if) E E V e Ui +-» O üi - I a s s s i las 2 Slfi 1 N Het zoutende zout Uit het Zeeuwsch Verleden Brieven over Opvoeding. CS UI u B "J 3 x 2 g 2 =o s 60 rn t-i 60 2 a a D W O 3 H o" O 23 *-> 09 O CU 73 S3 cs 2* O K Lm 03 wl co 09 w ïTï UJ JO CL u O 2 o O X 5 5a bc S3 37 u £0 5 O) C5 d r; ni ri .3 .5 6o S 3 .2 S fe g.2 J>^3 g Sx; o c S* S-2 S cd N Si CD 60 J_ -Ö H fi 9 .33 D 0 cd 73 bp _4 C 5 O S3 C g>! a So w B S 's< Sü> a-<- sêa J T—f CC -i-> g i 01 ,C ?5 E -ö "3 3 «15 N j !H g CD Q Q H fl) 2* cd bo N S3 S3 3 -e -Q bO .6 c o Si 73 73 50 <D "p Cd O Q 0 0 d) Jp J3 SCO «2 O >-J S-T cd cd S3 r-T ".3? <0 N N M 3 w x* c - 2 0 0 cö N 73 73 cd S3 Si cd cd o <D O a K r 60 a o» cd 73 73 <o 5 -»-> CD K m S3 N I 73 7 a o o Sm 3 i2 tj c s-s c S S /5 O T-1 CJ b 2.1 c c cd cd S3 0 0 C +J N CD <D U Q 0 0 ÖD 73 ^3 0) -*-> S3 ■s- ■B-g S s O -»-» ■>j on 8^ S3 S3 .2 a 73 r C _Q cn g 2 60 g 'cj O -i-> 73 »p I ïh2 <D s3 S -c O C bo .a s u 73 u S3 O O O £3 bo o 60 60 75 O O 60-Q $3 O U 60 bo q ór 2 73 O O O O O $3 O tH ri C rl c CÖ d g. -2 i-4 co bo •H W CÖ 0 u h. 0 -P O 7J q. U, o O H ^5 3 b0 Sh 73 «i-I N cd 0 v d A n a O c i-g O0W 3 g ,0 O Ï-. -»-> 73 S3 S3 O o •e gQ s 73 S3 73 S3 "2 rS O fe ÊSd Êw' O s S-4 bo bo^ö 2 5" rQ "S bo -*-> 73 S3 cj N xs In fl 53 Q) 0 13 h o C ^73 2 43 73 8 b'J Sl o 5^0 •S "3 bO N o td >o£S Sn J. 2 a -o 0 2 {-i Ai 60 -S C 'n S* o G S o G) be g N 3 «j 72 73 ..v N 'g 'C 60 g S -3 o boxj fl S3 C S> S3 S3 .5 3* bo S3, S2-! O 60 C O 3 0 0 s-, g O 60 o 2 ffl 2 a CS c<-^ CÖ 0^2 73 S3 B ^§'S«| B =3 m •i—60 'S r~* wu t: h 2 -o a B Z N-i •"-• >-( §2^2 a 03 PQ 73 73 73 S3 73 bo bo 37 5 33 ^3 rS 73 n-> bo S3 *3 N .2 J2 bo S3 U ft CS2 73 23 S c Sn 60 t^) Cd c 73 Sn .5 S3 73 Si O N 33 73 O 23 O b c 2 C «i <0 m aj b "S Ai g. a:SB 2 co ^3 c 2 "O s^ £3 2 g 60 l3 H 2 a .2 C "3 O <0 b T3 O §2 b t*> O P N tl f» (B S ■o B< 3 TJ 0 8 «Sf g J5 n3 N CO SÜ O 60^* C b a bi öc - n o> o) p i K" g a O ts a - t? b Cu b d s g- 6p a •2-£ h O en •S :3? o S3 o 2 "Sb 5 .2 g I Ah P d ?oÖ verwart, komt tot gansch verkeerde denk beelden en conclusies. „Natie" is niet identiek met „staat"; beide woorden zijn allerminst gelijkluidend. „Ons woord „natie"zegt de schrijver van deze studie, „stamt af van het Latijn- sche zelfstandige naamwoord „natio" (meer voud: nationes). dat samenhangt met het Latijnsche werkwoord „nasci" en het Fran- sche werkwoord paait re": geboren worden. Het begrip „natie" duidt dus aan: de ge meenschap door geboorte, door bloedver wantschap; de oude „nationes" zijn die oude ftfstammingsgemeenschappen of stammen, die ontstaan uit de oorspronkelijke ge slachten of familiegemeenschappen niet temin door hun opbouw reeds geheel het voorbeeld zijn onzer huidige volksgemeen schappen, tot welker vorming zij bovendien in vele gevallen belangrijk hebben bijgedra gen." Uit deze omschrijving wordt duidelijk, dat het begrip „natie" vóór alles een histo risch begrip is, zulks in directe tegenstel ling met „staat". Immers of en wanneer er van „staat" kan gesproken worden, is suiver een rechtsvraag. Wat kan men nu als doorslaggevende na tie-bepalende factor beschouwen? Niet de leer om de gezindheid, den wil der bevolking als zoodanig aan te merken en alle waarde toe te kennen. Men redeneerde dan: Is er bij bepaalde enkelingen de wil om één te zijn en één te blijven? Dan vormen zij, die zich één groep, één gemeenschap voelen, ook een volk, een natie! De wil alleen om één gemeenschap te vor men, is geenszins voldoende; de gemeen schappelijke afstamming alleen is evenmin een nauwkeurige natie-bepalend kenmerk, al willen wij de waarde en beteekenis daarvan in dit verband allerminst ontkennen. Veel eer dient de nadruk gelegd te worden zon der dat wij daardoor al het andere overbodig of zonder beteekenis achten op de ge meenschappelijke taal, de gemeenschappe lijke cultuur, en de gemeenschapelijke histo rie, die een doorslaggevende natie-bepalende factor vormen. Wanneer wij nu deze op den voorgrond tredende kenmerken: taal,cultuur, historie, bezien met betrekking tot de vraag, waar men de Nederlandsche natie of volksgemeen schap vindt, dan zien wij dat de grenzen de zer natie allerminst samenvallen met de grezen van den staat. Eén natuurlijke volkseenheid is er immers, die zelfs ook Fransch-Vlaanderen omvat. Hier komt wel zeer duidelijk uit: de taalgrens is: volks- grens, de staatsgrens is: bevolkingsgrens. Wat verstaan wij nu onder „staat"? De omschrijving kan korter zijn dan met be trekking tot de aanduiding „natie"; toch komt het ook hier wel terdege aan op juiste formuleering. Allereerst zij gezegd, dat wij de staatsge- meenschap als een tijdelijke, de volks gemeenschap als een wezenlijke dienen te zien. Wanneer wij nu dit begrip „staat" moeten omschrijven, kunnen wij zeggen, dat een door een geordend gezag bestuurde volksgemeenschap, op eigen grondgebied wo nende, een staat vormt; ontbreekt een dezer factoren, dan kan niet van een staat gespro ken worden. Reeds aanstonds blijkt hieruit, dat de staatsgrenzen, met betrekking tot de eenheid der natie, door allerlei omstandigheden een zeer willekeurig beeld kunnen vertoonen: De staatsgrenzen en de volksgrenzen kunnen volslagen uiteengaan. Terwijl het begrip „natie" niets met politiek of staatkunde te maken heeft, wordt met de aanduiding „staat" een duidelijk omlijnd, onder één ge zag staande volksgemeenschap bedoeld. De natuurlijke eenheid van in verschillend staatsverband levende volksgroepen, zal zich ondanks die scheiding, duidelijk manifes teeren. Ook degenen die geen wegwisschen der staatsgrenzen op het oog hebben, zien de grenzen der staatsgemeenschap toch al tijd als tijdelijke grenzen, die der volksge meenschap als de wezenlijke. En scher per belijnd zien zij het leven van het volk, van de natie, als iets van grooter be teekenis dan het bestaan van den staat, schoon zij ook tegen laatstgenoemden geen strijd willen voeren. Spreken over de eenheid der Nederland sche natie maakt het wel zeer noodzakelijk, zich een recht beeld te vormen van hetgeen onder natie en staat verstaan wordt. Wij hopen in een volgend artikel te zien, tot welke conclusies de schrijver van deze verhandeling komt, als hij de eenheid der Nederlandsche natie ter sprake brengt. A. L. VAN 0YEN. door H. KINGMANS. 59.) o— „Je behoeft het mij niet te vertellen. Je bent volkomen vrij in je doen en laten. Maar wil je niet openhartig zijn, nu ik het toch ook ben? Mag ik je een paar vragen stellen en beloof je mij dan, dat je die oprecht zult beantwoorden?" „Hoe kan ik van te voren weten, of ik de vragen beantwoorden kan?" vroeg Annie. „Ik stel toch geen onmogelijke vragen? Om mijn houding te bepalen, moet ik weten, waarom je zoo plotseling vertrekt. Als wij elkaar nooit ontmoet hadden, was je dan vertrokken?" Annie had in eenen een beslissing geno men en besloten, hem volledig op de hoogte te brengen. Zij zag de bezwaren daarvan in, maar het was haar niet mogelijk, hem, dien zij liefhad, met een kluitje in het riet te stu ren en onvolledige antwoorden te geven of uitvluchten te verzinnen. „Allicht zou ik dan niet gegaan zijn. Er is verleden jaar inderdaad wel eens over ge sproken, maar nooit in ernst." „Dus mijn bang vermoeden is juist, je gaat om mij weg?" „Dat is de beste oplossing, Albert. Het kost me moeite, maar ik zie geen anderen weg." „Maar dat mag niet," riep hij uit. „Ik wil niet, dat je voor mij vlucht! Natuurlijk, we kunnen elkaar niet meer ontmoeten, al kost mij dat ontzaggelijk veel. Ik zal pro- beeren mijn smart, als een man behoort, te dragen. Je moogt voor mij niet gaan. Neem je sollicitatie terug, neen, ik bedoel: trek je toezegging in en blijf. Ik zal met je vader spreken, hem volledig uitleg geven en mee- deelen, dat ik hier niet meer komen kan. Beloof me, dat je niet zult vertrekken. Ik kan de gedachte niet verdragen, dat jij voor mij uit het ouderlijk huis moet. Het re sultaat blijft gelijk, of je gaat of blijft, ik kan hier niet meer als huisvriend vertoe ven. De idee, dat jij er niet bent, omdat ik kom, is eenvoudig onverdragelijk. Ik heb het de afgeloopen week niet gemakkelijk gehad. Het schijnt dat ik voor het noodlot geboren ben en alles mij moet tegenloo- pen „Spreek niet zoo, Albert," smeekte An nie.,, Zoo is het niet Zij had aandachtig naar zijn uiteenzet tingen geluisterd en was meer en meer ver sterkt in haar overtuiging, dat hij een man van karakter was. Wat hij zich voorstelde te doen, vloeide voort uit de omstandighe den. Ook stelde hij het op prijs, dat hij zakelijk sprak en geen enkele poging tot toenadering deed. Hij zat aan de andere zijde van de tafel en sprak, hoewel zij wist, dat zijn liefde in hem brandde, evenals dat bij haar het geval was, op een toon, als gold het een zakengesprek. Maar zijn voornemen: niet meer te ko men, ook al was zij: vertrokken, mocht hij niet uitvoeren. Nu te meer besloot zij, hem alles mede te deel en. „Neen, ik weet wel, dat jij er niet zoo over denkt. En niemand hier in huis. Ik zelf heb oogenblikken, dat mijn gedachten in een andere richting gaan. Er moet een Goddelijke macht zijn, die het leven der menschen, dus ook het mijne, leidt. Maar ik zie die macht niet, en „Je kunt God leeren kennen, Albert. En daarom vertrek ik. Ik vlucht niet voor je. Ik ga uit eigen vrijen wil. Voor jou best wil." Smartelijke verbazing viel op zijn gelaat te lezen. „Voor mijn bestwil?" „Ik ga voor jou. Ik zal Je dat verklaren. Je behoeft niet met vader te spreken, als je niet wilt. Allen zijn op de hoogte, behalve natuurlijk Marianne. Vader en moeder heb ben mij voorgesteld, te vertrekken, hoe wel zij mij volkomen vrij hebben gelaten. Ik heb, hun motieven vernemende, in volle vrijheid mijn besluit genomen. „Maar waarom Hij begreep het op dat moment inder daad niet. „Begrijp je dat niet, jongen?" vroeg zij hartelijk. „Als ik blijf, kun je hier niet meer komen. Maar nu ga ik weg en blijft de toestand, zooals die nu is." ,Maar ik kom hier niet weer. Ik kan de gedachte niet verdragen, dat jij om mij ver trokken bent." Zij deed, spontaan iets, wat zij, berede neerd, allicht niet gedaan zou hebben. Zij stond op, legde de hand op zijn arm en zag hem smeekend aan. „Wil je mij een genoegen doen, Albert?" „Een overbodige vraag," merkte hij, smartelijk glimlachend, op. Hij hield haar hand in de zijne en zij liet het toe. „Geef dan geen gevolg aan je voornemen en blijf hier komen. Beloof me dat." „Het is toch niet mogelijk, zelfs al wilde ik dat. Je vader en moeder zouden mij be schouwen „StiL Beschuldig niet ongemotiveerd. Zij hebben voorgesteld, dat ik gaan zou, om jou de gelegenheid te geven, hier te blij ven komen." „Maar dat is een offer, dat ik niet aan vaarden mag. Dat ben ik niet waard," riep hij uit, toen de beteekenis eindelijk tot hem doordrong. „Van een offer is geen sprake. Vader en moeder meenen, en ik ben het er mee eens, dat zij jou niet de deur mogen wijzen. Je bent bij ons op een bizondere wijze geko men. Bij ons allen is de hoop levendig, dat je op weg bent, den God des levens te vin den en Jezus Christus, Zijn Zoon, gestor ven voor onze zonden. Als je door ons wordt losgelaten, loop je de kans, geheel terug te zinken in je vroeger ongeloof. Dat willen vader en moeder, als het God belieft, voorkomen. En daarom hebben zij deze op lossing aan de hand gedaan." „Het is te veel," steunde hij. „Neen, dat kan, dat mag niet. Ik mag je niet wegja gen." „Je jaagt mij niet weg, mijn jongen. Ge loof dat toch. Ik ga geheel vrijwillig." Als met stomheid geslagen, zag hij haar aan. Zij was weer naar haar plaats terug gekeerd. Het woelde en gistte in hem. Hij zag in volle klaarheid de bedoeling van de familie, in wier schoot hij zoo liefdevol was opgenomen. „Hoe kan ik hier komen, als „Je komt, zooals altijd. Er is geen wan verhouding, geen wrok, geen nijd, niets. Je 4uit het zelf bespeuren, hoe gewoon al les is." „Behalve, dat jij er niet bent," wierp hij haar tegen. Annie glimlachte smartelijk, maar rea geerde niet op zijn opmerking, zoodat er geruimen tijd stilte ontstond. „Kun je mij niet beloven, dat je zult blij ven komen? Wil je mij dat genoegen niet doen?" vroeg zij dan, de stilte verbrekend. „Er is geen sprake van al of niet ge noegen. doen. Alles in mij komt er tegenop, om „Heb je nu van die ééne maal nog niet voldoende geleerd, Albert?" Niet vattend de beteekenis van haar vraag zag hij haar aan. „Herinner je je optreden, toen je pas in Noordstad waart en niet Meyenbeek wilde heeten? Daar zat iets goeds in, Al- bert, maar voor een deel sproot het voort uit trots, je weet het nog wel. Uit mis plaatste trots. Ga nu weer dien kant niet op en geef niet toe aan je gevoel, dat je hier feitelijk geduld wordt en dat het be ter is, om niet weer hier te komen." „Ik heb je weggejaagd. En die gedachte vind ik eenvoudig ondragelijk." „Het is niet waar. Maar laten wij er niet verder over spreken. Het vermoeit zoo. Wil je er nog eens over nadenken dan? Dat is toch het minste, dat ik van je kan vra gen. Spreek er Einders met vader of Arie nog eens over. Dan zul je zien, dat je je I deerlijk vergist." Zij' keek op de klok, welke beweging hem niet ontging. „Blijven wij niet lang meer alleen?" „Ik verwacht elk oogenblik Arie thuis." „Dan ga ik weg. Het liefst wil ik nu nie mand ontmoeten. WEinneer vertrek je naar Boschoord?" Hij vroeg het, of het voor hem de meest gewone zaak ter wereld gold. Maar het deed hem pijn. „Eind volgende week. Ik denk 's Vrij dags. 's Zaterdags is zoo'n lastig komen bij vreemde menschen." „K o n je niet blijven?" smeekte hij. „Neen, dat gaat niet. Allereerst heb ik mijn woord gegeven, dat ik kom. En dan kun jij hier niet meer komen. En dat wil len wij allen, ik zeg allen, juist zoo heel graag." „En als ik nu niet weer kom, vertrek je dan toch?" „Ik ga in elk geval. En wees nu jiet dwaas, jongen. Kom hier geregeld." „En later?" Smeekend zag hij haar aan. Annie had het moeilijkste oogenblik van den avond. Zij had zich goed kunnen houden, zelfs za kelijk kunnen redeneeren. Maar die vraag stelde haar midden in de moeilijk heid. „Later?" vroeg zij vaag. „We kunnen dan altijd nog zien." „Moet die verwijdering dan blijven be staan? Beteekent dit een afscheid voor goed? Je begrijpt toch wel, wat er op het spel staat? Hoe kun je toch zoo nuch ter redeneeren?" De laatste vraag klonk haar als een ver wijt in de ooren. Zij haalde diep adem. „Je vergist je, Albert. God alleen weet, hoe ik lijd. Maar ik kan en ik mag niet. De kloof, die tusschen ons bestaat, is een beletsel. Als die verdwenen is, dan zul je bespeuren, dat ik niet nuchter ben, maar.... dat ik je lief heb, met mijn gansche ziel Ga nu heen, Albert. Heusch, dat is voor ons beiden beter." Hij stond op, langzsiam, ontroerd Ook door haar heftige bewogenheid, die duidelijk op haar gelaat te bespeuren viel. „De kloof kan niet gedempt," zeide hij nog. door A. M. WESSELS. De Zeeuwsche Afgescheidenen naar Am. rika. Kerkhouden in het stille bosch, met hooge woudreuzen om zich heen en Gods hemel bo ven zich heeft iets poëtisch. Toch zal van die poëzie niet veel gevoeld zijn door de kerk gangers, die zich op een Zondagmorgen in 1847 naar hun kerk begaven in de maagde lijke wouden van Michigan. Hun kerk was een open plek in het bosch. Overal op den grond liggen omgehakte boomen, schots en scheef door elkaar 't Is er stil, de stilte van den dag des Heeren. Langzamerhand verschijnen de mannen en vrouwen en zetten zich neer op de stammen 't Is hun aan te zien, dat de moeiten des le vens hun niet gespaard zijn gebleven. Daar verschijnt de herder van deze kudde. Hij is klein van persoon, maar geeft toch niet den indruk van zwakheid. Uit zijn grijze, levendige oogen spreekt geestkracht, 't Is Ds Van Raalte, die het spreekgestoelte, een ai- gezaagden boomtronk, beklimt. En weldra klinkt het door bet woud: „God is mijn Licht, mijn Heil, wien zou ik vreezen? Hij is de Heer, Die hulp verschaft in nood; Mijn levenskracht; 'k heb niet vervaard te wezen, Hij is 't, die mij beveiligt voor den dood. Met gespannen aandacht wordt het Woord Gods aangehoord, het Woord van dien Vader in de hemelen, die Zijn kinderen niet ver geet, ook al bevinden zij zich hier in de een zame bosschen van Amerika. Wie die eenvoudige Hollanders en Zeeu wen zijn? Enkele maanden terug woonden zij nog in de lage landen bij de zee, waar ze met handenarbeid, ternauwernood in hun onder houd konden voorzien Er was malaise on der den arbeidenden stand. De aardappel oogst van het vorige jaar was mislukt, de werkgelegenheid verminderde Daar doemde het dreigend spook van de werkloosheid en den honger voor velen op. Maar 't was niet het eenige, dat hen neer drukte. Zij waren Afgescheidenen, wat in dien tijd beteekende.verworpelingen. Aan de verachting prijs gegeven, tegenge werkt en vervolgd. Donkere bladzijde uit onze 19de eeuwsche geschiedenis. Er was geloofsvervolging in het klassieke land der godsdienstvrijheid. Gevangenisstraf, boete en inkwartiering voor de Afgescheidenen. Was het wonder, dat ze er naar haakten, het land te verlaten, toen er gunstige berichten kwamen uit Amerika, wEiar land en werk en godsdienstvrijheid waren te vinden. En men scheepte zich in, op hoop van zegen, die zij van God afsmeekten. Zoo kwam er o.a. een nederzetting van Zeeuwen te Zeeland (Michigan) onder lei ding van Ds G. v. d. Meulen uit G o e s. Deze Zeeuwsche kolonie werd 1847 (21 Augustus) gesticht. Zij is spoedig tot bloei gekomen, Reeds de namen der emigranten, o.a. Zegers, Keppel, Smit, de Jonge, Geluk, Den Herder enz. toonen ons de Geref. en Zeeuwsche af komst. De Zeeuwen vertrokken onder leiding van Ds G. v. d. Meulen. Deze had reeds meerma len met de gevangenis kennis gemaakt, we gens het houden van godsdienstoefeningen met meer dan 19 personen. Ds van Raalte, die dit wist, stelde voor om Ds v. d. Meulen te beroepen. De gemeente (congregation) wier nieuwe woonplaats was in het onbe woonde woud van Michigan, zond den be roepsbrief aan den moedigen Zeeuwschen voorganger. Het is zeker wel den meest zon derlingen beroepsbrief, welke ooit aan een predikant werd gezonden. Ds v. d. Meulen nam het beroep aan. Zoodra het bericht door Zeeland liep, dat Ds v. d. Meulen een beroep had, vroegen velen aan Ds v. d. Meulen om mee te mogen reizen, en alzoo aan de vervol gingen te ontkomen. De leeraar vond het goed. In drie schepen zou men uitzeilen. Van der Meulen in 't eerste, Steketee in 't tweede, en van de Luyster in het derde schip. Over Ds v. d. Meulen hebben wij vroeger al eens verteld. Daarom nog iets over v. d. Luyster. Deze werd niet gedreven door tegenslag in zijn vaderland. Hij was een welgesteld land bouwer, die de gemakken aan zijn bedrijf en positie verbonden, prijs gaf, en 19 gezinnen op zijn kosten naar Amerika meenam. Bij aankomst in „Zeeland", aldus door hem ge- heeten naar de provincie in het oude vader land door hem verlaten, kocht hij voor zijn volgelingen land, dat hij in kavels verdeelde en aan hen ter leen gaf tegen zeer lage rente met terugbetaling in 20 jaarlijksche termij nen. Velen hebben hem echter nooit betaald! De reis van Zuid-Beveland naar het nieu we vaderland ging via Rotterdam en Ant werpen. Het schip van Ds v. d. Meulen voer van Antwerpen af, maar kwam veel later in de nieuwe wereld aan, dan de twee andere. Dit kwam door de tegenwerking der autori teiten in Nederland. Toen eenmaal Antwer pen was verlaten, was men in 45 dagen over. Van der Luyster bleef met zijn schip 54 da gen en Steketee 63 dagen onderweg. De Zeeuwsche afgescheidenen werden met open armen door Ds van Raalte ontvangen aan het Blackmeer. Op de plaats waar deze eer ste Zeeuwsche nederzetters van hun arbeid rustten n.l. het kerkhof is later een park aangelegd, waarin een gedenkteeken met de namen der Zeeuwen, die daar stier ven. Onder de eerste overledenen treft men de volgende namen aan: Gornelis Boone, Marinus van Dijke, Adriaan Geluk, Johanna den Herder, Gerrit de Vries, Antonia Baert, Anna v. d. Meulen, J. Smallegange, Albert Verhulst en Jan Westrate. Dhr J. den Herder was jarenlang presi dent van de nederzetting „Zeeland". Uit deze Zeeuwsche geslachten kwamen beroem de mannen voort, doch daarover D.V. later. XGIX. Kweek het kwade toch niet! Ja, dat spreekt vanzelf. Dat behoeft eigen lijk niet eens gezegd te worden. Welke op voeder zal nu toch gEian kweeken wat ver'- keerd is? Dat zou dwaas zijn! Zeker! En toch komt het voorl Wellicht meer dan menigeen meent. Laten we voorop stellen, dat natuurlijk geen ernstig ouder of opvoeder met opzet en willens en wetens het verkeerde zal be vorderen, zal kweeken, een voedingsbodem zal geven. Dat is eenvoudig uitgesloten. Maar wie meent, dat daarmee het verkeer de van menig opvoeder is weggeredeneerd, vergist zich. Onopzettelijk, ongewild, onwe tend doen niet weinigen mee aan het kwee ken van het kwade. Dat is nogal een krasse beschuldiging. Toegestemd. Maar de bedoeling hiervan ia niet het beschuldigen, wel de verbetering, het wegnemen van verkeerdheden. Als gij, vader, die toch zoo graag vrien delijkheid van uw kinderen zien wilt, maar voortdurend en telkens weer zelf onvriende lijk zijt, dan zijt ge bezig dat verkeerde te kweeken en niet het goede. Waaneer gij beleefdheid en netheid in spreken en manieren van uw kinderen eischt, maar daarbij zelf heel dikwijls voor beelden geeft van onbeleefdheid en slordig heid, dan kweekt ge niet het goede, maar het verkeerde. Als gij, moeder, van uw kroost liefde en aanhankelijkheid begeert, maar ge zijt zelf dikwijls koud en hard en ongevoelig, be grijpt ge dan niet, dat ge bezig zijt te kwee ken, wat ge zelf niet wenscht? Wanneer ge van uw gezin vraagt beschei denheid en nederigheid, maar daarbij zelf u trotsch en hooggevoelende aanstelt, dan gelooft ge toch wel, dat ge het kwade kweekt en niet het goede? Als ge zelf aan uw toilet en Eian uw klee ding al te veel zorg besteedt en u spiegelt in alle gewone en ongewone spiegels: zoudt ge dan meenen dat ge daarmee het goede kweekt en niet het kwade? Als gij, ouders, nooit Einders doet dan brommen en grommen op uw kinderen, waardoor het voor ben een verademing is, Eils ze buiten komen en in andere omgeving, meent ge dan, dat ge bezig zijt het goede te kweeken? Of zou het zijn het kwade? Wanneer ge zelf heel gauw ontevreden zijt en heel licht geraakt, meent ge, dat dit uw kinderen niet opmerken en als veelvuldig herhaald voorbeeld in zich opnemen? Zoudt gij dan het goede kweeken of het kwade? Als ge uit gaat, een uur of anderhalf uur, of een avond of een middag, en ge spreekt af, om zóó laat thuis te zijn; maar het is slag op slag alzoo, dat uw huisgenooten zeggen, ge kunt- er toch nooit op rekenen! Meent ge dan, dat ge daardoor bij uw kinderen stipt heid kweekt? Of zou het zijn losheid in woord en daad? Wanneer uw kinderen thuis nooit eens mogen spelen en zingen en hardop lachen en rollend over den grond en rijden op uw knie, is het dan wonder, dat ze prettig bezig zijn elders gaan zoeken en op plaatsen, waar ge ze liever niet ziet; in een omgeving, waar ge ze liever niet hebt? Maar wat hebt ge dan bereikt? Wat kweekt ge dan? Is het niet juist datgene, wat ge niet wilt! En nu begrijp ik, dat ge heel gauw klaar zijt met te zeggen: Ja, maar dat is heelemaal mijn bedoeling niet! Wat denkt ge wel van me? Maar intusschen! Of het uw bedoeling is of niet uw bedoeling, de feiten loopen niet zelden, zooals ik ze u aangaf. Enmaak u niet wijs, dat ge daar buiten zoudt staan. Dat zou uzelf tot schade zijn en uw gezin. Ge wilt het kwade niet kweeken. Gelukkig, ge wilt het niet! Dat neem ik heel graag aan. En ik wil het niet betwijfelen zelfs. MEiar een feit is, dat ge toch in vele geval len niet geheel onschuldig zijt! Ongewild dan, goed! Maar niettemin: toch wel een beetje oorzaak! Is de les hard? Dat zijn levenslessen wel meer! Herzie uzelf danl En tracht alleen hel goede te kweeken. OPVOEDER

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8