A 2 E E K I 2 s 0 Lü 5 Ixi s 1 a0, mm fl SZ z 0. a Het zoutende zout Uit het Zeeuwsch Verleden De bedrieger bedrogen. Het nut der tegenheden. Brieven over Opvoeding. T R X <-> <o X t-, 3 2 g Z ro 5 Sf B ti 5 a s w •93—a 1— CD O na 0 "tt 0 9 =3 c ■4-» O CD ■w -j CO Ul Q fl 5=3 CÖ c O G cd -fl cd fl G cd cd B jij rP rn o S 5 a) cd .5 a s a •3-a >5 2 p2-a 60-a 5 .3 s_i <l> *fl #n "fl fl S 2 ©S'0^-? ®iS^ g 25 73 ^3 ft-H -Q .H ^'p £3 fl^2= *5 S „x* asS3!» 2Q.S5® o^®g§.S 'fl CG «2 cd ^^-aï>>Qtn'OX) fl O -fl 73 e 3 .2 2 g S a> 'Jl 73 G cd 60 a e ®i?§5 ,15 PG cd K S -Q 'S WS B O m 2 O "O M SO o S a*i -w fl u a 5 «.I'S IzZ N aa 2 O en cn :fl» borc s w "a g -fl -3 O cn -fl SO S U o. §.2 ■a "a c2 <y ^3 •a a S G ai -a <u ti 10 ■O fl S, fl c o CD O -fl *- O Q j£ S3 en 0) -rH a) S3 <D fl ,2 fl w o cd a 5 as r-< rx -«-j ■O g M .3 C.ÏQ 1-1 ~f s_ ■a^An"® ■S boQ g -g O K -a as< S 2 éS soR 2 "3 ai R v„ 2 be be 00 a a -*> ai 'J g as -a a> toaa p aa |5.§>3S 3 -a as ai 2 as a> aa a - a g ■a aS *-* <H a a as as o A T3 T3 be 2 2 a* 2 ;S7 G m K 1 0 •a 'C aa 1 a m 1 aa .2 5"« g 3 2 a U>R 73 G> a, o fl B -*-' <D s O Q T-, a> - S3 O a S o cd cd o <D O ft ®K w 10 ,J s 1111 cd a? £d G N (h G a) 3) fl) fl 1 aQ -G to O en J2 g b N G5 <D 'fl <D aa0 S3 •o^ 0 S3 a> - ----- SIS» I'S sla j .Sfs 1 5 '|>SJa,2 SjSS'J'.BS!" g a«5»zca^'2 —■S'3 xs 2 t §<Doaofl3 Ü2 k2 "3 "d S '3 S S-3bom>aS ■3T3a3®Cs3aSt:®2 2 s - 2*0°^ c w cd c G d) to ah n -fl S3 ^3 x; (u o o (y CÖ fl - cd a) TJ rO 'fl tö c S 22 cd cd cd g a S3 Tfl1 <D •fl £o2W N S H CJ G 0) <u W G> t- as a o ft a aa a <D cd CD to to CO bJ e aa 0 fl aS -j O ai c, 3 2 be AiflS^ÖbCnjr beflaSaaEifl. |j OHj ft hOrg fl e 2 -fl aS a; -M ®-3 s '-3 w fl aa C Sis a ao'sg^a schen haar en Begijntje wordt een ontmoeten van ouden en nieuwen tijd, van een mensch op weg naar den ouderdom, en een meisje in de frissche kracht van de jeugd. Er is niet veel overeenkomst tusschen deze beide vrouwen: de oude dame is godsdien stig, het jonge meisje niet meer; Begijntje gaf warmte en liefde, Eva een verkleumde mei Met deze Eva Veraart komen voor Begijn tje de vacantie-emoties, want er is in dat oude eenzame vrouwtje zooveel dat het jon ge meisje aantrekt. Telkens weer zoekt zij haar op, en het wordt een trouwe vriend schapsband tusschen die twee. Een diepgaand verschil is er tusschen bei der opvattingen. Eva heeft een groote vrij heid als haar deel geïncasseerd, en op veel dat zij bij haar en ook bij de andere bad gasten ontdekt, heeft Begijntje critiek. Er komt zooveel in haar leven, waarover ze zich vroeger nooit moeilijk maakte en dat ze nu opeens verwerken moetMaar allengs weet ze zich toch goed aan te passenen Be voelt zich goed op haar gemak óók! „U bent zoo weinig gewend!" zegt Eva eens. En dat was ook zoo; maar er was in dat vrij eentonige bestaan toch ook genoeg belangrijks! Daarvan vertelt Begijntje bet jonge meisje, die op deze wijze geheel thuis raakt in de dorpswoning van haar vriendin. Als Eva vraagt: „Waarom bleef u toch on getrouwd, juffrouw Beeijntje?", vertelt deze haar het lange verhaal van haar liefde, want zegt ze wellicht kan je uit mijn ervaring nog leeren. Herman heette hij, en hij had lange jaren op haar gewacht. Tot zij ten slotte vrijwillig zelfs gaarne, terwille van de pijn die het deed! de band losmaakte. Hij Herman ging toen naar Amerika, en zij bleef onge trouwd In den tijd, dat zij nog in het pension door brengt, bereikt Begijntje de tijding, dat Her man in dat verre land overleden is. Het was lang geleden dat ze eenig bericht van hem ontving, maar nu ziet ze het uit den rouw brief: hij bleef aan zijn liefde trouw. Fel grijpt de smart om dit sterven haar aan. Tot de zekerheid rijpt: waar hij is, zal ik óók komen Zoo is er, in deze vacantiedagen, in Be gijntje veel veranderd; „in haar bevrijding verloor ze de vrees voor de menschen, en haar eigen strijd versterkte de deernis voor de dolende naaste. De werelden van het goede en kwade, die ze zoo ver Van elkander had gescheiden, had ze in zichzelf vlak naast elkander ontdekt." Eva en Hans, haar verloofde, zijn de dolenden, die in Begijntjes nabijheid le ven, wie zij telkens en telkens wijst den eenigen weg naar behoud. Welk een rijke er varing is het, dat haar woord en voorbeeld dezen menschen ten zegen gesteld wordt! Totdat dan eindelijk aan Begijntjes vacan- tie die nog met enkele weken verlengd werd een einde kwam, en daarmee ook de vacantie-„emoties" een eindpunt bereikten. Ze zijn vele en velerlei geweest; en als ze tie die nog met enkele weken verlengd kende gezichten in die zoo vertrouwde om geving, kan en durft Begijntje vrijer naar de groote wereld zien. Dan weet zij ook te ster ker, dat Gods licht haar levenspad in de toekomst bestralen zal, nu zij uit de diepten van smart en pijn om Hermans dood, door den Vader getrokken is. „De vacantie-emoties van juffrouw Be gijntje" zullen velen lezers een uurtje van ontspanning bezorgen. De humor is aanwe zig, maar ook de ernst des levens; en wan neer die twee ons in juiste verhouding ge- teekend worden, zonder overdrijving naar de eene of andere zijde, willen we geen van beiden missen in een boek, dat ons 's levens volle werkelijkheid beelden wil! Een boek als dit heeft niet veel pretentie; het is vóór alles eenvoudig, zoowel in opzet als in ontwikkeling van het verhaal. We wil len dan ook geen nadruk leggen op de zin nen, die terwille van inhoud of stijl nauwe lijks door den beugel kunnen, waarvan we een voorbeeld vinden op pagina 37: „Wat wilt n gebruiken, juffrouw Begijntje, koffie of misschien liever ijs?" kroop deze dicht naar haar toe. Wie een der gelijke proza schrijft, moet toch stellig bij Gharivarius in de leer gaan! Aan Annie Vreeland's proza ontbreekt nog wel wat. Ook als wij de compositie van den roman beoordeelen, zien we een dergelijk verschijnsel. Maar wie in vacantietijd zich enkele uren van ontspanning bezorgen wil met een frisch-geschreven verhaal, moet toch eens aan „De vacantie-emoties van juf frouw Begijntje" denken. Want het heeft toch inderdaad goede kwa liteiten, dit boek! A. L. VAN 0YEN. door H. KINGMANS. 61.) (Slot.) Annie glimlachte. „Nu niet al te bescheiden zusje", mompel de zij. Je hebt ook wel behoorlijke antwoor den gegeven. Dat is je wel toevertrouwd. En in den middelijken weg heeft Marianne veel aan jou te danken. Je hebt gewerkt als een zoutend zout". Zij las verder: „Dominee Oostveld vroeg mij verleden week naar de levensomstandig heden van Marianne en haar verwanten. Hij had wel iets van haar vernomen, maar lang het rechte niet. Wat te begrijpen valt. Op zijn verzoek heb ik hem uitvoerig op de hoogte gebracht. Dominee herinnerde zich de dé- bacle met den bankier Meijenbeek Leeuwen huis zeer wel. Het was geen oogenblik in zijn gedachte opgekomen te meenen, dat Marian ne een dochter van dien bankier was. Mijn mededeelingen hebben tot gevolg ge had, dat dominee in aanraking is gekomen met mevrouw Meijenbeek. Zij woont niet in zijn wijk, maar in overleg met den wijkpredi- kant is het zoo geregeld, dat hij haar vrij ge regeld bezoekt. „Haar behoef ik geen les te geven", zei dominee, „zij is van jongsaf op de hoogte en voor de zooveelste maal heb ik het levendige bewijs, dat de in de jeugd gegeven Christelijke opvoeding indrukken achterlaat. Bij mevrouw Meijenbeek klemt dat te meer, daar zij niet heel jong de ouderlijke woning heeft verlaten. Van haar kant kan worden getuigd, dat zij door smart gelouterd is. Ge broken en verslagen is zij tot God weerge keerd en er is gejuich in de hemelen geweest. Juichen de engelen niet over één zondaar, die rich bekeert?" Nu ik toch over Marianne's moeder bezig ben, zij heeft het langst in Leiden gewoond. Zij vertrekt naar Leiderdorp. Door bemidde ling van dominee Oostveld gaat zij de huis houding van den notaris daar leiden, wiens vrouw overleden is. Je kent haar niet, maar uit wat ik je van haar verteld heb, kim je wel opmaken, dat zij voor dat werk geknipt is. Want zij is, evenals Marianne, op en top een beschaafde dame. Met haar broer, die, zooals je weet, in Leiderdorp woont en met wien hier in het ziekenhuis een verzoening tot stand kwam, is de verhouding uitstekend, evenals met diens gezin. Marianne en ik gaan er zoo nu en dan op de fiets even heen en we kunnen constateeren, dat er van wrok geen sprake is. „Het was alles de leiding Gods", zegt oom Kees. En wie zal de waarheid van deze uitspraak durven ontkennen? Ik heb je nog meer te vertellen, maar dat moet bewaard blijven tot morgen. Mijn werk roept. Krijg ik nu ook van jou zoo'n lang epistel terug?" Annie zag geen kans zulk een lang ant woord te zenden. Zij had ook niet zulke ge wichtige mededeelingen te doen. Kalm gleed haar leven voort als het smalle beekje in het bosch, vlak bij de pastorie. Gretig greep zij naar de brieven uit Noordstad, in de vurige hoop iets te lezen over Albert, al was het dan slechts een tiende deel van den trant, waarin Gretha over Marianne schreef. Maar geen woord in dien zin. Soms werd zijn naam niet genoemd, een enkele maal werden zijn groeten overgebracht. En zij durfde niet informeeren. Vaak verloor zij den moed en meer en meer ging zich vastzetten de gedach te, dat zij haar offer tevergeefs had gebracht en dat Albert niet den weg van Marianne zou opgaan. Er was niets bijzonders te ver melden. Anders zou vader er wel over schrij ven „Ik wacht niet tot morgen", dus luidde het vervolg van Gretha's brief. „Dan maar een half uur later naar bed. De brief van Mari anne, die hierbij ingesloten wordt, is reeds klaar. Dus vervolg ik mijn mededeelingen. Natuurlijk sprak ik met dominee Oostveld over Albert in de Noordstad. Het geval met jou heb ik vanzelf buiten beschouwing ge laten. In den loop van het gesprek vertelde ik hem, dat Albert graag dokter had willen worden, maar door het ontzettend gebeuren van toen daarin verhinderd werd en in den handel is gegaan. Ik vroeg hem af, of er nu geen weg op was, dat hij zijn wensch volgen kon. „Een weg is er misschien wel", zei do minee, „maar ik ga er niet voor werken. Laat hem kalm in den handel. Een mensch kan nu eenmaal niet steeds zijn zin krijgen. Het is mogelijk wel goed voor hem, dat hij een onvervulde wensch behoudt. We moeten het den menschen niet al te gemakkelijk ma ken in het leven". Het is misschien een le venswijs woord, maar het speet me voor Albert. Overigens schreef Arie mij verleden week nog, dat hij het zeer wel maakt en ge heel verzoend raakt met zijn werk, dat hij niet meer met zulk een tegenzin verricht. Je weet natuurlijk, dat hij geregeld mee ter kerk gaat Annie schrok op. Neen, dat wist zij niet. Van huis was er tot nu toe met geen woord over gerept. Waarom schreven vader en moe der dat niet naar haar? Een gevoel van dank doorstroomde haar. Dan was alle hoop toch niet verloren! Zij las het verdere van den brief, die trou wens geen nieuws meer bevatte, slechts met een half oog. De enkele woorden van Gretha, geheel in onwetendheid geschreven zij meende, dat Annie geheel op de hoogte -was waren als balsem in een open wonde. Na Kerstmis spoorde Annie naar Noord stad, waar zij met vreugde werd ontvangen, zóó, dat mijnheer Kleefstra zich later op den avond ontvallen liet: „Dit is weer het oude leven. We hebben er zoo naar verlangd he moeder?" „Hebt u dan spijt van uw voorstel, dat ik vertrekken zou?" vroeg Annie in spanning. Van het antwoord hing zoo veel af. Met opzet had zij slechts heel terloops over Al- bert, die met een week vacantie in Leiden was, gesproken. „Neen, wij hebben er tot nu toe geen oogen blik spijt van. Integendeel, wij zijn meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat de weg dien wij insloegen, goed was. Zooals je weet, komt Albert hier geregeld. Hij is, we mogen het met dank aan God zeggen, in een goede omgeving, die een blijvenden indruk op hem maakt. Ik druk mij opzettelijk zeer voorzich tig uit, Annie, maar een goed verstaander heeft maar een half woord noodig". „Is het heusch waar, vader?" vroeg zij met blijdschap in de stem. „Waarom schreef u er nooit over?" „Met opzet hebben moeder en ik dat juist nagelaten. In een brief schrijft men soms te duidelijk. We konden je beter vertellen, dat wij steeds meer hoop krijgen. Maar, dat is zeker, het gaat met Albert langzaam. Hü is een zoo geheel ander karakter dan Marian ne. Je moet ook niet vergeten, dat hij een man is. En bij een man werkt over het alge meen meer het verstand dan het gemoed. Vermoedelijk moet Albert eerst meer op de hoogte komen. Natuurlijk blijft het ten allen tijde een zaak van het geloof. Alles valt ver standelijk niet op te lossen. Maar vast staat wel, dat bij een man het verstand een woord je mee spreekt. We moeten met Albert ge duld hebben". In de maand Februari ontving Annie een brief van Arie, waarin deze mededeelde, dal zijn vertrek naar Zwolle vervroegd was en dat Albert mee zou gaan naar het bij kantoor. Zij zouden samen kamers huren en Albert had den wensch te kennen gegeven, in het Christelijk organisatieleven te worden opgenomen. In de Noordstad zou hij dat niet doen, doch in Zwolle wel. „Niets staat je meer in den weg, om, als je dat wilt, naar huis terug te komen. Ik ver moed, dat vader en moeder er niet over zul len schrijven, maar ik weet, dat zij het dol- gaarne zouden willen. Dat valt trouwens te verstaan. De Benjamin kan thuis eigenlijk niet gemist worden". Annie's besluit was genomen. In de pas torie liet men haar ongaarne gaan; men zag wel in, dat tegenstand niet baten zou. Met Mei vertrok zij naar Noordstad, naar huis. Te Leiden was zij in April niet geweest. „Wat een lange brief van Ariel" zei me vrouw Kleefstra. „Wat heeft hij allemaal te vertellen? Of mag ik het niet weten? De brief was immers aan jou geadresseerd?" In de oogen van Annie glinsterden treinen, toen zij op een passage wees, die haar moe der vol belangstelling las: „De openbare belijdenis en de doop van Marianne hebben op Albert een onuitwisoh- baren indruk achtergelaten. De zoeker is op weg een vinder te worden. Je weet, dat ik van vader heb overgeërfd om niet al te spoe dig een conclusie te trekken. Maar vol ver trouwen meen ik te mogen zeggen: „Annie, je hebt niet tevergeefs een offer gebracht". Overigens moeten wij geduld hebben. En dat leeren we in de oefenschool van het gebed tot onzen God, Die gezegd heeft, dat wij moe ten zijn een zoutend zout". door A. M. WESSELS. I. 'tWas op Zaterdag 22 Januari 1689 bij zonder druk in de taveerne „De Gouden Helm" op de vischmarkt te Sluis, 't Scheen of een geest der ontevredenheid ditmaal in de aanwezigen was gevaren, die het er op schenen toe te leggen om elkander het hoofd warm te maken. „Ik zeg", zoo sprak een varensgezel, „dat wij hier in Sluis zitten als van God en de Heeren Staten verlaten. Water genoeg, maar wie durft er varen? Men steekt nauwelijks zijn neus buiten 'tSluissche Gat, of daar komen die ellendige kapers je op 'tlijf, en slepen je mee naar Duinkerken." „Ja, ja Kees Roelands, je hebt gelijk!" viel een ander in, „ik heb er ook mijn schip bij verspeeld en mijn spaarpot op den koop toe om los te komen. En dit hebben wij te danken aan die knappe heeren van de Ad miraliteit te Middelburg. Zoolang kapitein Jan Leynsen met zijn oorlogsscheepje op 't Gat lag, hadden de Duinkerkers nog een beetje ontzag en konden we toch nog naar Zeeland en Holland stevenen. Maar nu hij vertrokken is, hebben de kapers vrij spel." ,,'t Is een schandaal", schreeuwde een derde. „Jan Leynsen is op hoog bevel van de Admiraliteit van Middelburg naar Veere vertrokken, om daar de kleine visscherij te beschermen. Ja, weet je hoe dat komt? Veere ligt in Zeeland en Sluis in Vlaan deren, daar zit 'm de kneep. De Admirali teit trekt zich van het lot van ons arme schippers niets aan!" „Zeg dat wel, dat het een schandaal is!" liet Roelands zich weer hooren. „En wat ons betreft, wij worden onderdrukt door de Zeeuwen en kaalgegeten door de militairen, ik wou, dat de duivel de soldaten haalde en de koning van Frankrijk Sluis inpakte, dan waren wij met allen eere van den Edel- mogenden en Hoogmogenden winkel af." Dat was te kras! Dat begon naar oproer te ruiken!! De waard van „De Gouden Helm", die tot nu toe, uit welbegrepen respect voor zijn beurs, gezwegen had, maakte van de doodsche stilte, die er op dezen uitval volg de, gebruik, om de „vrienden" ernstig te verzoeken, dat ze zich binnen de palen houden zouden en gedachtig zijn aan hun eigen welzijn. „Want", zoo voegde hij er ten besluite aan toe, „hoe licht kon een verklikker in ons midden schuilen; niet dat hij zulks geloofde, maar toch... „ook de muren heb ben ooren! En 'tis een bewogen tijd." En zóó was het! De muren hadden ooren gehad. In de drukte van het gesprek had men niet opgemerkt, dat reeds geruimen tijd een man, in een wijden mantel gehuld, die daar buiten aan de deur had post gevat, met gretig oor de woorden van Kees Roe lands had opgevangen, en, nu eerst heen gaande, met innige voldoening in zichzelve mompelde: „Kees Roelands is mijn man!" Eenige weken na den avond, waarin Kees Roelands zich zoo oproerig had uitgelaten, slenterde deze langs de kade te Sluis. Ang stige zorgen voor de toekomst hadden diepe groeven veroorzaakt in het voorhoofd van den ruwen zeeman, die nauwelijks in de behoeften zijner drie moederlooze kinderen kon voorzien. Vroeger had een beminde vrouw door raad en overleg die zorgen hel pen dragen, maar nu na haar dood stond hij alleen. De oorlog met Frankrijk had zijn zorgen in groote mate doen toenemen. Met zijn schip was er niets te verdienen. Het bier uit „De Gouden Helm" smaakte hem niet meer. En Roelands zon op middelen om in zijn toestand een gunstige verande ring aan te brengen. Terwijl hij daar zoo peinzend ronddool de, tikte iemand hem op den schouder. Het was Jacob Martinet, een oud-schepen der stad Sluis en een bemiddeld man. „Zoo vriend Roelands, wat gaar er om? Je kijkt of je niet tot tien kunt tellen en je gezicht staat op slecht weer", zoo begon Martinet. „Nu is dat een wonder?" was het ant woord. „Wie, zooals ik, te zorgen heeft voor drie kinderen, mijnheer Martinet, en niets heeft dan een schuit, waarmee niets is te verdienen, wie zou er dan niet somber zijn? Mijn zeilen blijven ongebruikt en toch moet ik met mijn kinderen leven!" „Ja, dat is zoo Roelands! Maar kan dat niet veranderen? Ik heb met je te doen, want je benarde positie is mij geen geheim. En daardoor voelde ik mij zoo tot je aan getrokken. 'k Wilde je zoo gaarne een ander, een beter leven bezorgen, een man als gij verdient dit. Maar, voorzeker, wij beleven een benarden tijd. De Franschen naderen deze oorden al meer en meer, de stad zit vol soldaten, het eten wordt duur, de ver diensten zijn gering. Ik weet waarlijk niet, waar het met de arme burgerij naar toe moet." Zoo gij 'tniet weet, heer Martinet, ik nog minder. Met al mijn sloven en wroeten weet ik nauw van den eenen dag in den anderen te geraken. Waarlijk ik wordt er wanhopig onder. Wilt u wel gelooven, dat ik bijna zou wenschen, dat wij de Franschen spoe dig v a n de kust of i n de stad hadden. Dan zou er wel verandering komen..." „Van de kust of in de stad, Roelands? Roep dat niet te hard hoor, dat riekt naar verraad. Toch is uw wensch nog zoo kwaad niet. Maar wenschen alleen helpt niet. Weet gij wat? Kom hedenavond te 10 ure eens bij mij. Ontrol intusschen uw zeilen maar. Maar... zet een wacht voor uw lippen! En hier gleed er een geldbeurs in des schip pers ruwe handen laat het vanavond vreugde zijn in uw woning. Het zal slechts van jezelf afhangen, om een einde te maken aan je zorgelijk bestaan." Hartelijk dankte de schipper den oud schepen. Hij ging naar zijn boot en maakte zijn zeilen in orde. En des avonds was het feest in de woning van Roelands, want een maal tijd werd genuttigd, zooals de kinderen in lang niet genoten hadden. Waaraan Roelands ook dacht, niet, dat hij in een gespannen strik was terecht geko men, die listig was uitgezet. Roelands zag alleen zijn blijde kinderen en dacht dank baar aan zijn weldoener. (Wordt vervolgd.) Het is ons nuttig dat wij soms moeiten en wederwaardigheden hebben, omdat zij dikwerf den mensch tot het eigen hart terugroepen, opdat hij versta, dat hij hier in balling schap leeft en niet zijn hoop stelle op eenig ding ter wereld. Dat alles dient dikwerf om ons nederig te houden, en het bewaart ons voor ijdele glorie. Want dan vragen wij het meest naar God, den inwendigen Getuige, als wij daarbuiten door de menschen ge smaad en met wantrouwen bejegend worden. THOMAS a KEMPIS. G. Jubileeren! Mijn honderdste brief over opvoeding! Waar blijft de tijd? En waar blijven onze pennevruchten? Waar eindigt het geduld en de gewilligheid der menschen, om al die brieven te lezen? Waar eindigen de vragen over allerlei betreffende de opvoeding onzer kinderen? Als ik getracht heb, honderd vragen te beantwoorden, dan wachten wellicht hon derd andere nog op antwoord! Of, dat is ook mogelijk: hebben mijn honderd vragen niet nieuwe honderden doen ontstaan in onze ge dachten? Ook dit is mogelijk: op vele van de hon derd vragen zouden mijn lezers misschien wel andere antwoorden hebben verwacht, of wellicht zeer tegengestelde antwoorden! Het kan best wezen, dat bijna honderd malen deze of gene het hoofd heeft geschud en zacht gezegd: dat zou ik anders, beter, doen! Tusschen haakjes: dat is niet zoo erg hoor! We behoeven het volstrekt niet altijd roerend met elkaar ééns te zijn. Heelemaal niet noodig! Maar dit is noodig: dat we over de opvoeding en de vragen daarbij meer ern stig gaan nadenken. En dat we samen zoe ken naar de beste weg. Het kan heel goed zijn, dat men uit een verhandeling over op voedingsmoeilijkheden, al is men het met de gegeven beschouwing niet ééns, toch nut trekt. Als men maar zeker weet, dat men met alle ernst het beste wil zoeken en wil trach ten toe te passen. Dan kan men zelfs leeren van iemand, die het niet goed doet. Al is het zeker aangenaam, te mogen leeren uit goede voorbeelden van anderen. Ziezoo! Dan is er reden tot jubileeren! Tot dankbaarheid, waar God in staat stelde, honderd maal u te trachten een goede weg te wijzen. Tot ootmoed, waar we onze kleinheid moeten erkennen, ons tekort, onze onduidelijkheid, wellicht, onze gebrekkige zienswijze. Tot een wensch en bede, dat deze eenvoudige brieven nog mochten leiden tot zegen; tot zegen voor een bedroefd ouder hart; tot zegen voor een moeilijke opvoeding, tot zegen voor ouders en kinderen; tot zegen voor huisgezin, kerk en volk! Jubileeren! Dat herinnert immers altijd aan Gods groote zegeningen, aan Zijn trou we gunst en onuitsprekelijke genade: Aan het werk, dat Hdj alleen in stand kan hou den en dat alleen bij Zijne gratie kan be staan! Maar het herinnert ook aan de schuld aan onze zijde, aan onze duizendvoudige verzui men, aan ons gebrek aan moed en krachten! Toch, al weer: jubileeren doet ons dan des te dankbaarder gedenken aan veel verbeurde zegen. Het maakt ons klein en de gunste des Heeren groot! En bij het erkennen van onze onvolkomenheid doet het ons toch zien de goede hand des Heeren onzes Gods over ons! Tot Zijne heerlijkheid! Welnu dan. Voorwaarts ligt de weg! Met moed en lust, maar vooral biddend te be wandelen! Trouwe lezers! Wilt ge ook verder nog geduldig en gewillig mijn brieven lezen? Ik hoop, dat God me in staat moge stellen, op de ingeslagen weg voort te gaan. En hebt ge vragen? Hebt ge bezwaren? Moeilijkheden? Ervaringen, die ge zoudt willen meedeelen? Over uzelf? Of over uw kinderen? Of in een ander gezin? Zijt ge het eens met de aangeboden raad of zijt ge het daarmee onééns? Ge zult me een genoegen doen, het mij bekend te maken. Mijn adres is: Briefschrij ver over Opvoeding, Bureau De Zeeuw, Goes. En als ge zelf in uw gezin een jubileum hebt, laat het zóó gevierd worden, dat er ze gen van uitgaat. Voor u als ouders, voor uw kinderen ook als de opgroeiende jeugd. Men jubileert wel eens zóó, dat er eigenlijk wei nig zegen van kan uitgaan! Dat is verkeerd! Ook dat moeten we goed doen! Dat is de raad, die mijn honderdste brief u nog bieden wil! OPVOEDER

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8