-I s ffi I x a xxtrrr iiuliv Voor de jeugd. Met den Prins in het veld. li.) 3 5 t»w S" fl 85 fs 1 Zaterdag 26 Augustus 1933 47e Jaar gang No. 237 Voor den Zondag In Hem blijven. Waarom? Letterkundige Kroniek De vacantie-emoties van juffrouw Begijntje CD ts $L< §s p- c-»* Oi c° 3° p *-" t-i 00 to Tco I to H». !-»• 00 to to <1 CO oq n p I - O I I CO J—1—to to <1 X| X t® t*2 CU !-»■ ISS CO £-| 2 CD (O P C 2 N "s 3 (P p <1 P. k- II CO x<* to o r-oq g5. IO to CO <1 X C:® is 4 I-»- (-»■ tsS WH*- N H n S.^ H r tO CO t® I-»- tO tO 3. fï B <p t\3 00 ^ocoo^o Mhn*~& oi co* XÉ Cn f O c Ü- C. to p- O d tr Het vurig begeerde pronkgewaad werd hem door de lachende leerlingen gebracht, en terwijl meester Simon een arm in dat pronk gewaad had gestoken, met zijn tweeden schoen worstelde en dé kraag op zijn rug bengelde, die zijn wambuis moest sieren, stapte de Prins af en trad binnen. „Wel, meester SimonI Ik had, geloof ik, wat later moeten komen," zei de Prins vrien delijk, De Vlieger de hand reikend. „Ja, Uw Genade kar nooit te laat ko men!" antwoordde De .ieger buigend. Een hartelijk gelach gai het „ntwcord op meestor Simon's betuiging. Daardoor bemerkte hij zijn vergissing en stotterde: „0, Heere Prince ik hedoelik meende, dat ik zoo vereerd benMet een ruk trok hij zijn wambuis recht en voelde meteen, dat hij gelukkig, eindelijk zijn tweeden schoen aan had. Of het gevoel, dat hij weer „vast in zijn schoenen" stond, hem zijn be radenheid terug gaf? Ten minste, hij stond opeens voor zijn schilderstuk, dat de Prins reeds bewonderde en gaf een nauwkeurig verslag, hoe het geheel worden zou. „Knap gedaan, meester! Die toren van ter Veere ziet men op Walcheren overal, 't Is met recht een baken in zee, of een ba ken voor de zeevaarders, niet waar, Florus?" „Maar „Lange Jan" te Middelburg is toch nóg hooger, geloof ik," antwoordde Florus met glinsterende oogen. Want hij zag in de schilderij van tv Vlieger een "hikje van zijn geboortegrond terug. En dat is altijd een vreugdevol gezicht. „0, die toren waarop staat: „Beid uw tijd" en „Duur uw uur"? vroeg de Prins. „Dat staat op de klok van het stadhuis, Uw Genade." „Ik heb in Brabant eens een schilderij ge zien met groene koeien en rood gras. Dat was afschuwelijk, want het bestaat niet in de natuur. En alles wat niet waar is, is ver keerd." De Prins had maar half geluisterd, nu viel hij in: „Wel, meester de Vlieger, ben je in Bra bant geweest? Je hebt het verder gebracht dan ik. Maar ik hoop er ook eens te komen." Een vendel Staatsche soldenieren mar cheerde voorbij. Hun borstpantsers en stormhoeden glinsterden, breed woei het oranjevpanSni r?t Twvpp hun Loofd. „Ik zag laatst, toen ik te Ter Veere was, iemand, die haast zijn tijd niet kon afwach ten, zoo verlangde hij om mee te trekken tegen de Spanjaarden," hernam De Vlieger. „Wie was die vurige strijder?" vroeg de Prins. „Iemand uit Vlissingen; Pieter Janssen heet hij." „0, dieHij heeft onder de Spanjaar den gediend. Misschien wil hij nu spionnen- diensten doen. Ik zou hem niet vertrouwen." „0, Uw Genade, dat zou hij zeker niet! Hij heeft er zoo'n verdriet van! Hij kón het niet helpen! De Spanjaarden hebben hem gevangen genomen bij Nieuwpooit, toen hij nog pas zeven jaar was." De oogen, de stem, de woorden van Florus, alles pleitte voor Pieter Janssen. Frederik Hendrik knikte hem vriendelijk toe. „Zoo, je schijnt hem goed te kennen. Ver tel mij eens alles van dien Pieter Janssen." En Florus vertelde wat hij wist. Toen hernam de Prins: „Je bent een goede pleitbezorger, Florus. Deze week is er ge legenheid om brieven naar Vlissingen te zen den. Er gaat een koerier naar den Comman dant. Geef hem een brief mee aan Pieter Janssen. Meld hem, dat hij dienst kan ne men bij het Colombijnevendel, dat hier in Den Haghe in garnizoen ligt." Florus dankte den Prins, even verheugd, of hem zelf een geluk ten deel was gevallen. HOOFDSTUK VIII. Wanhoop over de tyrannie van Filips den Tweede en het wreed bestuur van zijn land voogd, de hertog van Alva had de Geuzen het zwaard te doen grijpen. Zij wilden geen beelden van hout of steen aanbidden; zij wilden God dienen en den Zaligmaker, Jezus Christus, Die heeft ge zegd: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader, dan door Mij." Thans, onder het bestuur van de wijze Stadhouder, Frederik Hendrik, stond die zelfde Republiek reeds in de voorste rij der mogendheden van Europa. Nooit is een land zoo snel gestegen als het kleine Nederland. Zij, die in dien tijd leefden, kenden ook den ernst en de moeilijkheden van hun tijd, meer dan het nageslacht dat het meest let op den gelukkigen uitslag van den tachtig- jarigen strijd om recht en vrijheid. Ook de Stadhouder kende die zwarigheden, al zouden zij' hem kunnen buigen, noch breken. Want de Maas, met haar linie van sterke vestingsteden, was nog in handen der Span jaarden. Op de grenzen der vrijgevochten provinciën lagen zij en zonnen op wraak, deden invallen en strooptochten, die vaak een geheele landstreek verwoestten en bloei ende dorpen in de asch legden. Maar Frederik Hendrik had besloten, daaraan een einde te maken, door een groote onderneming, die velen een waagstuk zouden noemen. Want die onderneming gold 's Hertogen bosch, de sterkste vesting, die onneembaar heette. Zelfs prins Maurits had de hoofdstad van Brabant tweemaal vruchteloos belegerd. Lang was het een geheim gebleven, welke stad de nieuwe krijgstocht van den Steden- bedwinger zou gelden. „Antwerpen, Breda of Maastricht," zeiden velen; anderen noemden Wezel of Hulst. Niemand wist het rechte, zelfs het optrek kend leger niet. Uit den Haghe was de tocht begonnen, waarvan Nijmegen als einddoel werd genoemd. Maar het leger trok verder, tot het eindelijk op een helderen morgen van een der laatste dagen van April de Mooker- heide bereikte. Hier werd halt gehouden. Tenten werden opgeslagen, de geweren aan rotten gezet, wachtvuren aangelegd, waar boven weldra de aan drie schuinsgezette stangen opgehangen soepketels borrelden. De „ryters van het Colombijevendel", die ieder jaar „den Mei" voor het paleis van den Prins mochten planten, waren er zeker niet de minsten van. En onder die ruiters was er een met oogen, die schitterden van geluk. Hij droeg zijn sabel met groote vreugde, dat was duidelijk te zien en zijn oranjesjerp was zoo zwierig toegeknoopt aan zijn linkerzijde, dat de andere „ruyters" er naar keken. „Zeg, Pieter Janssen, waar heb je dat zoo geleerd?" vroeg de ruiter, die naast hem reed. Maar Pieter Janssen klopte overgelukkig zijn bruintje op den hals en riep vroolijk: ,,'t Is voor den Prins! Houzee!" Meer kon hij vandaag niet zeggen. Florus zag hem ook. Hij kon zijn vreugde evenmin bedwingen. Pieter Janssen had zoo'n verdriet gehad door de Spanjaarden. Nu was al het leed geleden, nu mocht hij strijden voor vrijheid en recht. Uit den grond van zijn hart zei ook Florus „Houzee!" Dat was de oude kreet der Geuzen als het huilde en stormde door het want van him broos vaartuig, als de Spanjool hen vervolgde met zijn overmacht en de dood hen aangrijnsde van allen kant. „Houd moed! Houd zee!" En ook nu, na zooveel jaren, klonk die oude leus jubelend door de klare lucht, vaak afgewisseld door een blij: „Vivat Oranje!" Want de Prins reed met zijn staf langs de gelederen en de tweehonderd vijftig vendels, waarin het leger verdeeld was, juichten hem toe. Florus zag de Friesche Stadhouder, Ernst Casimir van Nassau, Johan Wolfert van Brederode en de graaf van Solms bij het ge volg van den Prins. „Dat zijn dappere be velhebbers," had zijn leermeester eens ge zegd. Zijn hart klopte veel harder dan an ders. 0, alles zou zeker goed gaan! De Prins zou „met zege keeren," precies zooals in het gedicht van Vondel stond. Toen dacht hij, hoe zijn vader eens had voorgelezen uit den Bijbel: „Mijn hulp is van den Heer!" 0, zijn vader! Als die nu eens hier was! Wat verlangde hij naar hem; in hoeveel maanden had hij hem niet gezien! En daar opeenszag hij hem in derdaad! Daar bij de Oranje-blanje-bleu rui ters, zij' werden zoo genoemd naar de kleuren van hun sjerpen, genomen naar de kleuren van den Prins. Ja, hij had goed gezien! Florus kon nu bijna niet meer rustig op zijn klein, bruin paardje blijven zitten „Ik zou er wel af willen vliegen!" zei hij tot Piet van Gendt. De wapenschouwing was afgeloopen; de troepen hadden gedefileerd voor den Prins. Nu was de rust gekomen voor dien dag. De Stadhouder was naar zijn tent gegaan met zijn aanvoerders. Florus had geen dienst dien dag, dus kon hij doen wat hij wilde. Dadelijk ging hij op weg om zijn vader op te zoeken. Gelukkig waren de Oranje-blanje-bleu-ruiters aange wezen als lijfgarde van den Stadhouder. Zoo vond Florus al gauw zijn vader, die met zijn kornet bij de ruiters was ingeaeeld. 0, wat was er toen veel te vragen en te vertellen! „Wat ben je lang geworden!" zei kapitein Van Voorne. En, in waarheid: met zijn glinsterend borstpantser, waarover de kleine pagesmantel in sierlijke plooien neerhing en den degen op zij, zag Florus er uit als een kranige jonge vendrig. „Ik wou dat Claartje en Mechteld mij eens konden zien en tante Pie!Wat zou die wel zeggen! En Henk en JanJa, die moesten ook mijn mooien degen eens be wonderen!" „Henk is hier," hernam zijn vader. Hij is nog veel grooter dan jij nu bent. Als vrijwil liger heeft hij dienst genomen." „Wat jammer, dat Jan er ook niet is. Wij zouden samen nog een boel plezier kunnen hebben," vond Florus. „Zijn moeder wilde niet, dat hij meeging. Het is niet goed van haar gezien. Als het vaderland ons noodig heeft, mag niemand thuis blijven," hernam kapitein Van Voorne. En Florus dacht, dat zijn vader gelijk had, zooals altijd. Hij kon dien dag Henk niet vinden, Pie ter Janssen zag hij nog even in de verte. Hij wierp hem een vriendelijken groet toe. Met hem praten kon hij niet, want een „La- cue ij" zocht den page van „Mijnheer den Prince" om hem de tent te wijzen waarin het avondbrood stond aangericht voor de pa- giëns en voorFlorus hoorde niet eens verder. Zijn maag bromde; met groote stap pen liep hij naar de aangewezen tent. Zijn vader kon hem nauwelijks bijhouden. „Nu, Floor, tot morgen! Ik ga nu naar mijn tent. Vergeet niet, Wie je voor al die goede gaven hebt te danken. Alleen de dieren bidden niet!" Florus begreep. Hoe aanlokkend het een voudige avondmaal er uitzag, hij tastte niet toe eer hij met eerbiedig gevouwen handen het hoofd gebogen had en zijn gebed voor bet eten had gefluisterd, niet met de lippen alleen. HOOFDSTUK IX. Op den laatsten April kreeg het vroolijk verder marcheerende leger 's Hertogenbosch in het gezicht. Nog dienzelfden avond, toen de zon onderging met rooden gloed, glom men reeds de wachtvuren als een vlammen- gordel om de sterke hoofdstad van Brabant. De inwoners waren niet bijzonder ver schrikt, toen zij die groote troepenmacht zagen. „Wat hindert het ons? Laat de Geuzen- prins hier zijn hoofd maar eens stooten! Onze muren en poorten zijn sterk, hoog de wallen. We hebben geschut, kruit en kogels. En dan de rivieren en moerassen, die onze stad omringen. „De ongenaakbare" wordt onze stad genoemd. Hoe menig groot veld heer heeft reeds te vergeefs beproefd Den Bosch in te nemen!" „Wij zullen er nu niet goed afkomen! Ik ben op den toren geweest! Het leger heeft begin noch eind," riep een man jammerend. Wanhopig vertrok hij zijn gezicht en sloeg met de armen om zich heen, alsof hij met een het geheele leger, dat voor de poor ten lag, wilde verslaan. „Een leger zonder eind! 0, mijn arme jon gens," kermde een vrouw. Met de punt van haar blauwe boezelaar voor de oogen, be gon zij erbarmelijk te snikken. B <D O b- S OQ •-1 PT r-f to M& e: B B 4 2. 3. to c 03 3 w 5° CO N P 00 O o CO H». tSÖ V-*» g s co co 5° CO IsO CD O 00 55 p 4 Qj CH 2 PT 8* oo <-*- H l—H 00 HH CD ÖNDA^BLAD EEUW En nu, kinderkens, blijft in Hem. 1 Joh. 2:28. Vele gevaren ziet de apostel Johannes met al de scherpte van zijn zorgende, wakende liefde, die Christus' gemeente bedreigen. Hij weet, hoe de Satan altijd woelt, om hen uit de stand in Christus' Koninkrijk te dringen en de lijdzaamheid der van God verkoren heiligen ijdel te maken. Hij heeft reeds geschreven van de anti christelijke leer, die het mysterie der vleesch- wording openlijk loochende. Hij heeft de ge vaarlijke tJheorie ontmaskerd, waarbij de zonde als een noodzakelijke zwakheid en niet als schuld werd aangemerkt, wat al te ge makkelijk door het oude, overmoedige, hoog moedige hart aanvaard werd. En als hij dan bovendien aan de tijden van vervolging en verguizing denkt, die de getrouwen als schapen ter slachting voerde en het bloed der martelaren stroomen deed, gevoelt hij meer dan ooit behoefte, de ge meenten tot een blijven in den Geliefde op te wekken. Maken ook nu al deze gevaren deze apos tolische vermaning minder noodzakelijk? Ook heden woelen immers vele antichristelijke machten. Wie denkt hier niet aan het revo lutiebeginsel, dat overal, in alle kringen van het leven binnendrong en de oude christe lijke grondslagen ondermijnt, ja zelfs weg breken wil van huwelijk en gezin, van maat schappij en staat, van oeroude slagboomen en tradities? Wordt niet bruutweg de Chris tus der Schriften geloochend' en de God Israëls ingeruild voor nieuwe, moderne af goden, die niet voor het hiernamaals, maar voor het heden zorgen? Wordt de zonde niet openlijk een krank heid genoemd, die geen straf vordert, maar met liefde verbeterd en genezen moet? Ook voor ons blijft het gevaar met den geest des tijds meegevoerd te worden, zoodat de in houdrijke waarschuwing noodzakelijk blijft: Blijft in Hem! Zij wijst ons op het onloochenbaar feit, dat het zijn in Christus ons alleen bij alom- dringende gevaren beveiligen en bewaren kan. Zoo daar geen mystieke unie met Christus is en alleen een uitwendige band ons aan Zijn lichaam bindt, vallen we zeker af, om dat we innerlijk nooit in den wijnstok als een levende rank verkeerd hebben. Alleen in gemeenschap met Christus zijn wij veilig. Dan alleen geborgen in de scha^ duw des Almachtigen, zoodat geen pijl der boozen ons kan treffen en de zeer verderfe lijke pestilentie ons niet raakt, al zijn haar verslagenen niet te tellen. Zijn almacht alléén beschut tegen de over macht der vijanden. Zijn liefde bluscht de liefde tot de be geerlijkheden dezer wereld. Waarom en kunnen wij niet, Mijn vriend, waaromme, waaromme toch lijk de bl om makes zijn, die rondom u, rondom mij staan? Eén wortelken, is er één blad één sperelken, is er één sprietjen aan waarin de Heere niet ach zijn eigenen wille en zijh hert heeft? Van 's morgens, eer het nog dag tot 's navonds als het al late is staan zij, onnoozele, kijkt. Daar staan zij en buigen hun hooftjen, blinken zij als het Hem lust weenen zij, als het Hem lust doet, lachen en lachen zij lief. Oh, de blommekes, oh! De blommekes! Edele dingen! Waarom en kunnen wij niet, Mijn vriend, waaromme, waarom toch lijk de blommekes zijn, die rondom u, rondom mij staan? GUIDO GEZELLE. Zijn wijsheid doet ons weemoedig glim lachen over de wijsheid der mensehen, die enkel dwaasheid is. Wel moet hier ernstig tegen die opvatting van dit blijven in Christus gewaarschuwd, die in het drijven der valsche geestdrijvers alle eeuwen door openbaar werd, die het uit wendig Woord verwerpen en op innerlijke stemmen, instralingen en verlichtingen koersen. Zelf heeft ons de Heiland dit blijven in Hem duidelijk verklaard als „een bewaren van Zijn woorden". „Indien gij in Mijn Woord blijft, zijt gij waarlijk Mijn discipe len". Bouw daarom alleen op het Woord van Christus, gelijk de Heilige Geest dit in den Bijbel beschreef. Wel kost dit dagelijks zelfverloochening. Als Christus alleen voor ons denken en spre ken, handelen en wandelen Koning zijn zal, als alle opstandige gedachten en roerige be geerten steeds onder deze gehoorzaamheid zullen gesteld en Zijn Woord eenig richt snoer en meetsnoer wezen zal, dan moet on ophoudelijk eigen wijsheid, eigen wil, eigen doeleinden gekruisigd. Maar ook dit werkt. Degene, die alles werkt en Zijn zalving blijft niet vruchteloos. Ook aan ons wordt dan, zij het na en on der veel strijd vervuld, wat de apostel zegt in vs. 24: „Hetgeen gijlieden dan van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u; indien in u blijft, wat gij van den beginne gehoord hebt, zoo zult gij ook in den Zoon en in den Vader blijven". Worde deze inhoudrijke vermaning in ons tot een voortdurend gebed, opdat, wanneer Christus zal geopenbaard zijn, wij vrijmoe digheid hebben en wij van Hem niet be schaamd gemaakt worden in Zijn toekomst. door Annie Vreeland. De barones en de freules waren gestor ven. De eerste had bijna den leeftijd der zeer sterken bereikt, en in haar heengaan kon Begijntje wel berusten. Maar de freules, „die liefhadden beneden hun stand", waren nau welijks veertig jaar geworden. Lang en met toewijding had Begijntje haar gediend, en nu was haar een lijfrente nage laten, waarvan ze behoorlijk leven kon. Dies was er geen enkele reden, waarom zij weerstand zou bieden aan het plan dat haar zoo onweerstaanbaar lokte: een vacantie- verblijf aan de zee! Ditmaal niet het traditioneele zomerbe- zoek aan haar zuster; en weliswaar niet een luxe-verblijf zooais de freules zich dit permitteerden, doch een eenvoudig pension in Scheveningen. Vóór ze vertrekt, komt ze nog tot allerlei bespiegelingen. Maar al is ze toch wat zenuwachtig zoo buitengewoon en gewel dig vindt ze „in dezen vliegenden tijd" haar reis toch niet. Vooral niet „als ze bedacht, dat nu de metalen vogels bijna eiken dag snorden over de stad, waar Paulus voor den onbekenden God een altaar ontdekte" welke beschouwing van Begijntje ons wel wat naïef voorkomt Na orde op zaken gesteld te hebben, volgt de reis naar Scheveningen. Dan doet de „extra strong" die ze mee nam, goede diensten, al breekt ze ditmaal met haar gewoonte om den voorraad eerst bij de mede-passagiers te laten circuleerea. Nu zit ze met haar bollende wang hardnek kig naar het raam gekeerd Na haar aankomst in Den Haag wekt de vraag of ze een taxi wil, haar verontwaar diging op. In „zoo'n stinkend ding" wil ze niet; gelukkig maar, dat er nog een aapjes koetsier is. Weldra is ze in Scheveningen, in het pen sion, waar ze voor drie weken een kamer besproken heeft. En een paar bruin-ge streepte schelpen brengen haar daar een eerste groet van de zee, die haar naar hier gelokt heeft Doch spoedig volgt nadere kennismaking. Ze zag veel moois, maar toch ook veel, dat za veroordeelde en niet begreep. Zoo wil ze een jongetje-in-badpak zijn jasje doen aantrek ken, omdat het immers veel te koud was om zóó te spelen. Haar waarschuwend vermaan bij de moeder brengt haar weinig resultaat; en als ze nog eens met het jongetje praat en hem een pepermunt geeft, ontdekt ze dat de jeugd van vroeger beleefder was In hetzelfde pension heeft Eva Veraart haar kamers naast die van Begijntje. Zij is het type van het moderne jonge meisje, dat zich velerlei vrijheid permitteert en dat allee als de meest vanzelfsprekende gang-van zaken beschouwtEen ontmoeting tua-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7