dat de begeerte
naar wraak een blinde, gevaarlijke en ver
schrikkelijke leidsvrouw is? Helaas! Hij zou
het te laat ervaren!
Geen wonder dat hij zich dichter bij Rég
nault aansloot en dat zij druk de krijgskan
sen bespraken. Al spoedig had Régnault
Martinet's plannen doorgrond, die door hem
schriftelijk werden uitgewerkt
Toen schipper Cornelis Roelands des
avonds (half Februari 1690) vol blijde ver
wachting bij den heer Martinet binnentrad,
vond hij daar ook den Franschen school
meester met den heer des huizes in druk ge
sprek gewikkeld. Blijkbaar was onze schip
per zeef welkom, want de wijnkroes stond
reeds op hem te wachten. Weldra was hij in
de geheimen van een waagstuk ingewijd, dat
bestond uit het doelSluis te verraden en
aan de Franschen over te geven, en de om
liggende landstreek met de Zeeuwsche eilan
den over te geven aan plundering en brand
schatting!
„Indien ik u wèl begrepen heb, Roelands,"
zoo sprak Martinet, „dan wenscht gij even
vurig als wij, dat er aan den tegenwoordigen
stand van zaken een einde kome, opdat er
voor u en vele anderen een betere tijd moge
aanbreken. Welnu Roelands! zoo dat nóg uw
gevoelen is, zoo gij ter verbetering van uw
toestand iets wagen wilt, dan noemen wij u
welkom in ons midden. Doch weet, dat alles
geheim zal blijven tusschen ons!"
„Is er gevaar bij?" wierp Roelands tegen.
„Dat zal van uzelven afhangen," ant
woordde Martinet. „Zoo gij zwijgen kunt
niet! Maar zoo gij uw mond voorbij praat,
kan het u en ons het hoofd kosten. Maar wie
niet waagt, niet wint. Doch de winst is niet
twijfelachtig. Wat van u geëischt zal worden
is zeer weinig en zegeviert deze zaak, dan zijt
gij niet langer een arme schipper op een
wrakke schuitmaar scheepskapitein in
dienst van den Koning van Frankrijk. Dan
zijt gij niet de arme Roelands, maar een rijk
man en uw kinderen hebben alles wat zij be-
geeren."
„Dat laatste trekt mij aan!" zei Roelands,
„voor mijn kinderen wil ik mijn leven wa
gen."
„Zweer dan, dat gij in 't geheim ons zult
steunen."
„In Gods naam, ik zweer," antwoordde de
schipper. „Nog nooit heeft een Roelands zijn
eed gebroken, en ook ik zal dien getrouwelijk
bewaren. Zoo waarlijk helpe mij God!"
Hiij zwoer, de arme vader, en h ij heeft
lijn eed niet gebroken. En ook Martinet
zwoer! En ook Antonie Régnault zwoer. En
de laatste lachte inwendig't was een Sa
tans lacht.
Nu werd de Sluissche schipper ingewijd in
de plannen van den verrader. Een door
Martinet zeiven verzonnen en door Régnault
gestelden brief naar men voorwendde aan
Martinet geschreven door den heer De Mo-
dril, de intendant van den Koning van
Frankrijk te Duinkersen, moest dienen oan
den argeloozen en weinig ervaren schipper
een hoogen dunk te geven van Martinet's in
vloed, van den bijstand waarop deze reke
nen kon en hem geheel en al te verstrikken.
Een brief van dsn Franschen veldheer D e
L o u v a i s, waarin Roelands eerzucht niet
weinig werd gevleid, daar men er hem den
allerervarendsten zeeman uit de streken van
Sluis noemde, en onder meer den rang van
scheepskapitein in 'sKonings dienst bedong,
verdoofde elke stem in des schippers bin
nenste, die tegen het afschuwelijke plan op
kwam.
In zijn gedachten zag Roelands zich reeds
in de Fransche kapiteinslivrei. Hij, de arme
schipper, zou anderen commandeeren. Zij
zouden op zijn wenken vliegen. Deze heer
lijke visioenen spoelden de zelfbeschuldiging
finaal weg. En de wijn en het klinken der
glazen deden de rest.
In het vaste vertrouwen in het welslagen
der onderneming verliet Roelands de woning
van den bedrieger Martinet. Nog eenige da
gen en weg was alje leed! Wat heerlijk dat
hij dezen man ontmoet had!
Toen de Sluissche schipper thuis kwam,
sloeg hij zijn blik op zijn slapende kinderen
en meer dan ooit was hij er van overtuigd,
dat er voor het geluk dezer kinderen niet te
veel gewaagd kon worden.
(Wordt vervolgd.)
12.) O—
Maar een jongen die geestig wou doen,
riep: „Schei toch uit, buurvrouw Tonia! Als
er geen begin of eind aan is, heeft het leger
veel van een hond zonder kop of staart. Dan
zullen wij het er wel mee klaren. Kijk maar:
al de poorten zijn al op slot en voorraad
is er genoeg in de stadde grachten
staan vol water. Wat kun je meer begeeren?"
,,'k Zal vanavond pannekoek voor mijn
jongens bakken. As ze er tien opeten vliegen
al de kogels langs ze heen!" zuchtte buur
vrouw Tonia, nog maar half gerust gesteld.
Het jongmensch dat haar getroost had,
vroeg belangstellend: „Mag ik ook panne-
koek komen eten, buurvrouw Tonia?"
Zij vond het goed, maar toen kreeg ze zoo
veel aanvragen, dat zij op een kippedraf je te
rug sukkelde naar haar huisje.
„Tn het leger van den Prins zullen zij niet
mee-eten van onze pannekoeken. Nooit ko
men zij ons Boschje binnen!" zei nu een
geleerde, met het perkament dicht voor zijn
knipperende oogen. „Hoort eens, menschen,
wie hier al voor onze stad het hoofd heeft
gestooten!
Van oude en overoude tijden praat ik niet
eens. Ik zal maar beginnen met den grootvcv-
der van dézen Prins. Ik bedoel, met Prins
Willem den Eerste. Morillon, de secretaris
van kardinaal Granville, heeft hem indertijd
honend „de Zwijger" genoemd. En onder
dien naam is hij bekend gebleven."
„Praat niet al te geleerd, heer Symenszl
Zeg ons, in goed Brabantsch, wat er is van
de zaak", verzocht de stadstimmerman. „Ik
moet meehelpen aan de fortifikaties bij de
Hinthamerpoort. Dies kan ik niet wachten."
En dokter Symensz ontrolde zijn door de
muizen afgeknabbeld document en orakelde:
„'s Hertogenbosch werd belegerd in 1581
door prins Willem den Eerste. Maar zijn
aanvallen werden afgeslagen, en ten laat
ste moest hij het beleg opbreken.
Luide uitroepen klonken. Het volk ver
drong zich om den redenaar. Zij drukten
hem de handen en trokken hem heen en
weerHet kostbare perkament kwam in
de knel. „Mijn document!O, menschen
weest voorzichtig!Er staat nog veel
meer op"Wat er opstond heeft geen
mensch ooit vernomen, want vele handen
strekten zich uit, om het gewichtige stuk in
bewaring te nemen. En het droevig gevolg
was, dat vele vingers een stukje van het
gele papier vasthielden en de rest door een
speelsch windje opgenomen, lustig omhoog
wapperde en over den muur vloog, om te
recht te komen voor de voeten van Henk,
die met Fldrus bezig was een kip te braden
aan een geïmproviseerd spit.