Het zoutende zout Die oogen. Uit het Zeeuwsch Verleden De Doode Zee. roman; waarop dan volgt Monica's gesprek met den huisknecht Johan, die den ouden heer geen wijn meer mag brengen. Bij hem moet de tekst van „dronkaards en dieven" nog te pas gebracht worden In alle opzichten treedt in dit boek een spotten met het heilige op den voorgrond. En dat onder vromen schijnIn elk geval kan men uit dezen roman overduidelijk lee- ren, hoe het niet moet, want het onware, het onwerkelijke wordt hier ten toon gesteld. Hier ziet ge een caricatuur van het Christen dom, en dat in een roman die zich in de allereerste plaats in onze christelijke gezin nen een plaats wilveroveren! Hetgeen wij in het kort konden opmerken met betrekking tot het weinig-aanvaardbare van den inhoud van dit verhaal, dient nog aangevuld met een opmerking over de tal rijke onwaarschijnlijkheden die er in de ove rige hoofdstukken zijn. Is Monica's ontmoeting met Donald, eerst de verpleging, daarna de verloving, niet ten eenenmale onwaarschijnlijk te noemen? Men gevoelt dat hier niet van echtheid mag gesproken worden, wijl 't te veel het duidelijk teeken van maakwerk vertoont. Hetgeen men iemand als mevrouw Van Hoogstraten Schoch inderdaad kwalijk nemen mag. En dan een ander voorbeeld als Do nald gestorven is, toont Monica haar geloof. Maar zou het, zoo vragen wij ons af, in het leven zóó gemakkelijk gaan? Is die overwin ning over smart en ellende dan zóó eenvou dig, zóó vanzelfsprekend? Ook dat moeten wij' betwijfelen; trouwens: in het verhaal gaat alles wel gemakkelijk en eenvoudig en vanzelfsprekend, zonder dat we dit door de feiten zelf aangetoond zien, zóó, dat wij dit alles aanstonds als waar en echt kunnen aanvaarden. Mevrouw Van HoogstratenSchoch tee kent niet, typeert niet, maar probeert al les te beschrijven. Het moet alles met een omhaal van woorden, die den lezer toch zoo bedroevend weinig zeggen. Er is veel opper vlakkigs, veel dat niet verder raakt dan de buitenzijde. En het gaat maar al te vaak, schier zonder uitzondering, langs een precies afgebakend pad; de indruk is gewettigd dat de schrijfster zich de taak heeft toegeëigend om in één boek te velde te trekken tegen al het verkeerde dat zij ontdekken kon. Het gaat tegen dronkenschap van Oom Sjoerd; tegen zonnebaden, die haar zwager propa geert; tegen modeshows waar Ebba haar geld verknoeit; en verder tegen communisme en feminisme; tegen dansen en bridgen; tegen vrije liefde en theosofie Wij hebben den lezer enkele kantteeke- ningen, die wij bij het lezen van dit boek maakten, niet willen onthouden. Want dat deze schrijfster voor een dergelijke misluk king de aandacht van onze menschen vraagt, maakt waarschuwing alleszins noodzakelijk. En enkel punt vraagt nog even de aan dacht. Monica's nichtje heeft eens tot haar tante gezegd: „Dat is het juist, tante, we zijn ver wend; dit leven is ruw, maar vol afwisse ling en opwinding. Ik zou 't niet meer kunnen thuis te wonen en me te moeten schikken naar den wil van een paar oude menschen, die met elkaar nauwelijks uit den weg kun nen. De sfeer is loom in zoo'n huis, zwaar, beter gezegd. Ik brand liever mijn vingers, ik schroei liever mijn huid, dan dat ik om kom van verveling in een huis waar alle il lusie gestorven is." Monica's antwoord is: „Arm kind!" Meer niet. Want zegt de schrijfster het was nog geen tijd om te spreken, nog steeds moest ze geduld hebben" (pag. 271). We verwachten dus een krachtig pleidooi tegen Sonja bij de eerste gelegenheid die zich voordoet. Doch als het zoover is, zegt Mo nica niets, dan alleen: „Ik zie nu pas in, dat het voor ons ouderen haast niet mo gelijk is, jullie goed te begrijpen. Het eenige wat we voor jullie kunnen doen, is voor je te bidden, en hoe meer ik van je begrijp, des te beter kan ik dat." (pag. 312). Dit gezegde van Monica getuigt van een beter inzicht, dan al de overdreven gesprek ken die ze gevoerd heeft. Maar zeggen deze woorden niet tegelijkertijd, dat al het gere deneer waartoe Monica zich zoo gemakkelijk verleiden liet, door de schrijfster zelf als on natuurlijk wordt aangemerkt? Mevrouw Van HoogstratenSchoch ziet scherp genoeg, om hier een groot manco in haar boek te ontdekken. A. L. VAN OYEN. door H. KINGMANS. 58.) o— „Zou ik eens op deze advertentie schrij ven?" vroeg zij met stokkende stem. Het ge nomen besluit viel haar onnoemelijk zwaar. Hoe dichter ze bij de uitvoering kwam. hoe moeilijker het haar vieL „Maar kind, zou je nu al zóó spoedig. „Zeker moeder", viel mijnheer Kleefstra zijn vrouw in de rede. „Waarom zou Annie wachten? Deze annonce is in elk geval niet kwaad. Je kunt er eens op schrijven". „Ik doe het direct", besliste Annie, het vertrek uitloopend. Geruimen tijd later, in de keuken had zij even geschreid, keerde zij terug gaet postpa pier. Mevrouw Kleefstra zag haar betraande oogen. „Kind, als het je zóó zwaar valt, moet je het niet doen," merkte zij op, niet gevoelend hoe beminnelijk inconsekwent zij was, daar zij den vorigen avond zich tegen over haar man heel anders had uitgelaten. „Ja, ja, ik doe het, moeder. Ik doe het voor Albert", snikte Annie: En verwoed begon zij te schrijven, om on middellijk daarop den brief te gaan posten. In de buurt was een bus. Mevrouw Kleefstra oogde haar na tot de deur van het vertrek, om dan met een stom men blik haar man aan te zien. „Laat Annie nu begaan, moeder. Het be sluit is genomen. Je hebt het zelf voorgesteld. Het lijkt ons goed toe. We willen hopen, dat het een goed besluit is en God er zijn zegen op geeft". Bij de voordeur botste Annie tegen Arie op „Wat ga je doen? Brief posten? Ik ga mee" „Ik heb op een advertentie geschreven", hakkelde Annie. „Ik vermoedde het zoo half en half. Je hebt gelijk, dat je direct doorzet". Heeft Albert er nog over gespro ken?" „Dat spreekt wel vanzelf. Daarom moest ik mee. Hij verbaast zich natuurlijk over je be sluit. Ik wed, dat hij vermoedens heeft. Maar hij 'heeft ze niet geuit. Die jongen heeft het niet gemakkelijk de laatste dagen. Ik wilde, dat hij mij in vertrouwen nam. Maar hij deed het niet". „Ik kan niet anders handelen", zei Annie, berustend. „Natuurlijk niet. Kind, jij brengt het groot ste offer. Als Albert er achter komt, zal hij het grootelijks waardeeren, dat staat vast". „Albert mag het niet weten. Je zult het hem nooit zeggen, Arie?" „Dat ligt niet in mijn bedoeling. Maar als hij het mij eens ronduit vragen zou, want hjjj vermoedt naar alle waarschijnlijkheid iets, dan moet ik hem toch de waarheid wel zeggen. Enfin, ik zal zien. Mogelijk kan ik mij er wel uit redden, want ik begrijp, dat je het niet aangenaam zoudt vinden." Twee dagen, nadat de .beide meisjes naar Leiden vertrokken waren Albert had zich nadien enkele malen vertoond, maar Annie ontweek hem, er was tusschen hen een iet wat gedwongen verhouding, die geen van bei den wenschte kwam er een brief uit Boschoord, waarin om nadere kennismaking werd gevraagd. En enkele dagen later reisde Annie er heen, om des avonds terug te kee- ren met de mededeeling, dat de kennisma king zeer goed bevallen was en zij na enkele weken naar Boschoord zou vertrekken. HOOFDSTUK XIV. In de huiskamer zat Annie te lezen, al thans zij deed, alsof zij las. In werkelijkheid zag zij geen letters. Mijnheer en mevrouw Kleefstra waren op bezoek en op haar ver zoek had zich Arie verwijderd. Albert had dringend gesmeekt, haar alleen te ontmoe ten. Zij had niet willen weigeren. En het ook niet gekund. Op straat of in het park wilde zij hem niet spreken met het oog op praatjes van menschen, die hen mochten zien. Zoodat deze gelegenheid haar als de beste was voorgekomen. Het was haar niet mogelijk, haar gedach ten bij het boek te houden. Niet lang werd zij evenwel in onrust gehouden. Nog vóór half negen belde Albert en liet zij hem binnen. Hij was al even nerveus als zij. „Vader en moeder zijn vanavond op be zoek," verklaarde Annie, „en Arie is, op mijn verzoek, even weggegaan. Om negen uur is hij terug. Je wenscht mij alleen te spreken?" Zij sprak op zakelijken, haast koelen toon, die hem even in de war bracht, zoodat hij zich de vraag stelde, of hij zich ook vergist had. Van verbouwereerdheid zeide hij niets. Er hing een pijnlijke stilte. ,,'k Heb thee gezet. Wil je een kop thee?" „Graag." Hij volgde haar bewegingen, zag, hoe haar hand beefde en haar mondhoeken ver raderlijk trilden. „We doen net, of we vreemden voor el kaar zijn. Dat is toch niet waar, Annie?" 0, zóó moest hij niet beginnen. Annie voelde haar geestkracht zinken en meende, dat het beter was geweest, het pijnlijke onderhoud te vermijden. Toch had zij nog de kracht, om te glim lachen. „Vreemden? Me dunkt van niet." „Het spijt me zoo vreeselijk, dat je weg gaat. Ik kan die gedachte niet verdragen. Waarom doe je dat toch?" „Dat is toch gezegd. Er is wel eens meer over gesproken, je hebt het gehoord. Het lijkt me daar in Boschoord heel aardig toe." „Heb je een bepaalde reden, om te ver trekken?" Zij gaf geen antwoord, wist geen uitvlucht en wenschte geen onwaarheid te spreken Alleen zag zij hem snel aan. En die blik zei hem genoeg. Zij liet toe, dat hij haar hand vatte. „Vertrek je om mij?" vroeg hij heesch en in groote spanning. „Laat ons er niet verder over spreken, Albert," smeekte zij. „Het heeft geen zin. De beslissing is genomen." „Ik wil een eerlijk, oprecht antwoord op mijn vraag, Annie," zeide hij op vasten toon. „Ik vermoed, dat je vertrekt na het voor gevallene tusschen ons beiden, ginds in den doolhof. Ik heb toen verkeerd gehandeld en vraag je er vergeving voor. Ik verraste je." „Je hebt toen ook al excuus gevraagd. Maar er valt niets te vergeven. Alleen 't is beter, dat we elkaar niet meer ontmoe ten. Wat wij beiden graag willen, kan niet." Haar woorden klonken als een snik. „Wij beiden?" vroeg hij op teederen toon. „Wij beiden, Albert. Ik schaam mij vol strekt niet, om te zeggen, dat ik jou liefheb. Omdat ik weet sinds dien dag, dat het om gekeerde ook het geval is. Maar het kan niet. Dat weet je, nietwaar? Moet ik je daarvan een verklaring geven?" Ondanks het tragische van den toestan i klonken haar woorden hem als muziek in de ooren. Zij wond er geen doekjes om, maar legde haar gevoelens oprecht voor hem bloot, zonder eenige terughouding of gemaakt heid. Maar meteen sneed zij alle verdere toena dering op de meest besliste wijze af. „Ik weet het," zeide hij dof. „Een ver loving tusschen ons beiden is onder de ge geven omstandigheden niet mogelijk. Het lag niet in mijn bedoeling, je mijn gevoelens te laten blijken. Ik vergat me op dat oogenblik. Het was een fout, waarvoor ik je vergeving vraag. En toch ben ik blij, dat ik mij vergat. Het zou onmogelijk geweest zijn geregeld je te ontmoeten en gewoon te doen. Ik heb je lief. En die liefde had zich getoond. Boven dien ben ik blij, dat het tusschen ons zoover gekomen is, omdat ik nu pertinent weet, dat ik op wederliefde hopen mag. Van dien avond af, ik verzeker het je op mijn woord van eer, heb ik mij voorgenomen, met je te spreken. Alleen de gelegenheid deed zich niet voor. Maar toen ik, tot mijn smart, hoorde, dat je vertrekt, heb ik je een gele genheid gevraagd. Niet, om je te vragen, de mijne te worden. Je antwoord wist ik vooruit. Het kan niet. Er gaapt tusschen In den nacht, over mij gebogen, Ontwaar ik een aangezicht En zoo vreemd en vertrouwd zijn die oogen, Zoo donker en toch zoo licht. Nu stralend van mededoogen, Dan verwijtend, als voor een gericht, Als beloften zoo teeder die oogen, Dan als vragen op mij gericht. Als vogels, van verre gevlogen Tot mijn ziel, waar zij open ligt Van wien toch, van wien zijn die oogen, Zoo donker en toch zoo licht? Mijn ziel heeft u ingezogen, Stil houd ik mijn oogen dicht, Al over 't geheim van uw oogen, Als van gode gezonden gezicht. Heb ééns ik niet, opgetogen, Uit mijn spel in uw armen gelicht, Aanschouwd van nabij die oogen, Waar de donkere zonde voor zwicht? En herken ik nu, liefdebewogen, Uit wat eeuwen ver achter mij ligt, Aanschouwd van nabij die oogen. Als bronnen van hemellicht? Hélène Swarth. ons een klove. Ik ben er mij volkomen vaa bewust. Zelfs, wanneer jij wat ik niet verwachtte, wilde, dan had ik nog je va der en moeder tegen mij gehad. En dat zou verklaarbaar zijn. Ik voelde, dat ik dan een wig zou drijven. Dat zou ondankbaar zijn jegens jullie allen, die mij en ook Marianne, zoo oneindig veel vriendschap hebben ge schonken. Ik heb alleen gevraagd je te spre ken, omdat er klaarheid moet zijn. Ik stel de mij voor, openhartig met jou te praten, om daarna van het tooneel hier te verdwij nen, hoeveel mij, dat ook kosten zou en hoe zeer ik er tegen op zieMoet ik niet verder gaan, Annie?" Terwijl hij de laatste woorden uitte, had zij het hoofd in de handen verborgen en steunde de ellebogen op de tafel. Met kracht drong zij' opkomende tranen terug. Haar houding deed hem de vraag stellen, of hij verder spreken zou. Annie glimlachte flauw. „Spreek door, Albert. 0, hoe wilde ik, dat het anders was! Maar het kan niet, het mag niet." „Ik weet het en zal het kort maken. Maar ik kan je niet laten gaan, zonder dat je pre cies mijn gevoelens weet. Ik had mij dus den gang van zaken zóó voorgesteld. Maar toen kwam daar die plotselinge mededeeling, dat je vertrekken gaat. Ga je weg om mij?" Weer antwoordde Annie niet. (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. De Hervormingsprediking te Middelburg. Na de hagepreek onder Koudekerke op den laatsten Juli 1566vergaderden de „Sectarissen", zooals toen algemeen de Gere formeerden werden genoemd, opnieuw ter hagepreek onder Bredam (Brigdamme), bui ten het rechtsgebied der stad Middelburg. Burgemeesters, schepenen en raden, wil lende verhoeden dat zulke ongewone zaken binnen de stad of haar rechtsgebied voorkwa men, vaardigden op 4 Juli een placeaat uit, dat „niemand van de poortvrij of ingezete nen, 'tzij mans of vrouwspersoon, wie het ook ware, zich vervorderen zoude te gaan ter plaatse, daar al zulke Leeraars hunne leerredenen deden, 't zij dit geschiedde bin nen deze stad of daar buiten, in 't geheim of in 't openbaar." De Gereformeerden waren echter over tuigd dat men „Gode meer moet obidieeren (gehoorzamen) dan de menschen". Eerst Zie onze schets van vorige week „De Hervorming op Walcheren". gingen zij in stilte, daarna in het openbaar voort met hunne prediking en hielden zelfs het Heilig Avondmaal. In stilte geschiedde een dezer predica- tiën blijkens de Sententiën en Indagingen van den Hertog van Alva, in een woning in de Lange Giststraat, waar een getal van „twee a driehonderd belijdenisse van de Secte van Calvin habben gedaan". Naar luid van een overlevering is het eerste Avondmaal te Middelburg gehou den ten huize van Salvador de la Palma, een vermogend koopman uit Italië en wanen de in de St. Pieterstraat. Het staat ook vast dat het H. Avondmaal gehouden is in een schuur buiten de Noordpoort. Voorts schij nen in stilte bijeenkomsten te zijn gehouden ten huize van Hugo Joossen (schepen en ontvanger), Vincent Laurier (eveneens sche pen) en Hans de Beeldsnijder. In die bijeenkomsten werd gewoonlijk voorgegaan door Gelein Janszoon d'Hoorne en door Adriaan Obrijs, de eerste schrijn werker van beroep en te Vlissingen wonen de, de laatste schoenmaker te Veere. Hij was een moedig en onvermoeid strijder voor het geloof. De prediking op 9 Aug. daaraanvolgende was vastgesteld aan den weg tusschen Mid delburg en Vlissingen, omtrent twee of drie boogschoten van Middelburg, maar toch bui ten het rechtsgebied der stad. Maar het waaide en regende op dien Zondagmorgen zoo zeer, dat er van een prediking in de open lucht geen sprake kon zijn. Men besloot dus samen te komen in een pakhuis, behoorende bij het huis „De Gouden Leeuw" (Langedelft H 13). Aldus geschiedde. Jhr. Philibert van Serooskerke, Rent meester-Generaal van Zeeland Bewester Schelde en Raad des Konings, wien dit ter oore kwam toonde zich over deze tijding zeer verwondert ende perplex". Het besluit dat door hem en zijn mederegeerders geno men werd, was niet twijfelachtig en luidde: „dat zij bij alle middelen ende metterdaet behoireden der voirs, vergaederinge te tur- beren ende beletten." De maatregelen werden genomen en onder leiding van den Schout Jhr. Fromme Rol- lema, trok men op pad, om de vergadering te verontrusten. Het was een moeilijke tocht, want er be hoorden onder de leden van de vroedschap ook mannen, die niet tot de moedigsten ge rekend konden worden. Althans de schepen Quirijn Antoniszoon „Uyt den Wijngaerde" verklaarde onder het heengaan dat hij „in sulk eene vrees ende verbaestheyd was". Die vrees bleef hem heel den tocht bij, want toen proces-verbaal was opgemaakt, had hij „con- nen verklaeren" dat hij slechts één zegge 1 persoon van de 700 personen had her kend, „nameliek diegeen genaempt Langen Hans". Toen men bij de schuur kwam, schrokken de mannen van het gerecht. Zulk een me nigte volks stemde hun allesbehalve gerust. De Baljuw schatte dat er 1000 menschen waren. De predikant zat op een wijnvat bij een der vensters en gaf juist een Psalm op, die werd aangeheven. Dit was te veel naar het oordeel van Hugo Bonten, Pensionaris der stad. Bruut trad hij vooruit en riep: Hola, houdt op, ende geef gehoir". De Leeraar, moeite willende besparen en onheilen voorkomen, kwam van het vat af en vroeg de schare, die na het zingen ru moerig werd, stil te zijn. Hierop gelastte Bonten: Ghy, Ghilein, houdt op, ende vertrect u van hier, ende ghy gemeente, vertrect zeg ik, ende gaet elck naer syn eigen huys, want het is niet geoirlooft in sulke vergaederinghe ende predicatie te comen." Eenigen stonden op en wilden vertrekken, doch anderen riepen „Blijft, blijft". Deze woorden klonken in opgewonden stemming sommigen in de ooren als „Slaet doot" enz. Eenigen met zinkroeren en rapieren gewa pend riepen: „waer is de predicant". En toen deed d'Hoorne wat hij in de gege ven omstandigheden doen kon. Wederom op de ton klimmende, liet hij aan de menigte zien, dat hij nog vrij was, en zoo bedwong hij het conflict. Alzoo was de eerste openbare prediking der Gereformeerden in Middelburg gestoord. De predikant ging met een gezelschap van ongeveer 30 personen naar de herberg „De Groen Poorte" en werd gevolgd door burge meester Adriaan Jacob Jooszoon en IDigo Bonten. Men wilde nauwlettend toezien, dat d'Hoorne de stad zou verlaten. 's Middags werd de eigenaar van het pak huis geroepen en gevraagd of daar met zijn medeweten en toestemming gepreekt was. Deze redde zich uit de moeilijkheid, door te verklaren, dat een schrijnwerker uit Vlis singen zeker Francoys balken in het pakhuis had liggen, en derhalve ook een stel sleutels bezat. Dus moesten ze in Vlissin gen maar onderzoek doen, wat natuurlijk niet zoo gemakkelijk viel. Intusschen begon het zaad der Hervor ming in Middelburg welig op te schieten. Gods werk was niet te keeren in Zeeland's hoofdstad. De afstand van Jeruzalem naar de Doode Zee is ongeveer 10 uur gaans. Het laatste gedeelte van den weg loopt door de vlakke, barre woestijn. We zijn hier reeds een paar honderd me ter beneden den zeespiegel en nog steeds da len wij. De hitte is tropisch, Er groeit op dezen zandigen grond niets als een helm- kleurig struikgewas. Daar deze struiken somtijds een manshoogte bereiken, zijn ze een gezochte schuilplaats voor wilde dieren als jakhalzen en hyena's. Er is wel grond voor de meening, dat wij ons hier moeten denken de woestijn, waarin Johannes de Dooper rondzwierf vóór zijn optreden als profeet en waar Jezus „veertig dagen ver zocht werd van den Satan en was bij de wilde dieren". Ik kan mij nu voorstellen wat een kwel ling reeds het enkel wonen in dit oord voor een gevoelige ziel moet zijn geweest. Nu staan wij stil bij den oever van de Doode Zee. Dit meer verdient wel den naam van een zee. Het is 76 kilometer lang (ongeveer een afstand van Amsterdam naar Rotterdam), op sommige plaatsen 15 kilometer breed en 300 meter diep. Aan den Zuidelijken oever zoekt men de plaats, waar Sodom en Go morra gelegen hebben. Er is echter geen steen meer te vinden. Hét mysterieuse van het meer bestaat daarin, dat de Jordaan ieder etmaal millioenen liters water in zijn schoot uitstort en toch de inhoud niet ver meerdert. Vroeger meende men dat het wa ter door onderaardsche gangen wegstroom de. Thans weet men, dat het vreemde ver schijnsel aan de verdamping door de schrik kelijke hitte moet worden toegeschreven. Merkwaardig is het hooge zoutgehalte van het water. Niemand kan het drinken. De visschen, die uit de Jordaan meestroomen in de zee, moeten onverbiddelijk sterven. Het is dus met recht een doode zee. Maar haar aanblik is levendig, vriendelijk, bekoorlijk. Haar kleur is als van doorschijnend opaal en smaragd. De statige bergen op den Oostelijken oever, de rosige Nebo (vanwaar Mozes met het oog van heimwee Kanaan overzag) voorop, de goudkleurige rotsen en duinen aan de Wes telijke kust, verhoogen het effect van de schoonheid. Het meer lijkt een tooverspiegel, die tegelijk den hemel en den afgrond weer kaatst. Deze kleuren verleenen aan het wai ter een glans schooner dan van de beroemde Zwitsersche meren. En toch is het de Doode Zee. Er sluimeren wel schatten in hare diep ten. De moderne mensch maakt rich op, met behulp van zijn techniek, de rijke minerale stoffen uit deze gronden te winnen. Straks zullen hier fabrieken rooken. Maar de zee zelf is dood. Mooi, maar dood! De schoone doode is het beeld van Israël, zoolang dit volk zijn Messias blijft ver loochenen. Met al zijn schitterende gaven bewijst toch dit volk in zijn bestaan en streven al de eeuwen door de waarheid van het woord: „Die den Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet." (Uit: De heerlijkheid van het Oosten.)

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8