Voor de jeugd. Met den Prins in het veld. Lasten dragen. I i O s- &t I f —V FT" g. x 8 Zaterdag 19 Augustus 1933 Jaar gang No. 236 Voor den Zondag Toen geloofde hij. Mijn Vriend. 'k Richt mijn schreden, onder 't treden, naar het schijnsel van Zijn licht. Letterkundige Kroniek De eenheid der Nederlandsche Natie 10.) o- Wij pages, die achter de stoelen hadden gestaan van den Prins en de Prinses, eten altijd aan een aparte tafel met twee Camer- lingen, den Sommelier en den Boete-feu, die moet zorgen, dat de kaarsen op tijd worden aangestoken en uitgesnoten en, dat het vuur in de haarden zorgvuldig wordt ingerekend. Want als er brand kwam in zoo'n groot Hof vol menschen, dat zou wat wezen! Er zijn wel leeren brandemmers, en brand ladders ook, maar lang niet genoeg om zoo veel te kunnen blusschen. En Den Haghe is zoo'n groote stad! Pa cijfermeester zegt, dat er wel dertigduizend menschen wonen. 't Is haast niet te gelooven! Als die eens op een rij moesten staan! Dan stonden ze wel tot Vlissingen! Maar het leger van den Prins is ook groot. En iedere week ziet men weer een nieuw vendel door de straten marcheeren en exerceeren op het Tournooiveld. Het zeg gen is, dat de Prins weer een nieuwe onder neming in den zin heeft tegen de Spanjolen. Maar waarheen het leger zal gaan dat weet ik niet. Ik weet alleen, dat ik dan stel lig mee mag als page van den Prins. Mis schien wel als vendrig. Want ik ben erg gegroeid den laatsten tijd en heb goed scher men geleerd. O, wat zou ik blij wezen als ik: „Als constabel op de schans, Blij mocht zingen bij den dans." zooals Abraham Soetens altijd zegt. Maar als het zoover komt, schrijf ik het jullie dadelijk ten minste als ik iemand weet die dan naar Vlissingen gaat en wien ik een brief kan meegeven, zooals nu met den koetsier van de karos van den Burgemees ter. Dan wil ik ook probeeren het pagehuis uit te teekenen. Die teekening doe ik er dan bij. Het heeft ramen met kleine ruitjes en een trapgevel en een deur met een klop per en de linden zijn voor de deur. 0, Henk en Jan, waren jullie ook maar hier! Wat zouden wij dan samen plezier maken. Ieder een is goed voor me, maar toch kan ik mij soms zoo alleen voelen en wij hebben al zoo lang vriendschap samen. Dag Henk, dag Jan! Houdt je goed Tot weerziens, hoor!" Henk en Jan keken elkaar aan. Beiden dachten hetzelfde. Eindelijk zei Henk: „Ik wou dat ik in de plaats van Floras was! Wat prettig om page te wezen en wat ziet hij veel van de wereld. In Dordt en in Rotterdam is hij al geweest en nu loopt hij maar in en uit, of het zijn vaders huis is, in het Hof van den Prins. Hij is een ge luksvogel, hoor! Maar als het leger weer in het veld komt, neem ik ook dienst, dat be loof ik je. Wie weet, hoe ver ik het nog breng." „Ik zou ook wel mee willen, maar moe der zal het nooit toestaan", zei Jan. „Daar hoef ik niet eens over te denken. Dat weet ik wel. En zou jij mogen gaan?" „Ik hoop het" HOOFDSTUK VEL Floras wachtte in het kabinet van den Prins, die een bezoek wilde brengen in het atelier van Simon de Vlieger. De beroemde schilder werkte, in opdracht van den Stad houder, aan een groot schilderstuk, dat de stad Veere zou voorstellen met 's lands vloot op de kalme zee in het verschiet. Hij was reeds gekleed voor het bezoek, dat hij wilde brengen. Een donkere fluweelen mantel hing over zijn schouders; hij droeg rijlaarzen met hooge kappen en op een stoel dicht bij hem, lag zijn hoed met een veer, naast de geelleeren handschoenen en zijn rijzweep. Floras had al eenigen tijd zwijgend ge wacht, maar de Prins scheen te vergeten, dat hij er was. Haastig vloog hij het eene ge schrift na het andere door, een heele stapel brieven lag voor hem. Ernstig stond zijn gelaat, gedurig trok hij de donkere wenkbrauwen peinzend samen. Hfet bleef ver van rustig in Brabant en Zeeland en evenmin op de oostelijke gren zen van het land. De Spanjaarden zwierven overal; de zui delijke provinciën werden telkens veront rust door hun krijgsbenden; het bracht angst en ellende in menig dorp en afgelegen hof steden. Velen maakten zich angstig bij die onheil spellende geruchten, maar de Prins was niet zoo gauw beducht. Hij begreep zijn levens taak, hij zag zijn levensdoel, hem door God gegeven: de geheele vrijmaking van het Ne- derlandsche volk van de Spaansche over macht. Voor de vrijheid van dat volk was zijn vader als martelaar gevallen, aan dat volk had zijn broeder Maurits zijn helden leven gewijd, hij zou hun werk voortzetten, voleindigen, bekronen. Hij wikte en woog, bezag de zaak aan alle zijden om als alle toebereidselen gereed wa ren, over te gaan tot snel en krachtig han delen. De laatste brief was gelezen en weer dicht gevouwen. Opeens wendde de Prins het hoofd om en zag Florus onderzoekend aan. ,Zou je er tegenop zien, om mee in 't veld te trekken?" luidde zijn vraag. De oogen van Florus schitterden, er kwam een blos op zijn wemgen. „Integendeel! Ik zou heel graag meegaan. De schermmeester zegt, dat ik zijn kunst versta en als wij schijfschieten, mist mijn schot haast nooit. Ook word ik niet gauw moe, en ik geef niets om ontberingen. Ik kan evengoed op den grond slapen als in mijn bed." „Dat alles is heel goed en noodzakelijk in den strijd, maar 'tis niet het eenige. Er is ook zedelijke moed noodig, Florus. Je bent jong, het leven lacht je toe. Zou je dat leven, je toekomst, blijmoedig kunnen opgeven, waar het geldt ons Hervormd geloof te ver dedigen en de vrijheid van ons vaderland?" „0, dat zou ik zeker! En danniet allen vallen op het slagveld. Menigeen keert zegevierend terug uit den strijd. Wat moet het heerlijk wezen om geëerd te worden als overwinnaar, als héldl 0, daarvoor zou ik graag mijn leven wagen!" De Prins schudde het hoofd. „Als dat je voornaamste streven is, doe je beter om thuis te blijven. Geen roemzucht, maar plichtsbesef moet den strijder het zwaard doen grijpen. Meer dan een halve eeuw heeft ons volk reeds geworsteld voor zijn vrijheid, bovenal voor zijn rechten om God te mogen dienen volgens de inspraak van zijn geweten. „Heldendaden", dat woord klinkt heel mooi, maar de werkelijkheid op het slagveld is heel droevig. Want daar heerschen pijn, wonden en dood. Wie door geen hoog plichtsbesef en hooge beginselen wordt ge dreven, doet beter nooit heen te trekken in den strijd. Want, die op het slagveld staat, bevindt zich op de grens der eeuwigheid. Daar zinkt het leven met zijn wenschen en nietigheden, in het niet. Alleen de groote zaak, waarvoor wij het zwaard trekken, blijft over en God, de eeuwige, rechtvaardige. Die het recht doet zegevieren op Zijn tijd, ziet de strijders, leest in hun harten en oor deelt hen naar hun gedachten en daden." Florus was stil geworden. Ernstig zag hij voor zich. Gedachten woelden in zijn hoofd die hij, tot nu toe, nooit had gekend. Maar nog in veel later jaren zou hij den beroem den veldheer dankbaar wezen die hem den beteren gids had getoond voor 't leven: Geloof en plichtsbetrachting. De komst van Heer Johan Wolfert van Brederode hij was getrouwd met gravin Louise van Solms en dus de schoonbroeder van den Stadhouder brak het onder houd af. Weldra was de Prins in een druk gesprek verdiept met zijn zwager. Er moesten wel ernstige zaken worden behandeld. Dat zag Florus aan de uitdrukking van hum gelaat. Hij wachtte geduldig bij de deur tot het sein om te vertrekken door den Prins zou worden gegeven, doch het voorgenomen be zoek bij den schilder scheen vergeten. Maar eindelijk noodigde de Stadhouder zijn schoonbroeder uit om hem te vergezellen. Door de beide pages van dienst, Florus en Van Gendt, gevolgd, reden zij te paard naar het huis van den schilder. Er stonden veel Gij kent de legende van 't vogelenheer? Het was zonder vleugels geschapen; Zij hadden twee pootjes om op te gaan En 't snaveltje was er hun wapen. Op 'n mooien dag roept de lieve Heer Het voog'lengeslacht eens te zamen, En legt op elks schouders een lastje neer, En de vogelkens zeiden: „Amen"l Want ze wisten, dat God, die zoo wijs is en goed, Weet waaróm Hij ons lasten laat dragen; Dus namen zij stil hunne pakjes op, En vertrokken er mee zonder klagen! Zij droegen him kruisjes héél moedig, en zie Met den dag werden lichter hun zorgen, Want ze merkten opeensin elk pakje had God Een vleugelenpaartje verborgen. Nu konden ze vliegen en loopen meteen. Dat heeft me een gejubel gegeven! En ze zongen zoo blijde: „Zóó doet steeds de Heer; In de lasten verbergt Hij een zegen!" Ach, volgeltje, achl 'kHeb óók lasten, heel zwaar, Die mij vaak in het leven geworden; Maar 'kwil die ook dragen, heel stil met Gods hulp, Tot de lasten mij vleugelen worden! CELESÏTNE OLIPHANTSCHOGH. menschen te wachten, om den Prins te zien. Het „Vivat Oranje!" de oude Geuzenkreet schalde door de lucht. Frederik Hendrik glimlachte en boog naar alle zijden, als antwoord op dien warmen liefdegroet. Zoo menigmaal had hij zijn le ven gewaagd in 't heetst van den strijd, voor de vrijheid van het volk. Nu gaf dit hem zijn toewijding terug in een groote liefde, die niet te koop is voor alle schatten der wereld en die toch het beste is wat de wereld kan geven. In het atelier van den schilder was groote drukte, toen een leerjongen onverwachts binnenstoof met: „Meester, meester! Daar komt Mooi Heintje an!" Simon de Vlieger stond op een trapje voor zijn half voltooide schilderij en maakte met groote vegen van zijn penseel zware wolken van witte en grijze verf op het doek. In zijn verbouwereerdheid streek hij met zijn pen seel zich de haren van het voorhoofd, met het gelukkig gevolg, dat dit ook vol wolken kwam. „Hadt je dat niet eerder kunnen zeggen, Jan?" riep hij tot zijn leerling. Maar deze hoorde hem niet eens; in der haast had hij een van zijn sloffen verloren en toen hij dit onmisbaar voorwerp opzocht, ging de zak met oker los dien hij bij den apothecarua in de Houtstraat had gehaald, zoodat nu onaangename gele stofwolken door het ate lier dwarrelden en ook de grond mild werd bestrooid met het fijne poeder. „Jongens, ruim gauw den boel op!" beval De Vlieger. Met twee stappen was hij van zijn verheven standplaats; met een ruk werd zijn schilderskiel uitgetrokken. Toen zwaaide hij dien stellig om kracht bij te zetten aan zijn woorden als een vlag heen en weer. Zijn leerlingen volgden zijn bevél op met verfpotten en schildersezels om te gooi en. Jan begon de oker op te vegen met den witten kiel van meester Simon. „Meester, wisch doch dyn aenschijn of, meester!" Een gedienstig knaapje bracht hem een fiool met terpentijn. „Zet een raam open, Jan! Haal mijn sta tiegewaad, Melisl" Jan stoof weg van zijn oker. Melis riep: „Eilaes, meester! Het rossengedruisch dringt al ter deure in. De Heere Prince sal selvers incomen!" „Haast je, Melis, mijn pronkgewaad! Óf je krijgt het met meester Simon te kwaad! Arend en Peter! mijn kraag, mijn schoenen!! Of 'k geef je ransel tot aan den noenel" declameerde De Vlieger met opgeheven ar men. ■PTT (O CD pr 52. ET 8 tfl a Sb p P* g-x s CD B CD g ff d R5 2. p -S-P- tn h-. o Hl W P tO n» B B R d P- •O f aq O 5* co <s> p ë1 er P o Sf ff. P ET ::.P g 2:f ISSu 8"? P p SL p> Pj Als de stadhouder zag hetgeen ge schied was, toen geloofde hij, versla gen zijnde over de leer des Heeren. Hand. 13:12. In Gods "Woord wordt ons ook van men schen gesproken, die na lang zoeken en on getwijfeld ook smartelijk twijfelen, tot ken nis der waarheid en tot zekerheid des ge- loofs zijn gekomen. Zoo lezen wij, dat Mozes' schoonvader, met wien Mozes gedurende zijn verblijf in zijn huis stellig meermalen over den levenden God gesproken heeft, eerst tot het geloof in den God van Israël schijnt te zijn gebracht, toen hij het verloste volk zag en hoorde hoe dit van de Egyptenaren bevrijd was. Toen heette het: „Nu wéét ik, dat de Heere grooter is dan alle goden." Soortgelijk gebeuren heeft blijkbaar ook met den stadhouder van Cyprus, den edelen Romein Sergius Paulus, plaats gehad. Het heidendom had hij reeds lang vaar wel gezegd. Het geloof in het veel-goden-dom werd bij hem niet meer gevonden. Toch was het Sergius Paulus niet gegaan als Pilatus, den stadhouder van Judea, en vele ande ren in die dagen, dat hij onverschillig om trent de onzienlijke dingen geworden zou zijn, en het ontkend zou hebben, dat ooit iemand iets van de bovennatuurlijke dingen kon weten. Hij leefde niet, als een Pilatus, enkel voor de vervulling van zijn aardsche begeerten, voor eer en genot. Hij hield vast aan een onzienlijke wereld. Zijn zoeken was naar gemeenschap met den onbekenden God. Daarom had hij de woorden van den Jood Bar-Jezus, die beweerde een betere gods dienst te kunnen prediken, met belangstel ling gehoord. En de geheimzinnige krachten waarover deze scheen te beschikken, zoodat hij zich Elymas (magiër, ingewijde) noem de), had Sergius Paulus aandachtig gade geslagen. Maar overtuigd was hij niet. Vrede voor zijn ziel had hij niet gevonden. Verzoening met God, verkeeren in Zijn gemeenschap, was hem onbekend gebleven. En zie, dat alles wordt hem nü door Bar nabas en Paulus gepredikt. Zij spreken van de onreinheid van het menschelijk hart, en de schuld die op den mensch ligt. Zij wij zen op de zonde en ellende die overal open baar wordt. Maar zij getuigen ook van de wonderbare weg der verlossing, door den rechtvaardigen en barmhartigen God ontsloten. Zij roemen de fontein van leven en vreug de, die nu in Christus ontsloten is, en wek ken Sergius Paulus, de dorstige op om te komen en te drinken van dit water des le vens om niet. En onder het hooren trekken de nevelen op voor het zielsoog van den stadhouder, en een hevig verlangen om aan te nemen ontwaakt. Jezus is de vriend mijns harten, mijn volmaakste, trouwste Vrind, die geduldig mij, zoo schuldig, mild vergevend, steeds bemint. Jezus is het Licht mijns levens, is Bezieler tot mijn plicht. Jezus is mijn troost in droefheid, die zoo rijke erbarming biedt: zang, verloren, wordt herboren tot een vol tiensnarenlied. Jezus is mijn lichtend Voorbeeld; Hem, zachtmoedig, needrig, rein, wil ik streven, heel mijn leven i hoe van ver 1 gelijk te zijn. Jezus Christus is mijn hope, mijn Verwachting, Schild en Loon; wat aan vreugde me ooit verheugde, Jezus is mijn schoonste kroon! E. V.—v. 0. Maar satan blaast door middel van Ely mas, den toovenaar, hem twijfel in. Zou het wel waar zijn, dat het Joodsche volk dien Jezus ten onrechte uitgeworpen heeft? Zou de Joodsche overheid zóó verblind hebben kunnen zijn, dat ze haar eigen beloofden Messias niet herkende? Elymas tracht hem het onzinnige van zulk een geloof voor te stellen. Doch als dan de vloek uit Paulus' mond den Jood treft, en hij, die beweerde zelf bo vennatuurlijke krachten te hebben, met blindheid geslagen wordt en hulpeloos tast naar iemand, die hem van deze plaats zijner nederlaag wegvoeren mag, dan is Sergius Paulus overtuigd. Nu ziet hij, dat het evangeliewoord waar- heid is. Hij komt eindelijk tot de rust, die hij zoo lang heeft begeerd. Hij gelooft in den Heere Jezus Christus. Hij is verslagen door de leer des Heeren. Hij is heilig verbaasd, dat zóó lief God de wereld gehad heeft, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard, doch heeft Hem voor ons allen overgegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet ver- derve, maar het eeuwige leven hebbel Ook in onze dagen zijn er velen die twij felen. Zeker, ook onverschillige twijfelaars, als een Pilatus, die zich met de vraag: wat is waarheid? afkeeren van de onzienlijke din gen en keeren tot het leven in aardsche lus ten en zienlijke begeerten. Doch evenzeer zijn er, die dorsten naar den levenden God, die tasten en zoeken, of zij Hem vinden mochten! Wèl hem, die met een oprechte begeerte Htem zoekt, ook al is het door veel twijfelingen heen. De dag zal komen dat zij het ook mogen uitjubelen. Nu wéét ik dat de Heere God is! Ook mijn God en Vader door Jezus Christus mijn Heere! door Mr J. B. H. Hülsmann. H. Prof. Jac. van Ginneken heeft eens ge zegd: „De taal is niet alleen vorm van na- tionalen geestesinhoud, maar is ook inhoud zelf; de taal is niet alleen de majesteitelijke toegangspoort tot de nationale schatkamer, maar tevens de keurhal, waar alle soorten van schatten in hun kostbaarste en meest ty pische exemplaren vertegenwoordigd zijn. In de wijze toch, waarop een volk zijn taal heeft opgebouwd, woorden en namen uitkoos en daartusschen weer onderlinge verwant schappen stichtte en handhaafde, de vormen afsleep naar het handigst gebruik, de con structies groepeerde naar eigen voorkeur, kortom alle taalmiddelen met zijn geest door drong; moest het noodzakelijk zijn karakter, zijne denkwijs, zijn geestesrichting toonen, zeker niet minder dan in de manier waarop het den bodem bebouwt, de ambachten uit oefent, en steenen tot gebouwen of klanken tot muziek samenvoegde. Ja de taal is de allerfijnste uitstraling van den nationalen geest, zóó etherisch fijn, dat zij oppervlakkig bezien, een ideale vorm geleek, die de meer stoffelijke emanaties be zielde. En in dezen zin is letterlijk waar het dichtwoord: De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelf." Welk een grooten invloed heeft het ge sproken woord bij de geestelijke vorming van den mensch! Ieder woord is een complex van gedachten en gevoelswaarden; en deze zijn nooit gelijk wanneer wij in twee talen de woorden die verwante begrippen benoemen, met elkaar vergelijken. De taal is daarom ook wel genoemd: „een uiting van het innerlijkst in den mensch"; en het volkskarakter zag men dan „in da volkstaal in klank gebracht". Wanneer dus de taal van een volk, da moedertaal, van zoo groote beteekenis geacht moet worden, ligt het voor de hand dat het de taalgrenzen zijn die de zuiverste lij nen trekken rondom degenen die één taal gemeen hebben. Als de taal de natie zelf is, dan zijn alleen de taalgrenzen de natuurlijke grenzen, binnen welke wij dat volk zoeken moeten. Zeer terecht zegt Mr Hülsmann dan ook, dat derhalve de taalgemeenschap „het ce ment der valksgemeenschap" moet genoemd worden. De taal is een groot gemeen bezit van allen die haar spreken; die allen worden door haar, door zeer hechten band bijeengehou den. Want niet gemakkelijk zal men eigen moedertaal verloochenen, niet zonder schade zal men de aloude overgeleverde taal opzij zetten. Wij zien dit in de vele emigranten, die in den vreemde tóch hun eigen taal Wij ven spreken in huisgezin en familiekring;

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7