A 2
E
E
K
I 2
s 0
Lü
5
Ixi
s 1 a0,
mm
fl
SZ
z
0.
a
Het zoutende zout
Uit het Zeeuwsch Verleden
De bedrieger bedrogen.
Het nut der tegenheden.
Brieven over Opvoeding.
T
R X
<-> <o X
t-, 3
2 g
Z ro 5
Sf B
ti
5 a
s w
•93—a
1—
CD
O
na 0 "tt
0 9
=3
c
■4-»
O
CD
■w
-j
CO
Ul
Q
fl 5=3
CÖ
c
O
G
cd -fl
cd
fl G
cd
cd
B jij rP rn o S 5 a) cd
.5 a s a
•3-a >5 2 p2-a 60-a 5 .3
s_i <l> *fl #n "fl fl
S 2 ©S'0^-? ®iS^ g 25
73 ^3 ft-H -Q .H ^'p £3
fl^2= *5 S „x*
asS3!» 2Q.S5® o^®g§.S
'fl CG «2 cd ^^-aï>>Qtn'OX)
fl
O
-fl 73
e 3
.2 2 g S
a> 'Jl 73
G cd
60 a e
®i?§5
,15 PG cd K
S -Q 'S
WS
B
O m
2 O
"O M SO
o S a*i -w
fl u a
5 «.I'S
IzZ
N aa 2
O en
cn :fl»
borc
s w
"a
g
-fl -3
O
cn -fl
SO
S U
o. §.2
■a "a
c2
<y ^3
•a a
S G
ai -a <u
ti 10 ■O
fl
S, fl c
o CD O
-fl *-
O
Q j£
S3 en
0) -rH
a) S3
<D
fl ,2 fl
w o cd
a 5 as
r-< rx -«-j
■O g M .3
C.ÏQ
1-1 ~f s_
■a^An"®
■S boQ g -g O
K -a as< S
2 éS
soR 2 "3
ai R v„ 2
be be
00 a a
-*> ai 'J g
as -a a>
toaa p aa
|5.§>3S
3 -a as
ai 2
as a> aa
a
- a g
■a aS
*-* <H
a a
as as o
A T3 T3
be
2 2 a*
2 ;S7
G m K
1 0
•a 'C aa
1 a m
1 aa .2
5"«
g 3
2
a U>R
73 G>
a, o fl
B -*-' <D
s O
Q T-, a> -
S3 O
a
S o
cd
cd o
<D
O ft ®K
w 10 ,J
s 1111
cd a? £d G N
(h G a) 3) fl) fl
1 aQ -G to O
en
J2 g
b
N G5
<D
'fl <D
aa0
S3
•o^
0
S3 a>
- -----
SIS» I'S sla j .Sfs 1 5
'|>SJa,2 SjSS'J'.BS!"
g a«5»zca^'2 —■S'3 xs 2 t
§<Doaofl3 Ü2 k2 "3 "d S '3 S
S-3bom>aS ■3T3a3®Cs3aSt:®2
2 s -
2*0°^
c w cd c
G d) to ah n
-fl S3 ^3 x;
(u o o (y
CÖ fl
- cd a)
TJ rO 'fl
tö
c S 22
cd cd cd
g a
S3 Tfl1 <D
•fl
£o2W
N S H
CJ G
0) <u W G>
t- as a
o ft a aa
a
<D
cd CD
to to
CO
bJ
e aa 0 fl
aS -j O ai c, 3
2 be
AiflS^ÖbCnjr
beflaSaaEifl.
|j OHj ft hOrg fl
e
2 -fl aS a; -M
®-3 s '-3
w fl aa C Sis
a ao'sg^a
schen haar en Begijntje wordt een ontmoeten
van ouden en nieuwen tijd, van een mensch
op weg naar den ouderdom, en een meisje
in de frissche kracht van de jeugd.
Er is niet veel overeenkomst tusschen deze
beide vrouwen: de oude dame is godsdien
stig, het jonge meisje niet meer; Begijntje
gaf warmte en liefde, Eva een verkleumde
mei
Met deze Eva Veraart komen voor Begijn
tje de vacantie-emoties, want er is in dat
oude eenzame vrouwtje zooveel dat het jon
ge meisje aantrekt. Telkens weer zoekt zij
haar op, en het wordt een trouwe vriend
schapsband tusschen die twee.
Een diepgaand verschil is er tusschen bei
der opvattingen. Eva heeft een groote vrij
heid als haar deel geïncasseerd, en op veel
dat zij bij haar en ook bij de andere bad
gasten ontdekt, heeft Begijntje critiek. Er
komt zooveel in haar leven, waarover ze zich
vroeger nooit moeilijk maakte en dat ze nu
opeens verwerken moetMaar allengs
weet ze zich toch goed aan te passenen
Be voelt zich goed op haar gemak óók!
„U bent zoo weinig gewend!" zegt Eva
eens. En dat was ook zoo; maar er was in
dat vrij eentonige bestaan toch ook genoeg
belangrijks! Daarvan vertelt Begijntje bet
jonge meisje, die op deze wijze geheel thuis
raakt in de dorpswoning van haar vriendin.
Als Eva vraagt: „Waarom bleef u toch on
getrouwd, juffrouw Beeijntje?", vertelt deze
haar het lange verhaal van haar liefde,
want zegt ze wellicht kan je uit mijn
ervaring nog leeren.
Herman heette hij, en hij had lange jaren
op haar gewacht. Tot zij ten slotte vrijwillig
zelfs gaarne, terwille van de pijn die het
deed! de band losmaakte. Hij Herman
ging toen naar Amerika, en zij bleef onge
trouwd
In den tijd, dat zij nog in het pension door
brengt, bereikt Begijntje de tijding, dat Her
man in dat verre land overleden is. Het was
lang geleden dat ze eenig bericht van hem
ontving, maar nu ziet ze het uit den rouw
brief: hij bleef aan zijn liefde trouw.
Fel grijpt de smart om dit sterven haar
aan. Tot de zekerheid rijpt: waar hij is, zal
ik óók komen
Zoo is er, in deze vacantiedagen, in Be
gijntje veel veranderd; „in haar bevrijding
verloor ze de vrees voor de menschen, en
haar eigen strijd versterkte de deernis voor
de dolende naaste. De werelden van het
goede en kwade, die ze zoo ver Van elkander
had gescheiden, had ze in zichzelf vlak naast
elkander ontdekt."
Eva en Hans, haar verloofde, zijn
de dolenden, die in Begijntjes nabijheid le
ven, wie zij telkens en telkens wijst den
eenigen weg naar behoud. Welk een rijke er
varing is het, dat haar woord en voorbeeld
dezen menschen ten zegen gesteld wordt!
Totdat dan eindelijk aan Begijntjes vacan-
tie die nog met enkele weken verlengd
werd een einde kwam, en daarmee ook de
vacantie-„emoties" een eindpunt bereikten.
Ze zijn vele en velerlei geweest; en als ze
tie die nog met enkele weken verlengd
kende gezichten in die zoo vertrouwde om
geving, kan en durft Begijntje vrijer naar de
groote wereld zien. Dan weet zij ook te ster
ker, dat Gods licht haar levenspad in de
toekomst bestralen zal, nu zij uit de diepten
van smart en pijn om Hermans dood, door
den Vader getrokken is.
„De vacantie-emoties van juffrouw Be
gijntje" zullen velen lezers een uurtje van
ontspanning bezorgen. De humor is aanwe
zig, maar ook de ernst des levens; en wan
neer die twee ons in juiste verhouding ge-
teekend worden, zonder overdrijving naar de
eene of andere zijde, willen we geen van
beiden missen in een boek, dat ons 's levens
volle werkelijkheid beelden wil!
Een boek als dit heeft niet veel pretentie;
het is vóór alles eenvoudig, zoowel in opzet
als in ontwikkeling van het verhaal. We wil
len dan ook geen nadruk leggen op de zin
nen, die terwille van inhoud of stijl nauwe
lijks door den beugel kunnen, waarvan we
een voorbeeld vinden op pagina 37: „Wat
wilt n gebruiken, juffrouw Begijntje, koffie
of misschien liever ijs?" kroop deze
dicht naar haar toe. Wie een der
gelijke proza schrijft, moet toch stellig bij
Gharivarius in de leer gaan!
Aan Annie Vreeland's proza ontbreekt nog
wel wat. Ook als wij de compositie van den
roman beoordeelen, zien we een dergelijk
verschijnsel. Maar wie in vacantietijd zich
enkele uren van ontspanning bezorgen wil
met een frisch-geschreven verhaal, moet
toch eens aan „De vacantie-emoties van juf
frouw Begijntje" denken.
Want het heeft toch inderdaad goede kwa
liteiten, dit boek!
A. L. VAN 0YEN.
door
H. KINGMANS.
61.) (Slot.)
Annie glimlachte.
„Nu niet al te bescheiden zusje", mompel
de zij. Je hebt ook wel behoorlijke antwoor
den gegeven. Dat is je wel toevertrouwd. En
in den middelijken weg heeft Marianne veel
aan jou te danken. Je hebt gewerkt als een
zoutend zout".
Zij las verder: „Dominee Oostveld vroeg
mij verleden week naar de levensomstandig
heden van Marianne en haar verwanten. Hij
had wel iets van haar vernomen, maar lang
het rechte niet. Wat te begrijpen valt. Op zijn
verzoek heb ik hem uitvoerig op de hoogte
gebracht. Dominee herinnerde zich de dé-
bacle met den bankier Meijenbeek Leeuwen
huis zeer wel. Het was geen oogenblik in zijn
gedachte opgekomen te meenen, dat Marian
ne een dochter van dien bankier was.
Mijn mededeelingen hebben tot gevolg ge
had, dat dominee in aanraking is gekomen
met mevrouw Meijenbeek. Zij woont niet in
zijn wijk, maar in overleg met den wijkpredi-
kant is het zoo geregeld, dat hij haar vrij ge
regeld bezoekt. „Haar behoef ik geen les te
geven", zei dominee, „zij is van jongsaf op de
hoogte en voor de zooveelste maal heb ik het
levendige bewijs, dat de in de jeugd gegeven
Christelijke opvoeding indrukken achterlaat.
Bij mevrouw Meijenbeek klemt dat te meer,
daar zij niet heel jong de ouderlijke woning
heeft verlaten. Van haar kant kan worden
getuigd, dat zij door smart gelouterd is. Ge
broken en verslagen is zij tot God weerge
keerd en er is gejuich in de hemelen geweest.
Juichen de engelen niet over één zondaar,
die rich bekeert?"
Nu ik toch over Marianne's moeder bezig
ben, zij heeft het langst in Leiden gewoond.
Zij vertrekt naar Leiderdorp. Door bemidde
ling van dominee Oostveld gaat zij de huis
houding van den notaris daar leiden, wiens
vrouw overleden is. Je kent haar niet, maar
uit wat ik je van haar verteld heb, kim je
wel opmaken, dat zij voor dat werk geknipt
is. Want zij is, evenals Marianne, op en top
een beschaafde dame. Met haar broer, die,
zooals je weet, in Leiderdorp woont en met
wien hier in het ziekenhuis een verzoening
tot stand kwam, is de verhouding uitstekend,
evenals met diens gezin. Marianne en ik gaan
er zoo nu en dan op de fiets even heen en we
kunnen constateeren, dat er van wrok geen
sprake is. „Het was alles de leiding Gods",
zegt oom Kees. En wie zal de waarheid van
deze uitspraak durven ontkennen?
Ik heb je nog meer te vertellen, maar dat
moet bewaard blijven tot morgen. Mijn werk
roept. Krijg ik nu ook van jou zoo'n lang
epistel terug?"
Annie zag geen kans zulk een lang ant
woord te zenden. Zij had ook niet zulke ge
wichtige mededeelingen te doen. Kalm gleed
haar leven voort als het smalle beekje in het
bosch, vlak bij de pastorie. Gretig greep zij
naar de brieven uit Noordstad, in de vurige
hoop iets te lezen over Albert, al was het
dan slechts een tiende deel van den trant,
waarin Gretha over Marianne schreef. Maar
geen woord in dien zin. Soms werd zijn naam
niet genoemd, een enkele maal werden zijn
groeten overgebracht. En zij durfde niet
informeeren. Vaak verloor zij den moed en
meer en meer ging zich vastzetten de gedach
te, dat zij haar offer tevergeefs had gebracht
en dat Albert niet den weg van Marianne
zou opgaan. Er was niets bijzonders te ver
melden. Anders zou vader er wel over schrij
ven
„Ik wacht niet tot morgen", dus luidde het
vervolg van Gretha's brief. „Dan maar een
half uur later naar bed. De brief van Mari
anne, die hierbij ingesloten wordt, is reeds
klaar. Dus vervolg ik mijn mededeelingen.
Natuurlijk sprak ik met dominee Oostveld
over Albert in de Noordstad. Het geval met
jou heb ik vanzelf buiten beschouwing ge
laten. In den loop van het gesprek vertelde
ik hem, dat Albert graag dokter had willen
worden, maar door het ontzettend gebeuren
van toen daarin verhinderd werd en in den
handel is gegaan. Ik vroeg hem af, of er nu
geen weg op was, dat hij zijn wensch volgen
kon. „Een weg is er misschien wel", zei do
minee, „maar ik ga er niet voor werken.
Laat hem kalm in den handel. Een mensch
kan nu eenmaal niet steeds zijn zin krijgen.
Het is mogelijk wel goed voor hem, dat hij
een onvervulde wensch behoudt. We moeten
het den menschen niet al te gemakkelijk ma
ken in het leven". Het is misschien een le
venswijs woord, maar het speet me voor
Albert. Overigens schreef Arie mij verleden
week nog, dat hij het zeer wel maakt en ge
heel verzoend raakt met zijn werk, dat hij
niet meer met zulk een tegenzin verricht. Je
weet natuurlijk, dat hij geregeld mee ter kerk
gaat
Annie schrok op. Neen, dat wist zij niet.
Van huis was er tot nu toe met geen woord
over gerept. Waarom schreven vader en moe
der dat niet naar haar? Een gevoel van dank
doorstroomde haar. Dan was alle hoop toch
niet verloren!
Zij las het verdere van den brief, die trou
wens geen nieuws meer bevatte, slechts met
een half oog. De enkele woorden van Gretha,
geheel in onwetendheid geschreven zij
meende, dat Annie geheel op de hoogte -was
waren als balsem in een open wonde.
Na Kerstmis spoorde Annie naar Noord
stad, waar zij met vreugde werd ontvangen,
zóó, dat mijnheer Kleefstra zich later op
den avond ontvallen liet: „Dit is weer het
oude leven. We hebben er zoo naar verlangd
he moeder?"
„Hebt u dan spijt van uw voorstel, dat ik
vertrekken zou?" vroeg Annie in spanning.
Van het antwoord hing zoo veel af. Met
opzet had zij slechts heel terloops over Al-
bert, die met een week vacantie in Leiden
was, gesproken.
„Neen, wij hebben er tot nu toe geen oogen
blik spijt van. Integendeel, wij zijn meer en
meer tot de overtuiging gekomen, dat de weg
dien wij insloegen, goed was. Zooals je weet,
komt Albert hier geregeld. Hij is, we mogen
het met dank aan God zeggen, in een goede
omgeving, die een blijvenden indruk op hem
maakt. Ik druk mij opzettelijk zeer voorzich
tig uit, Annie, maar een goed verstaander
heeft maar een half woord noodig".
„Is het heusch waar, vader?" vroeg zij
met blijdschap in de stem. „Waarom schreef
u er nooit over?"
„Met opzet hebben moeder en ik dat juist
nagelaten. In een brief schrijft men soms te
duidelijk. We konden je beter vertellen, dat
wij steeds meer hoop krijgen. Maar, dat is
zeker, het gaat met Albert langzaam. Hü is
een zoo geheel ander karakter dan Marian
ne. Je moet ook niet vergeten, dat hij een
man is. En bij een man werkt over het alge
meen meer het verstand dan het gemoed.
Vermoedelijk moet Albert eerst meer op de
hoogte komen. Natuurlijk blijft het ten allen
tijde een zaak van het geloof. Alles valt ver
standelijk niet op te lossen. Maar vast staat
wel, dat bij een man het verstand een woord
je mee spreekt. We moeten met Albert ge
duld hebben".
In de maand Februari ontving Annie een
brief van Arie, waarin deze mededeelde, dal
zijn vertrek naar Zwolle vervroegd was en
dat Albert mee zou gaan naar het bij
kantoor. Zij zouden samen kamers huren en
Albert had den wensch te kennen gegeven,
in het Christelijk organisatieleven te worden
opgenomen. In de Noordstad zou hij dat niet
doen, doch in Zwolle wel.
„Niets staat je meer in den weg, om, als
je dat wilt, naar huis terug te komen. Ik ver
moed, dat vader en moeder er niet over zul
len schrijven, maar ik weet, dat zij het dol-
gaarne zouden willen. Dat valt trouwens te
verstaan. De Benjamin kan thuis eigenlijk
niet gemist worden".
Annie's besluit was genomen. In de pas
torie liet men haar ongaarne gaan; men zag
wel in, dat tegenstand niet baten zou. Met
Mei vertrok zij naar Noordstad, naar huis.
Te Leiden was zij in April niet geweest.
„Wat een lange brief van Ariel" zei me
vrouw Kleefstra. „Wat heeft hij allemaal te
vertellen? Of mag ik het niet weten? De brief
was immers aan jou geadresseerd?"
In de oogen van Annie glinsterden treinen,
toen zij op een passage wees, die haar moe
der vol belangstelling las:
„De openbare belijdenis en de doop van
Marianne hebben op Albert een onuitwisoh-
baren indruk achtergelaten. De zoeker is op
weg een vinder te worden. Je weet, dat ik
van vader heb overgeërfd om niet al te spoe
dig een conclusie te trekken. Maar vol ver
trouwen meen ik te mogen zeggen: „Annie,
je hebt niet tevergeefs een offer gebracht".
Overigens moeten wij geduld hebben. En dat
leeren we in de oefenschool van het gebed
tot onzen God, Die gezegd heeft, dat wij moe
ten zijn een zoutend zout".
door A. M. WESSELS.
I.
'tWas op Zaterdag 22 Januari 1689 bij
zonder druk in de taveerne „De Gouden
Helm" op de vischmarkt te Sluis, 't Scheen
of een geest der ontevredenheid ditmaal in
de aanwezigen was gevaren, die het er op
schenen toe te leggen om elkander het hoofd
warm te maken.
„Ik zeg", zoo sprak een varensgezel, „dat
wij hier in Sluis zitten als van God en de
Heeren Staten verlaten. Water genoeg, maar
wie durft er varen? Men steekt nauwelijks
zijn neus buiten 'tSluissche Gat, of daar
komen die ellendige kapers je op 'tlijf, en
slepen je mee naar Duinkerken."
„Ja, ja Kees Roelands, je hebt gelijk!" viel
een ander in, „ik heb er ook mijn schip
bij verspeeld en mijn spaarpot op den koop
toe om los te komen. En dit hebben wij te
danken aan die knappe heeren van de Ad
miraliteit te Middelburg. Zoolang kapitein
Jan Leynsen met zijn oorlogsscheepje op
't Gat lag, hadden de Duinkerkers nog een
beetje ontzag en konden we toch nog naar
Zeeland en Holland stevenen. Maar nu hij
vertrokken is, hebben de kapers vrij spel."
,,'t Is een schandaal", schreeuwde een
derde. „Jan Leynsen is op hoog bevel van
de Admiraliteit van Middelburg naar Veere
vertrokken, om daar de kleine visscherij te
beschermen. Ja, weet je hoe dat komt?
Veere ligt in Zeeland en Sluis in Vlaan
deren, daar zit 'm de kneep. De Admirali
teit trekt zich van het lot van ons arme
schippers niets aan!"
„Zeg dat wel, dat het een schandaal is!"
liet Roelands zich weer hooren. „En wat
ons betreft, wij worden onderdrukt door de
Zeeuwen en kaalgegeten door de militairen,
ik wou, dat de duivel de soldaten haalde
en de koning van Frankrijk Sluis inpakte,
dan waren wij met allen eere van den Edel-
mogenden en Hoogmogenden winkel af."
Dat was te kras! Dat begon naar oproer
te ruiken!!
De waard van „De Gouden Helm", die
tot nu toe, uit welbegrepen respect voor
zijn beurs, gezwegen had, maakte van de
doodsche stilte, die er op dezen uitval volg
de, gebruik, om de „vrienden" ernstig te
verzoeken, dat ze zich binnen de palen
houden zouden en gedachtig zijn aan hun
eigen welzijn.
„Want", zoo voegde hij er ten besluite
aan toe, „hoe licht kon een verklikker in
ons midden schuilen; niet dat hij zulks
geloofde, maar toch... „ook de muren heb
ben ooren! En 'tis een bewogen tijd."
En zóó was het! De muren hadden ooren
gehad. In de drukte van het gesprek had
men niet opgemerkt, dat reeds geruimen
tijd een man, in een wijden mantel gehuld,
die daar buiten aan de deur had post gevat,
met gretig oor de woorden van Kees Roe
lands had opgevangen, en, nu eerst heen
gaande, met innige voldoening in zichzelve
mompelde: „Kees Roelands is mijn man!"
Eenige weken na den avond, waarin Kees
Roelands zich zoo oproerig had uitgelaten,
slenterde deze langs de kade te Sluis. Ang
stige zorgen voor de toekomst hadden diepe
groeven veroorzaakt in het voorhoofd van
den ruwen zeeman, die nauwelijks in de
behoeften zijner drie moederlooze kinderen
kon voorzien. Vroeger had een beminde
vrouw door raad en overleg die zorgen hel
pen dragen, maar nu na haar dood stond
hij alleen. De oorlog met Frankrijk had zijn
zorgen in groote mate doen toenemen. Met
zijn schip was er niets te verdienen. Het
bier uit „De Gouden Helm" smaakte hem
niet meer. En Roelands zon op middelen
om in zijn toestand een gunstige verande
ring aan te brengen.
Terwijl hij daar zoo peinzend ronddool
de, tikte iemand hem op den schouder. Het
was Jacob Martinet, een oud-schepen der
stad Sluis en een bemiddeld man.
„Zoo vriend Roelands, wat gaar er om?
Je kijkt of je niet tot tien kunt tellen en
je gezicht staat op slecht weer", zoo begon
Martinet.
„Nu is dat een wonder?" was het ant
woord. „Wie, zooals ik, te zorgen heeft voor
drie kinderen, mijnheer Martinet, en niets
heeft dan een schuit, waarmee niets is te
verdienen, wie zou er dan niet somber zijn?
Mijn zeilen blijven ongebruikt en toch moet
ik met mijn kinderen leven!"
„Ja, dat is zoo Roelands! Maar kan dat
niet veranderen? Ik heb met je te doen,
want je benarde positie is mij geen geheim.
En daardoor voelde ik mij zoo tot je aan
getrokken. 'k Wilde je zoo gaarne een ander,
een beter leven bezorgen, een man als gij
verdient dit. Maar, voorzeker, wij beleven
een benarden tijd. De Franschen naderen
deze oorden al meer en meer, de stad zit
vol soldaten, het eten wordt duur, de ver
diensten zijn gering. Ik weet waarlijk niet,
waar het met de arme burgerij naar toe
moet."
Zoo gij 'tniet weet, heer Martinet, ik nog
minder. Met al mijn sloven en wroeten weet
ik nauw van den eenen dag in den anderen
te geraken. Waarlijk ik wordt er wanhopig
onder. Wilt u wel gelooven, dat ik bijna
zou wenschen, dat wij de Franschen spoe
dig v a n de kust of i n de stad hadden. Dan
zou er wel verandering komen..."
„Van de kust of in de stad, Roelands?
Roep dat niet te hard hoor, dat riekt naar
verraad. Toch is uw wensch nog zoo kwaad
niet. Maar wenschen alleen helpt niet. Weet
gij wat? Kom hedenavond te 10 ure eens bij
mij. Ontrol intusschen uw zeilen maar.
Maar... zet een wacht voor uw lippen! En
hier gleed er een geldbeurs in des schip
pers ruwe handen laat het vanavond
vreugde zijn in uw woning. Het zal slechts
van jezelf afhangen, om een einde te maken
aan je zorgelijk bestaan."
Hartelijk dankte de schipper den oud
schepen.
Hij ging naar zijn boot en maakte zijn
zeilen in orde. En des avonds was het feest
in de woning van Roelands, want een maal
tijd werd genuttigd, zooals de kinderen in
lang niet genoten hadden.
Waaraan Roelands ook dacht, niet, dat hij
in een gespannen strik was terecht geko
men, die listig was uitgezet. Roelands zag
alleen zijn blijde kinderen en dacht dank
baar aan zijn weldoener.
(Wordt vervolgd.)
Het is ons nuttig dat wij soms moeiten en
wederwaardigheden hebben,
omdat zij dikwerf den mensch tot het eigen
hart terugroepen,
opdat hij versta, dat hij hier in balling
schap leeft en niet zijn hoop stelle op eenig
ding ter wereld.
Dat alles dient dikwerf om ons nederig te
houden, en het bewaart ons voor ijdele glorie.
Want dan vragen wij het meest naar God,
den inwendigen Getuige,
als wij daarbuiten door de menschen ge
smaad en met wantrouwen bejegend worden.
THOMAS a KEMPIS.
G.
Jubileeren!
Mijn honderdste brief over opvoeding!
Waar blijft de tijd? En waar blijven onze
pennevruchten? Waar eindigt het geduld en
de gewilligheid der menschen, om al die
brieven te lezen? Waar eindigen de vragen
over allerlei betreffende de opvoeding onzer
kinderen?
Als ik getracht heb, honderd vragen te
beantwoorden, dan wachten wellicht hon
derd andere nog op antwoord! Of, dat is ook
mogelijk: hebben mijn honderd vragen niet
nieuwe honderden doen ontstaan in onze ge
dachten?
Ook dit is mogelijk: op vele van de hon
derd vragen zouden mijn lezers misschien
wel andere antwoorden hebben verwacht, of
wellicht zeer tegengestelde antwoorden! Het
kan best wezen, dat bijna honderd malen deze
of gene het hoofd heeft geschud en zacht
gezegd: dat zou ik anders, beter, doen!
Tusschen haakjes: dat is niet zoo erg
hoor! We behoeven het volstrekt niet altijd
roerend met elkaar ééns te zijn. Heelemaal
niet noodig! Maar dit is noodig: dat we over
de opvoeding en de vragen daarbij meer ern
stig gaan nadenken. En dat we samen zoe
ken naar de beste weg. Het kan heel goed
zijn, dat men uit een verhandeling over op
voedingsmoeilijkheden, al is men het met
de gegeven beschouwing niet ééns, toch nut
trekt.
Als men maar zeker weet, dat men met
alle ernst het beste wil zoeken en wil trach
ten toe te passen. Dan kan men zelfs leeren
van iemand, die het niet goed doet. Al is
het zeker aangenaam, te mogen leeren uit
goede voorbeelden van anderen.
Ziezoo! Dan is er reden tot jubileeren! Tot
dankbaarheid, waar God in staat stelde,
honderd maal u te trachten een goede
weg te wijzen. Tot ootmoed, waar we onze
kleinheid moeten erkennen, ons tekort, onze
onduidelijkheid, wellicht, onze gebrekkige
zienswijze. Tot een wensch en bede, dat deze
eenvoudige brieven nog mochten leiden tot
zegen; tot zegen voor een bedroefd ouder
hart; tot zegen voor een moeilijke opvoeding,
tot zegen voor ouders en kinderen; tot
zegen voor huisgezin, kerk en volk!
Jubileeren! Dat herinnert immers altijd
aan Gods groote zegeningen, aan Zijn trou
we gunst en onuitsprekelijke genade: Aan
het werk, dat Hdj alleen in stand kan hou
den en dat alleen bij Zijne gratie kan be
staan!
Maar het herinnert ook aan de schuld aan
onze zijde, aan onze duizendvoudige verzui
men, aan ons gebrek aan moed en krachten!
Toch, al weer: jubileeren doet ons dan des
te dankbaarder gedenken aan veel verbeurde
zegen. Het maakt ons klein en de gunste des
Heeren groot! En bij het erkennen van onze
onvolkomenheid doet het ons toch zien de
goede hand des Heeren onzes Gods over ons!
Tot Zijne heerlijkheid!
Welnu dan. Voorwaarts ligt de weg! Met
moed en lust, maar vooral biddend te be
wandelen!
Trouwe lezers! Wilt ge ook verder nog
geduldig en gewillig mijn brieven lezen? Ik
hoop, dat God me in staat moge stellen, op
de ingeslagen weg voort te gaan.
En hebt ge vragen? Hebt ge bezwaren?
Moeilijkheden? Ervaringen, die ge zoudt
willen meedeelen? Over uzelf? Of over uw
kinderen? Of in een ander gezin? Zijt ge
het eens met de aangeboden raad of zijt ge
het daarmee onééns?
Ge zult me een genoegen doen, het mij
bekend te maken. Mijn adres is: Briefschrij
ver over Opvoeding, Bureau De Zeeuw, Goes.
En als ge zelf in uw gezin een jubileum
hebt, laat het zóó gevierd worden, dat er ze
gen van uitgaat. Voor u als ouders, voor uw
kinderen ook als de opgroeiende jeugd. Men
jubileert wel eens zóó, dat er eigenlijk wei
nig zegen van kan uitgaan! Dat is verkeerd!
Ook dat moeten we goed doen! Dat is de
raad, die mijn honderdste brief u nog bieden
wil!
OPVOEDER