if)
E
E
V
e
Ui
+-»
O
üi
-
I
a s
s
s i
las 2
Slfi
1
N
Het zoutende zout
Uit het Zeeuwsch Verleden
Brieven over Opvoeding.
CS
UI u
B "J
3
x
2 g
2 =o s
60 rn
t-i
60 2
a a
D W
O 3
H o"
O
23
*->
09
O
CU
73
S3
cs
2*
O
K
Lm
03
wl
co
09
w ïTï
UJ
JO
CL u
O
2 o
O X
5
5a
bc S3
37 u £0
5 O) C5
d r; ni ri
.3
.5 6o
S
3 .2
S fe g.2
J>^3
g Sx;
o
c S*
S-2 S
cd N
Si CD
60 J_ -Ö
H fi
9
.33
D 0 cd
73 bp
_4 C
5
O
S3 C
g>!
a So
w
B S
's< Sü>
a-<-
sêa J
T—f
CC
-i->
g
i
01 ,C
?5
E -ö "3
3 «15
N
j !H
g CD Q Q
H fl)
2*
cd
bo N
S3
S3
3 -e
-Q bO
.6 c o
Si 73 73
50 <D "p Cd
O Q 0 0 d)
Jp J3 SCO
«2
O
>-J
S-T
cd
cd
S3
r-T
".3? <0
N N
M
3 w
x*
c
- 2
0 0 cö
N 73 73
cd S3
Si
cd
cd
o
<D O
a K
r 60
a o»
cd 73
73
<o 5
-»-> CD
K
m
S3 N I
73 7
a o
o
Sm
3
i2 tj c
s-s
c S S
/5
O T-1
CJ
b
2.1
c c
cd
cd
S3
0 0
C +J N
CD <D
U Q
0 0
ÖD 73
^3
0)
-*-> S3
■s-
■B-g
S s
O -»-»
■>j on
8^
S3
S3
.2
a
73
r C
_Q
cn
g
2 60 g
'cj O
-i-> 73
»p I
ïh2
<D
s3
S -c
O
C
bo
.a s
u
73 u
S3 O
O O
£3
bo o
60 60 75 O
O 60-Q $3
O
U 60
bo
q ór 2
73
O O O
O O $3 O
tH ri C rl
c CÖ
d g. -2
i-4 co bo
•H W CÖ 0
u h.
0 -P O 7J
q. U, o
O H ^5 3
b0
Sh 73
«i-I N
cd 0
v d A
n a O
c
i-g
O0W
3 g
,0 O
Ï-.
-»-> 73
S3 S3
O
o
•e gQ
s
73
S3
73
S3
"2 rS
O
fe
ÊSd
Êw'
O
s
S-4
bo
bo^ö
2 5"
rQ
"S
bo
-*->
73
S3 cj
N
xs
In fl 53
Q)
0 13
h o C
^73
2
43
73
8 b'J
Sl o
5^0
•S "3
bO N
o td
>o£S
Sn J.
2
a -o
0 2
{-i
Ai 60
-S
C 'n
S* o G
S
o G)
be g
N
3 «j
72 73 ..v
N 'g 'C
60 g
S -3
o
boxj
fl S3
C
S>
S3
S3
.5 3*
bo S3,
S2-!
O 60 C
O 3 0 0
s-, g O 60
o
2 ffl 2
a
CS c<-^
CÖ 0^2
73
S3
B ^§'S«|
B =3 m
•i—60 'S
r~* wu
t: h
2
-o a B Z
N-i •"-• >-(
§2^2
a 03
PQ
73 73
73
S3
73
bo
bo
37
5
33 ^3
rS
73 n->
bo S3
*3
N
.2
J2
bo
S3
U ft
CS2
73 23
S c
Sn 60 t^)
Cd c
73 Sn .5
S3 73 Si
O
N 33 73
O 23
O b c
2 C «i
<0 m aj
b "S Ai
g. a:SB
2
co ^3
c 2 "O
s^
£3 2 g 60
l3 H 2
a .2
C "3
O <0
b T3 O
§2
b t*>
O
P N tl
f» (B S
■o
B< 3 TJ
0 8
«Sf g
J5 n3
N CO
SÜ
O
60^*
C
b a
bi öc -
n o> o) p
i K"
g a
O ts
a
- t? b
Cu b d
s
g-
6p a
•2-£
h
O
en
•S :3? o
S3
o 2
"Sb
5 .2 g I
Ah
P d
?oÖ
verwart, komt tot gansch verkeerde denk
beelden en conclusies.
„Natie" is niet identiek met „staat";
beide woorden zijn allerminst gelijkluidend.
„Ons woord „natie"zegt de schrijver
van deze studie, „stamt af van het Latijn-
sche zelfstandige naamwoord „natio" (meer
voud: nationes). dat samenhangt met het
Latijnsche werkwoord „nasci" en het Fran-
sche werkwoord paait re": geboren worden.
Het begrip „natie" duidt dus aan: de ge
meenschap door geboorte, door bloedver
wantschap; de oude „nationes" zijn die oude
ftfstammingsgemeenschappen of stammen,
die ontstaan uit de oorspronkelijke ge
slachten of familiegemeenschappen niet
temin door hun opbouw reeds geheel het
voorbeeld zijn onzer huidige volksgemeen
schappen, tot welker vorming zij bovendien
in vele gevallen belangrijk hebben bijgedra
gen."
Uit deze omschrijving wordt duidelijk, dat
het begrip „natie" vóór alles een histo
risch begrip is, zulks in directe tegenstel
ling met „staat". Immers of en wanneer
er van „staat" kan gesproken worden, is
suiver een rechtsvraag.
Wat kan men nu als doorslaggevende na
tie-bepalende factor beschouwen?
Niet de leer om de gezindheid, den wil der
bevolking als zoodanig aan te merken en alle
waarde toe te kennen. Men redeneerde dan:
Is er bij bepaalde enkelingen de wil om één
te zijn en één te blijven? Dan vormen zij,
die zich één groep, één gemeenschap voelen,
ook een volk, een natie!
De wil alleen om één gemeenschap te vor
men, is geenszins voldoende; de gemeen
schappelijke afstamming alleen is evenmin
een nauwkeurige natie-bepalend kenmerk, al
willen wij de waarde en beteekenis daarvan
in dit verband allerminst ontkennen. Veel
eer dient de nadruk gelegd te worden zon
der dat wij daardoor al het andere overbodig
of zonder beteekenis achten op de ge
meenschappelijke taal, de gemeenschappe
lijke cultuur, en de gemeenschapelijke histo
rie, die een doorslaggevende natie-bepalende
factor vormen.
Wanneer wij nu deze op den voorgrond
tredende kenmerken: taal,cultuur, historie,
bezien met betrekking tot de vraag, waar
men de Nederlandsche natie of volksgemeen
schap vindt, dan zien wij dat de grenzen de
zer natie allerminst samenvallen met de
grezen van den staat. Eén natuurlijke
volkseenheid is er immers, die zelfs ook
Fransch-Vlaanderen omvat. Hier komt wel
zeer duidelijk uit: de taalgrens is: volks-
grens, de staatsgrens is: bevolkingsgrens.
Wat verstaan wij nu onder „staat"? De
omschrijving kan korter zijn dan met be
trekking tot de aanduiding „natie"; toch
komt het ook hier wel terdege aan op juiste
formuleering.
Allereerst zij gezegd, dat wij de staatsge-
meenschap als een tijdelijke, de volks
gemeenschap als een wezenlijke dienen
te zien. Wanneer wij nu dit begrip „staat"
moeten omschrijven, kunnen wij zeggen, dat
een door een geordend gezag bestuurde
volksgemeenschap, op eigen grondgebied wo
nende, een staat vormt; ontbreekt een dezer
factoren, dan kan niet van een staat gespro
ken worden.
Reeds aanstonds blijkt hieruit, dat de
staatsgrenzen, met betrekking tot de eenheid
der natie, door allerlei omstandigheden een
zeer willekeurig beeld kunnen vertoonen: De
staatsgrenzen en de volksgrenzen kunnen
volslagen uiteengaan. Terwijl het begrip
„natie" niets met politiek of staatkunde te
maken heeft, wordt met de aanduiding
„staat" een duidelijk omlijnd, onder één ge
zag staande volksgemeenschap bedoeld.
De natuurlijke eenheid van in verschillend
staatsverband levende volksgroepen, zal zich
ondanks die scheiding, duidelijk manifes
teeren. Ook degenen die geen wegwisschen
der staatsgrenzen op het oog hebben, zien de
grenzen der staatsgemeenschap toch al
tijd als tijdelijke grenzen, die der volksge
meenschap als de wezenlijke. En scher
per belijnd zien zij het leven van het
volk, van de natie, als iets van grooter be
teekenis dan het bestaan van den staat,
schoon zij ook tegen laatstgenoemden geen
strijd willen voeren.
Spreken over de eenheid der Nederland
sche natie maakt het wel zeer noodzakelijk,
zich een recht beeld te vormen van hetgeen
onder natie en staat verstaan wordt.
Wij hopen in een volgend artikel te zien,
tot welke conclusies de schrijver van deze
verhandeling komt, als hij de eenheid der
Nederlandsche natie ter sprake brengt.
A. L. VAN 0YEN.
door
H. KINGMANS.
59.) o—
„Je behoeft het mij niet te vertellen. Je
bent volkomen vrij in je doen en laten. Maar
wil je niet openhartig zijn, nu ik het toch
ook ben? Mag ik je een paar vragen stellen
en beloof je mij dan, dat je die oprecht zult
beantwoorden?"
„Hoe kan ik van te voren weten, of ik
de vragen beantwoorden kan?" vroeg Annie.
„Ik stel toch geen onmogelijke vragen?
Om mijn houding te bepalen, moet ik weten,
waarom je zoo plotseling vertrekt. Als wij
elkaar nooit ontmoet hadden, was je dan
vertrokken?"
Annie had in eenen een beslissing geno
men en besloten, hem volledig op de hoogte
te brengen. Zij zag de bezwaren daarvan in,
maar het was haar niet mogelijk, hem, dien
zij liefhad, met een kluitje in het riet te stu
ren en onvolledige antwoorden te geven of
uitvluchten te verzinnen.
„Allicht zou ik dan niet gegaan zijn. Er
is verleden jaar inderdaad wel eens over ge
sproken, maar nooit in ernst."
„Dus mijn bang vermoeden is juist, je
gaat om mij weg?"
„Dat is de beste oplossing, Albert. Het
kost me moeite, maar ik zie geen anderen
weg."
„Maar dat mag niet," riep hij uit. „Ik
wil niet, dat je voor mij vlucht! Natuurlijk,
we kunnen elkaar niet meer ontmoeten, al
kost mij dat ontzaggelijk veel. Ik zal pro-
beeren mijn smart, als een man behoort, te
dragen. Je moogt voor mij niet gaan. Neem
je sollicitatie terug, neen, ik bedoel: trek je
toezegging in en blijf. Ik zal met je vader
spreken, hem volledig uitleg geven en mee-
deelen, dat ik hier niet meer komen kan.
Beloof me, dat je niet zult vertrekken. Ik
kan de gedachte niet verdragen, dat jij voor
mij uit het ouderlijk huis moet. Het re
sultaat blijft gelijk, of je gaat of blijft, ik
kan hier niet meer als huisvriend vertoe
ven. De idee, dat jij er niet bent, omdat ik
kom, is eenvoudig onverdragelijk. Ik heb
het de afgeloopen week niet gemakkelijk
gehad. Het schijnt dat ik voor het noodlot
geboren ben en alles mij moet tegenloo-
pen
„Spreek niet zoo, Albert," smeekte An
nie.,, Zoo is het niet
Zij had aandachtig naar zijn uiteenzet
tingen geluisterd en was meer en meer ver
sterkt in haar overtuiging, dat hij een man
van karakter was. Wat hij zich voorstelde
te doen, vloeide voort uit de omstandighe
den. Ook stelde hij het op prijs, dat hij
zakelijk sprak en geen enkele poging tot
toenadering deed. Hij zat aan de andere
zijde van de tafel en sprak, hoewel zij wist,
dat zijn liefde in hem brandde, evenals dat
bij haar het geval was, op een toon, als
gold het een zakengesprek.
Maar zijn voornemen: niet meer te ko
men, ook al was zij: vertrokken, mocht hij
niet uitvoeren. Nu te meer besloot zij, hem
alles mede te deel en.
„Neen, ik weet wel, dat jij er niet zoo
over denkt. En niemand hier in huis. Ik
zelf heb oogenblikken, dat mijn gedachten
in een andere richting gaan. Er moet een
Goddelijke macht zijn, die het leven der
menschen, dus ook het mijne, leidt. Maar
ik zie die macht niet, en
„Je kunt God leeren kennen, Albert. En
daarom vertrek ik. Ik vlucht niet voor je.
Ik ga uit eigen vrijen wil. Voor jou best
wil."
Smartelijke verbazing viel op zijn gelaat
te lezen.
„Voor mijn bestwil?"
„Ik ga voor jou. Ik zal Je dat verklaren.
Je behoeft niet met vader te spreken, als je
niet wilt. Allen zijn op de hoogte, behalve
natuurlijk Marianne. Vader en moeder heb
ben mij voorgesteld, te vertrekken, hoe
wel zij mij volkomen vrij hebben gelaten.
Ik heb, hun motieven vernemende, in volle
vrijheid mijn besluit genomen.
„Maar waarom
Hij begreep het op dat moment inder
daad niet.
„Begrijp je dat niet, jongen?" vroeg zij
hartelijk. „Als ik blijf, kun je hier niet
meer komen. Maar nu ga ik weg en blijft
de toestand, zooals die nu is."
,Maar ik kom hier niet weer. Ik kan de
gedachte niet verdragen, dat jij om mij ver
trokken bent."
Zij deed, spontaan iets, wat zij, berede
neerd, allicht niet gedaan zou hebben. Zij
stond op, legde de hand op zijn arm en
zag hem smeekend aan.
„Wil je mij een genoegen doen, Albert?"
„Een overbodige vraag," merkte hij,
smartelijk glimlachend, op. Hij hield haar
hand in de zijne en zij liet het toe.
„Geef dan geen gevolg aan je voornemen
en blijf hier komen. Beloof me dat."
„Het is toch niet mogelijk, zelfs al wilde
ik dat. Je vader en moeder zouden mij be
schouwen
„StiL Beschuldig niet ongemotiveerd. Zij
hebben voorgesteld, dat ik gaan zou, om
jou de gelegenheid te geven, hier te blij
ven komen."
„Maar dat is een offer, dat ik niet aan
vaarden mag. Dat ben ik niet waard,"
riep hij uit, toen de beteekenis eindelijk
tot hem doordrong.
„Van een offer is geen sprake. Vader en
moeder meenen, en ik ben het er mee eens,
dat zij jou niet de deur mogen wijzen. Je
bent bij ons op een bizondere wijze geko
men. Bij ons allen is de hoop levendig, dat
je op weg bent, den God des levens te vin
den en Jezus Christus, Zijn Zoon, gestor
ven voor onze zonden. Als je door ons
wordt losgelaten, loop je de kans, geheel
terug te zinken in je vroeger ongeloof. Dat
willen vader en moeder, als het God belieft,
voorkomen. En daarom hebben zij deze op
lossing aan de hand gedaan."
„Het is te veel," steunde hij. „Neen, dat
kan, dat mag niet. Ik mag je niet wegja
gen."
„Je jaagt mij niet weg, mijn jongen. Ge
loof dat toch. Ik ga geheel vrijwillig."
Als met stomheid geslagen, zag hij haar
aan. Zij was weer naar haar plaats terug
gekeerd. Het woelde en gistte in hem. Hij
zag in volle klaarheid de bedoeling van de
familie, in wier schoot hij zoo liefdevol
was opgenomen.
„Hoe kan ik hier komen, als
„Je komt, zooals altijd. Er is geen wan
verhouding, geen wrok, geen nijd, niets. Je
4uit het zelf bespeuren, hoe gewoon al
les is."
„Behalve, dat jij er niet bent," wierp hij
haar tegen.
Annie glimlachte smartelijk, maar rea
geerde niet op zijn opmerking, zoodat er
geruimen tijd stilte ontstond.
„Kun je mij niet beloven, dat je zult blij
ven komen? Wil je mij dat genoegen niet
doen?" vroeg zij dan, de stilte verbrekend.
„Er is geen sprake van al of niet ge
noegen. doen. Alles in mij komt er tegenop,
om
„Heb je nu van die ééne maal nog niet
voldoende geleerd, Albert?"
Niet vattend de beteekenis van haar
vraag zag hij haar aan.
„Herinner je je optreden, toen je pas
in Noordstad waart en niet Meyenbeek
wilde heeten? Daar zat iets goeds in, Al-
bert, maar voor een deel sproot het voort
uit trots, je weet het nog wel. Uit mis
plaatste trots. Ga nu weer dien kant niet
op en geef niet toe aan je gevoel, dat je
hier feitelijk geduld wordt en dat het be
ter is, om niet weer hier te komen."
„Ik heb je weggejaagd. En die gedachte
vind ik eenvoudig ondragelijk."
„Het is niet waar. Maar laten wij er
niet verder over spreken. Het vermoeit zoo.
Wil je er nog eens over nadenken dan? Dat
is toch het minste, dat ik van je kan vra
gen. Spreek er Einders met vader of Arie
nog eens over. Dan zul je zien, dat je je I
deerlijk vergist."
Zij' keek op de klok, welke beweging hem
niet ontging.
„Blijven wij niet lang meer alleen?"
„Ik verwacht elk oogenblik Arie thuis."
„Dan ga ik weg. Het liefst wil ik nu nie
mand ontmoeten. WEinneer vertrek je naar
Boschoord?"
Hij vroeg het, of het voor hem de meest
gewone zaak ter wereld gold. Maar het
deed hem pijn.
„Eind volgende week. Ik denk 's Vrij
dags. 's Zaterdags is zoo'n lastig komen bij
vreemde menschen."
„K o n je niet blijven?" smeekte hij.
„Neen, dat gaat niet. Allereerst heb ik
mijn woord gegeven, dat ik kom. En dan
kun jij hier niet meer komen. En dat wil
len wij allen, ik zeg allen, juist zoo heel
graag."
„En als ik nu niet weer kom, vertrek je
dan toch?"
„Ik ga in elk geval. En wees nu jiet
dwaas, jongen. Kom hier geregeld."
„En later?"
Smeekend zag hij haar aan. Annie had
het moeilijkste oogenblik van den avond.
Zij had zich goed kunnen houden, zelfs za
kelijk kunnen redeneeren. Maar die
vraag stelde haar midden in de moeilijk
heid.
„Later?" vroeg zij vaag. „We kunnen
dan altijd nog zien."
„Moet die verwijdering dan blijven be
staan? Beteekent dit een afscheid voor
goed? Je begrijpt toch wel, wat er op het
spel staat? Hoe kun je toch zoo nuch
ter redeneeren?"
De laatste vraag klonk haar als een ver
wijt in de ooren. Zij haalde diep adem.
„Je vergist je, Albert. God alleen weet,
hoe ik lijd. Maar ik kan en ik mag niet.
De kloof, die tusschen ons bestaat, is een
beletsel. Als die verdwenen is, dan zul je
bespeuren, dat ik niet nuchter ben, maar....
dat ik je lief heb, met mijn gansche ziel
Ga nu heen, Albert. Heusch, dat is voor
ons beiden beter."
Hij stond op, langzsiam, ontroerd Ook
door haar heftige bewogenheid, die duidelijk
op haar gelaat te bespeuren viel.
„De kloof kan niet gedempt," zeide hij
nog.
door A. M. WESSELS.
De Zeeuwsche Afgescheidenen
naar Am. rika.
Kerkhouden in het stille bosch, met hooge
woudreuzen om zich heen en Gods hemel bo
ven zich heeft iets poëtisch. Toch zal van
die poëzie niet veel gevoeld zijn door de kerk
gangers, die zich op een Zondagmorgen in
1847 naar hun kerk begaven in de maagde
lijke wouden van Michigan. Hun kerk
was een open plek in het bosch. Overal op
den grond liggen omgehakte boomen, schots
en scheef door elkaar 't Is er stil, de stilte
van den dag des Heeren.
Langzamerhand verschijnen de mannen en
vrouwen en zetten zich neer op de stammen
't Is hun aan te zien, dat de moeiten des le
vens hun niet gespaard zijn gebleven.
Daar verschijnt de herder van deze kudde.
Hij is klein van persoon, maar geeft toch
niet den indruk van zwakheid. Uit zijn grijze,
levendige oogen spreekt geestkracht, 't Is Ds
Van Raalte, die het spreekgestoelte, een ai-
gezaagden boomtronk, beklimt. En weldra
klinkt het door bet woud:
„God is mijn Licht, mijn Heil, wien zou ik
vreezen?
Hij is de Heer, Die hulp verschaft in nood;
Mijn levenskracht; 'k heb niet vervaard
te wezen,
Hij is 't, die mij beveiligt voor den dood.
Met gespannen aandacht wordt het Woord
Gods aangehoord, het Woord van dien Vader
in de hemelen, die Zijn kinderen niet ver
geet, ook al bevinden zij zich hier in de een
zame bosschen van Amerika.
Wie die eenvoudige Hollanders en Zeeu
wen zijn?
Enkele maanden terug woonden zij nog
in de lage landen bij de zee, waar ze met
handenarbeid, ternauwernood in hun onder
houd konden voorzien Er was malaise on
der den arbeidenden stand. De aardappel
oogst van het vorige jaar was mislukt, de
werkgelegenheid verminderde Daar doemde
het dreigend spook van de werkloosheid en
den honger voor velen op.
Maar 't was niet het eenige, dat hen neer
drukte. Zij waren Afgescheidenen, wat in
dien tijd beteekende.verworpelingen.
Aan de verachting prijs gegeven, tegenge
werkt en vervolgd.
Donkere bladzijde uit onze 19de eeuwsche
geschiedenis. Er was geloofsvervolging in
het klassieke land der godsdienstvrijheid.
Gevangenisstraf, boete en inkwartiering voor
de Afgescheidenen. Was het wonder, dat ze
er naar haakten, het land te verlaten, toen er
gunstige berichten kwamen uit Amerika,
wEiar land en werk en godsdienstvrijheid
waren te vinden. En men scheepte zich in, op
hoop van zegen, die zij van God afsmeekten.
Zoo kwam er o.a. een nederzetting van
Zeeuwen te Zeeland (Michigan) onder lei
ding van Ds G. v. d. Meulen uit G o e s. Deze
Zeeuwsche kolonie werd 1847 (21 Augustus)
gesticht. Zij is spoedig tot bloei gekomen,
Reeds de namen der emigranten, o.a. Zegers,
Keppel, Smit, de Jonge, Geluk, Den Herder
enz. toonen ons de Geref. en Zeeuwsche af
komst.
De Zeeuwen vertrokken onder leiding van
Ds G. v. d. Meulen. Deze had reeds meerma
len met de gevangenis kennis gemaakt, we
gens het houden van godsdienstoefeningen
met meer dan 19 personen. Ds van Raalte,
die dit wist, stelde voor om Ds v. d. Meulen
te beroepen. De gemeente (congregation)
wier nieuwe woonplaats was in het onbe
woonde woud van Michigan, zond den be
roepsbrief aan den moedigen Zeeuwschen
voorganger. Het is zeker wel den meest zon
derlingen beroepsbrief, welke ooit aan een
predikant werd gezonden. Ds v. d. Meulen
nam het beroep aan. Zoodra het bericht door
Zeeland liep, dat Ds v. d. Meulen een beroep
had, vroegen velen aan Ds v. d. Meulen om
mee te mogen reizen, en alzoo aan de vervol
gingen te ontkomen. De leeraar vond het
goed.
In drie schepen zou men uitzeilen. Van
der Meulen in 't eerste, Steketee in 't tweede,
en van de Luyster in het derde schip. Over
Ds v. d. Meulen hebben wij vroeger al eens
verteld. Daarom nog iets over v. d. Luyster.
Deze werd niet gedreven door tegenslag in
zijn vaderland. Hij was een welgesteld land
bouwer, die de gemakken aan zijn bedrijf en
positie verbonden, prijs gaf, en 19 gezinnen
op zijn kosten naar Amerika meenam. Bij
aankomst in „Zeeland", aldus door hem ge-
heeten naar de provincie in het oude vader
land door hem verlaten, kocht hij voor zijn
volgelingen land, dat hij in kavels verdeelde
en aan hen ter leen gaf tegen zeer lage rente
met terugbetaling in 20 jaarlijksche termij
nen. Velen hebben hem echter nooit betaald!
De reis van Zuid-Beveland naar het nieu
we vaderland ging via Rotterdam en Ant
werpen. Het schip van Ds v. d. Meulen voer
van Antwerpen af, maar kwam veel later in
de nieuwe wereld aan, dan de twee andere.
Dit kwam door de tegenwerking der autori
teiten in Nederland. Toen eenmaal Antwer
pen was verlaten, was men in 45 dagen over.
Van der Luyster bleef met zijn schip 54 da
gen en Steketee 63 dagen onderweg. De
Zeeuwsche afgescheidenen werden met open
armen door Ds van Raalte ontvangen aan
het Blackmeer. Op de plaats waar deze eer
ste Zeeuwsche nederzetters van hun arbeid
rustten n.l. het kerkhof is later een
park aangelegd, waarin een gedenkteeken
met de namen der Zeeuwen, die daar stier
ven. Onder de eerste overledenen treft men
de volgende namen aan: Gornelis Boone,
Marinus van Dijke, Adriaan Geluk, Johanna
den Herder, Gerrit de Vries, Antonia Baert,
Anna v. d. Meulen, J. Smallegange, Albert
Verhulst en Jan Westrate.
Dhr J. den Herder was jarenlang presi
dent van de nederzetting „Zeeland". Uit
deze Zeeuwsche geslachten kwamen beroem
de mannen voort, doch daarover D.V. later.
XGIX.
Kweek het kwade toch niet!
Ja, dat spreekt vanzelf. Dat behoeft eigen
lijk niet eens gezegd te worden. Welke op
voeder zal nu toch gEian kweeken wat ver'-
keerd is? Dat zou dwaas zijn!
Zeker! En toch komt het voorl Wellicht
meer dan menigeen meent.
Laten we voorop stellen, dat natuurlijk
geen ernstig ouder of opvoeder met opzet
en willens en wetens het verkeerde zal be
vorderen, zal kweeken, een voedingsbodem
zal geven. Dat is eenvoudig uitgesloten.
Maar wie meent, dat daarmee het verkeer
de van menig opvoeder is weggeredeneerd,
vergist zich. Onopzettelijk, ongewild, onwe
tend doen niet weinigen mee aan het kwee
ken van het kwade.
Dat is nogal een krasse beschuldiging.
Toegestemd. Maar de bedoeling hiervan ia
niet het beschuldigen, wel de verbetering,
het wegnemen van verkeerdheden.
Als gij, vader, die toch zoo graag vrien
delijkheid van uw kinderen zien wilt, maar
voortdurend en telkens weer zelf onvriende
lijk zijt, dan zijt ge bezig dat verkeerde te
kweeken en niet het goede.
Waaneer gij beleefdheid en netheid in
spreken en manieren van uw kinderen
eischt, maar daarbij zelf heel dikwijls voor
beelden geeft van onbeleefdheid en slordig
heid, dan kweekt ge niet het goede, maar
het verkeerde.
Als gij, moeder, van uw kroost liefde en
aanhankelijkheid begeert, maar ge zijt zelf
dikwijls koud en hard en ongevoelig, be
grijpt ge dan niet, dat ge bezig zijt te kwee
ken, wat ge zelf niet wenscht?
Wanneer ge van uw gezin vraagt beschei
denheid en nederigheid, maar daarbij zelf
u trotsch en hooggevoelende aanstelt, dan
gelooft ge toch wel, dat ge het kwade kweekt
en niet het goede?
Als ge zelf aan uw toilet en Eian uw klee
ding al te veel zorg besteedt en u spiegelt in
alle gewone en ongewone spiegels: zoudt ge
dan meenen dat ge daarmee het goede
kweekt en niet het kwade?
Als gij, ouders, nooit Einders doet dan
brommen en grommen op uw kinderen,
waardoor het voor ben een verademing is,
Eils ze buiten komen en in andere omgeving,
meent ge dan, dat ge bezig zijt het goede te
kweeken? Of zou het zijn het kwade?
Wanneer ge zelf heel gauw ontevreden
zijt en heel licht geraakt, meent ge, dat dit
uw kinderen niet opmerken en als veelvuldig
herhaald voorbeeld in zich opnemen? Zoudt
gij dan het goede kweeken of het kwade?
Als ge uit gaat, een uur of anderhalf uur,
of een avond of een middag, en ge spreekt
af, om zóó laat thuis te zijn; maar het is slag
op slag alzoo, dat uw huisgenooten zeggen,
ge kunt- er toch nooit op rekenen! Meent ge
dan, dat ge daardoor bij uw kinderen stipt
heid kweekt? Of zou het zijn losheid in
woord en daad?
Wanneer uw kinderen thuis nooit eens
mogen spelen en zingen en hardop lachen en
rollend over den grond en rijden op uw knie,
is het dan wonder, dat ze prettig bezig zijn
elders gaan zoeken en op plaatsen, waar ge
ze liever niet ziet; in een omgeving, waar ge
ze liever niet hebt? Maar wat hebt ge dan
bereikt? Wat kweekt ge dan? Is het niet
juist datgene, wat ge niet wilt!
En nu begrijp ik, dat ge heel gauw klaar
zijt met te zeggen: Ja, maar dat is heelemaal
mijn bedoeling niet! Wat denkt ge wel
van me?
Maar intusschen! Of het uw bedoeling is
of niet uw bedoeling, de feiten loopen niet
zelden, zooals ik ze u aangaf. Enmaak
u niet wijs, dat ge daar buiten zoudt staan.
Dat zou uzelf tot schade zijn en uw gezin.
Ge wilt het kwade niet kweeken. Gelukkig,
ge wilt het niet! Dat neem ik heel graag
aan. En ik wil het niet betwijfelen zelfs.
MEiar een feit is, dat ge toch in vele geval
len niet geheel onschuldig zijt! Ongewild
dan, goed! Maar niettemin: toch wel een
beetje oorzaak!
Is de les hard? Dat zijn levenslessen wel
meer!
Herzie uzelf danl En tracht alleen hel
goede te kweeken. OPVOEDER