Het zoutende zout
Die oogen.
Uit het Zeeuwsch Verleden
De Doode Zee.
roman; waarop dan volgt Monica's gesprek
met den huisknecht Johan, die den ouden
heer geen wijn meer mag brengen. Bij hem
moet de tekst van „dronkaards en dieven"
nog te pas gebracht worden
In alle opzichten treedt in dit boek een
spotten met het heilige op den voorgrond. En
dat onder vromen schijnIn elk geval
kan men uit dezen roman overduidelijk lee-
ren, hoe het niet moet, want het onware,
het onwerkelijke wordt hier ten toon gesteld.
Hier ziet ge een caricatuur van het Christen
dom, en dat in een roman die zich in de
allereerste plaats in onze christelijke gezin
nen een plaats wilveroveren!
Hetgeen wij in het kort konden opmerken
met betrekking tot het weinig-aanvaardbare
van den inhoud van dit verhaal, dient nog
aangevuld met een opmerking over de tal
rijke onwaarschijnlijkheden die er in de ove
rige hoofdstukken zijn.
Is Monica's ontmoeting met Donald, eerst
de verpleging, daarna de verloving, niet ten
eenenmale onwaarschijnlijk te noemen?
Men gevoelt dat hier niet van echtheid mag
gesproken worden, wijl 't te veel het duidelijk
teeken van maakwerk vertoont. Hetgeen men
iemand als mevrouw Van Hoogstraten
Schoch inderdaad kwalijk nemen mag.
En dan een ander voorbeeld als Do
nald gestorven is, toont Monica haar geloof.
Maar zou het, zoo vragen wij ons af, in het
leven zóó gemakkelijk gaan? Is die overwin
ning over smart en ellende dan zóó eenvou
dig, zóó vanzelfsprekend? Ook dat moeten
wij' betwijfelen; trouwens: in het verhaal
gaat alles wel gemakkelijk en eenvoudig en
vanzelfsprekend, zonder dat we dit door de
feiten zelf aangetoond zien, zóó, dat wij
dit alles aanstonds als waar en echt kunnen
aanvaarden.
Mevrouw Van HoogstratenSchoch tee
kent niet, typeert niet, maar probeert al
les te beschrijven. Het moet alles met een
omhaal van woorden, die den lezer toch zoo
bedroevend weinig zeggen. Er is veel opper
vlakkigs, veel dat niet verder raakt dan de
buitenzijde. En het gaat maar al te vaak,
schier zonder uitzondering, langs een precies
afgebakend pad; de indruk is gewettigd dat
de schrijfster zich de taak heeft toegeëigend
om in één boek te velde te trekken tegen al
het verkeerde dat zij ontdekken kon. Het
gaat tegen dronkenschap van Oom Sjoerd;
tegen zonnebaden, die haar zwager propa
geert; tegen modeshows waar Ebba haar geld
verknoeit; en verder tegen communisme en
feminisme; tegen dansen en bridgen; tegen
vrije liefde en theosofie
Wij hebben den lezer enkele kantteeke-
ningen, die wij bij het lezen van dit boek
maakten, niet willen onthouden. Want dat
deze schrijfster voor een dergelijke misluk
king de aandacht van onze menschen vraagt,
maakt waarschuwing alleszins noodzakelijk.
En enkel punt vraagt nog even de aan
dacht.
Monica's nichtje heeft eens tot haar tante
gezegd: „Dat is het juist, tante, we zijn ver
wend; dit leven is ruw, maar vol afwisse
ling en opwinding. Ik zou 't niet meer kunnen
thuis te wonen en me te moeten schikken
naar den wil van een paar oude menschen,
die met elkaar nauwelijks uit den weg kun
nen. De sfeer is loom in zoo'n huis, zwaar,
beter gezegd. Ik brand liever mijn vingers,
ik schroei liever mijn huid, dan dat ik om
kom van verveling in een huis waar alle il
lusie gestorven is."
Monica's antwoord is: „Arm kind!" Meer
niet. Want zegt de schrijfster het was
nog geen tijd om te spreken, nog steeds
moest ze geduld hebben" (pag. 271).
We verwachten dus een krachtig pleidooi
tegen Sonja bij de eerste gelegenheid die zich
voordoet. Doch als het zoover is, zegt Mo
nica niets, dan alleen: „Ik zie nu pas in,
dat het voor ons ouderen haast niet mo
gelijk is, jullie goed te begrijpen. Het eenige
wat we voor jullie kunnen doen, is voor je
te bidden, en hoe meer ik van je begrijp,
des te beter kan ik dat." (pag. 312).
Dit gezegde van Monica getuigt van een
beter inzicht, dan al de overdreven gesprek
ken die ze gevoerd heeft. Maar zeggen deze
woorden niet tegelijkertijd, dat al het gere
deneer waartoe Monica zich zoo gemakkelijk
verleiden liet, door de schrijfster zelf als on
natuurlijk wordt aangemerkt?
Mevrouw Van HoogstratenSchoch ziet
scherp genoeg, om hier een groot manco in
haar boek te ontdekken.
A. L. VAN OYEN.
door
H. KINGMANS.
58.) o—
„Zou ik eens op deze advertentie schrij
ven?" vroeg zij met stokkende stem. Het ge
nomen besluit viel haar onnoemelijk zwaar.
Hoe dichter ze bij de uitvoering kwam. hoe
moeilijker het haar vieL
„Maar kind, zou je nu al zóó spoedig.
„Zeker moeder", viel mijnheer Kleefstra
zijn vrouw in de rede. „Waarom zou Annie
wachten? Deze annonce is in elk geval niet
kwaad. Je kunt er eens op schrijven".
„Ik doe het direct", besliste Annie, het
vertrek uitloopend.
Geruimen tijd later, in de keuken had zij
even geschreid, keerde zij terug gaet postpa
pier.
Mevrouw Kleefstra zag haar betraande
oogen.
„Kind, als het je zóó zwaar valt, moet je
het niet doen," merkte zij op, niet
gevoelend hoe beminnelijk inconsekwent
zij was, daar zij den vorigen avond zich tegen
over haar man heel anders had uitgelaten.
„Ja, ja, ik doe het, moeder. Ik doe het
voor Albert", snikte Annie:
En verwoed begon zij te schrijven, om on
middellijk daarop den brief te gaan posten.
In de buurt was een bus.
Mevrouw Kleefstra oogde haar na tot de
deur van het vertrek, om dan met een stom
men blik haar man aan te zien.
„Laat Annie nu begaan, moeder. Het be
sluit is genomen. Je hebt het zelf voorgesteld.
Het lijkt ons goed toe. We willen hopen, dat
het een goed besluit is en God er zijn zegen
op geeft".
Bij de voordeur botste Annie tegen Arie op
„Wat ga je doen? Brief posten? Ik ga mee"
„Ik heb op een advertentie geschreven",
hakkelde Annie.
„Ik vermoedde het zoo half en half. Je
hebt gelijk, dat je direct doorzet".
Heeft Albert er nog over gespro
ken?"
„Dat spreekt wel vanzelf. Daarom moest ik
mee. Hij verbaast zich natuurlijk over je be
sluit. Ik wed, dat hij vermoedens heeft. Maar
hij 'heeft ze niet geuit. Die jongen heeft het
niet gemakkelijk de laatste dagen. Ik wilde,
dat hij mij in vertrouwen nam. Maar hij deed
het niet".
„Ik kan niet anders handelen", zei Annie,
berustend.
„Natuurlijk niet. Kind, jij brengt het groot
ste offer. Als Albert er achter komt, zal hij
het grootelijks waardeeren, dat staat vast".
„Albert mag het niet weten. Je zult het
hem nooit zeggen, Arie?"
„Dat ligt niet in mijn bedoeling. Maar als
hij het mij eens ronduit vragen zou, want
hjjj vermoedt naar alle waarschijnlijkheid
iets, dan moet ik hem toch de waarheid wel
zeggen. Enfin, ik zal zien. Mogelijk kan ik
mij er wel uit redden, want ik begrijp, dat
je het niet aangenaam zoudt vinden."
Twee dagen, nadat de .beide meisjes naar
Leiden vertrokken waren Albert had zich
nadien enkele malen vertoond, maar Annie
ontweek hem, er was tusschen hen een iet
wat gedwongen verhouding, die geen van bei
den wenschte kwam er een brief uit
Boschoord, waarin om nadere kennismaking
werd gevraagd. En enkele dagen later reisde
Annie er heen, om des avonds terug te kee-
ren met de mededeeling, dat de kennisma
king zeer goed bevallen was en zij na enkele
weken naar Boschoord zou vertrekken.
HOOFDSTUK XIV.
In de huiskamer zat Annie te lezen, al
thans zij deed, alsof zij las. In werkelijkheid
zag zij geen letters. Mijnheer en mevrouw
Kleefstra waren op bezoek en op haar ver
zoek had zich Arie verwijderd. Albert had
dringend gesmeekt, haar alleen te ontmoe
ten. Zij had niet willen weigeren. En het
ook niet gekund. Op straat of in het park
wilde zij hem niet spreken met het oog op
praatjes van menschen, die hen mochten
zien. Zoodat deze gelegenheid haar als de
beste was voorgekomen.
Het was haar niet mogelijk, haar gedach
ten bij het boek te houden. Niet lang werd zij
evenwel in onrust gehouden. Nog vóór half
negen belde Albert en liet zij hem binnen.
Hij was al even nerveus als zij.
„Vader en moeder zijn vanavond op be
zoek," verklaarde Annie, „en Arie is, op
mijn verzoek, even weggegaan. Om negen
uur is hij terug. Je wenscht mij alleen
te spreken?"
Zij sprak op zakelijken, haast koelen toon,
die hem even in de war bracht, zoodat hij
zich de vraag stelde, of hij zich ook vergist
had. Van verbouwereerdheid zeide hij niets.
Er hing een pijnlijke stilte.
,,'k Heb thee gezet. Wil je een kop thee?"
„Graag."
Hij volgde haar bewegingen, zag, hoe
haar hand beefde en haar mondhoeken ver
raderlijk trilden.
„We doen net, of we vreemden voor el
kaar zijn. Dat is toch niet waar, Annie?"
0, zóó moest hij niet beginnen. Annie
voelde haar geestkracht zinken en meende,
dat het beter was geweest, het pijnlijke
onderhoud te vermijden.
Toch had zij nog de kracht, om te glim
lachen.
„Vreemden? Me dunkt van niet."
„Het spijt me zoo vreeselijk, dat je weg
gaat. Ik kan die gedachte niet verdragen.
Waarom doe je dat toch?"
„Dat is toch gezegd. Er is wel eens meer
over gesproken, je hebt het gehoord. Het
lijkt me daar in Boschoord heel aardig toe."
„Heb je een bepaalde reden, om te ver
trekken?"
Zij gaf geen antwoord, wist geen uitvlucht
en wenschte geen onwaarheid te spreken
Alleen zag zij hem snel aan. En die blik zei
hem genoeg.
Zij liet toe, dat hij haar hand vatte.
„Vertrek je om mij?" vroeg hij heesch en
in groote spanning.
„Laat ons er niet verder over spreken,
Albert," smeekte zij. „Het heeft geen zin. De
beslissing is genomen."
„Ik wil een eerlijk, oprecht antwoord op
mijn vraag, Annie," zeide hij op vasten toon.
„Ik vermoed, dat je vertrekt na het voor
gevallene tusschen ons beiden, ginds in den
doolhof. Ik heb toen verkeerd gehandeld en
vraag je er vergeving voor. Ik verraste je."
„Je hebt toen ook al excuus gevraagd.
Maar er valt niets te vergeven. Alleen
't is beter, dat we elkaar niet meer ontmoe
ten. Wat wij beiden graag willen, kan
niet."
Haar woorden klonken als een snik.
„Wij beiden?" vroeg hij op teederen toon.
„Wij beiden, Albert. Ik schaam mij vol
strekt niet, om te zeggen, dat ik jou liefheb.
Omdat ik weet sinds dien dag, dat het om
gekeerde ook het geval is. Maar het kan niet.
Dat weet je, nietwaar? Moet ik je daarvan
een verklaring geven?"
Ondanks het tragische van den toestan i
klonken haar woorden hem als muziek in de
ooren. Zij wond er geen doekjes om, maar
legde haar gevoelens oprecht voor hem bloot,
zonder eenige terughouding of gemaakt
heid.
Maar meteen sneed zij alle verdere toena
dering op de meest besliste wijze af.
„Ik weet het," zeide hij dof. „Een ver
loving tusschen ons beiden is onder de ge
geven omstandigheden niet mogelijk. Het lag
niet in mijn bedoeling, je mijn gevoelens te
laten blijken. Ik vergat me op dat oogenblik.
Het was een fout, waarvoor ik je vergeving
vraag. En toch ben ik blij, dat ik mij vergat.
Het zou onmogelijk geweest zijn geregeld je
te ontmoeten en gewoon te doen. Ik heb je
lief. En die liefde had zich getoond. Boven
dien ben ik blij, dat het tusschen ons zoover
gekomen is, omdat ik nu pertinent weet, dat
ik op wederliefde hopen mag. Van dien
avond af, ik verzeker het je op mijn woord
van eer, heb ik mij voorgenomen, met je te
spreken. Alleen de gelegenheid deed zich
niet voor. Maar toen ik, tot mijn smart,
hoorde, dat je vertrekt, heb ik je een gele
genheid gevraagd. Niet, om je te vragen,
de mijne te worden. Je antwoord wist ik
vooruit. Het kan niet. Er gaapt tusschen
In den nacht, over mij gebogen,
Ontwaar ik een aangezicht
En zoo vreemd en vertrouwd zijn die oogen,
Zoo donker en toch zoo licht.
Nu stralend van mededoogen,
Dan verwijtend, als voor een gericht,
Als beloften zoo teeder die oogen,
Dan als vragen op mij gericht.
Als vogels, van verre gevlogen
Tot mijn ziel, waar zij open ligt
Van wien toch, van wien zijn die oogen,
Zoo donker en toch zoo licht?
Mijn ziel heeft u ingezogen,
Stil houd ik mijn oogen dicht,
Al over 't geheim van uw oogen,
Als van gode gezonden gezicht.
Heb ééns ik niet, opgetogen,
Uit mijn spel in uw armen gelicht,
Aanschouwd van nabij die oogen,
Waar de donkere zonde voor zwicht?
En herken ik nu, liefdebewogen,
Uit wat eeuwen ver achter mij ligt,
Aanschouwd van nabij die oogen.
Als bronnen van hemellicht?
Hélène Swarth.
ons een klove. Ik ben er mij volkomen vaa
bewust. Zelfs, wanneer jij wat ik niet
verwachtte, wilde, dan had ik nog je va
der en moeder tegen mij gehad. En dat zou
verklaarbaar zijn. Ik voelde, dat ik dan een
wig zou drijven. Dat zou ondankbaar zijn
jegens jullie allen, die mij en ook Marianne,
zoo oneindig veel vriendschap hebben ge
schonken. Ik heb alleen gevraagd je te spre
ken, omdat er klaarheid moet zijn. Ik stel
de mij voor, openhartig met jou te praten,
om daarna van het tooneel hier te verdwij
nen, hoeveel mij, dat ook kosten zou en hoe
zeer ik er tegen op zieMoet ik niet
verder gaan, Annie?"
Terwijl hij de laatste woorden uitte, had
zij het hoofd in de handen verborgen en
steunde de ellebogen op de tafel. Met kracht
drong zij' opkomende tranen terug. Haar
houding deed hem de vraag stellen, of hij
verder spreken zou.
Annie glimlachte flauw.
„Spreek door, Albert. 0, hoe wilde ik, dat
het anders was! Maar het kan niet, het mag
niet."
„Ik weet het en zal het kort maken. Maar
ik kan je niet laten gaan, zonder dat je pre
cies mijn gevoelens weet. Ik had mij dus den
gang van zaken zóó voorgesteld. Maar toen
kwam daar die plotselinge mededeeling, dat
je vertrekken gaat. Ga je weg om mij?"
Weer antwoordde Annie niet.
(Wordt vervolgd.)
door A. M. WESSELS.
De Hervormingsprediking te
Middelburg.
Na de hagepreek onder Koudekerke op
den laatsten Juli 1566vergaderden de
„Sectarissen", zooals toen algemeen de Gere
formeerden werden genoemd, opnieuw ter
hagepreek onder Bredam (Brigdamme), bui
ten het rechtsgebied der stad Middelburg.
Burgemeesters, schepenen en raden, wil
lende verhoeden dat zulke ongewone zaken
binnen de stad of haar rechtsgebied voorkwa
men, vaardigden op 4 Juli een placeaat uit,
dat „niemand van de poortvrij of ingezete
nen, 'tzij mans of vrouwspersoon, wie het
ook ware, zich vervorderen zoude te gaan
ter plaatse, daar al zulke Leeraars hunne
leerredenen deden, 't zij dit geschiedde bin
nen deze stad of daar buiten, in 't geheim of
in 't openbaar."
De Gereformeerden waren echter over
tuigd dat men „Gode meer moet obidieeren
(gehoorzamen) dan de menschen". Eerst
Zie onze schets van vorige week „De
Hervorming op Walcheren".
gingen zij in stilte, daarna in het openbaar
voort met hunne prediking en hielden zelfs
het Heilig Avondmaal.
In stilte geschiedde een dezer predica-
tiën blijkens de Sententiën en Indagingen
van den Hertog van Alva, in een woning in
de Lange Giststraat, waar een getal van
„twee a driehonderd belijdenisse van de
Secte van Calvin habben gedaan".
Naar luid van een overlevering is het
eerste Avondmaal te Middelburg gehou
den ten huize van Salvador de la Palma,
een vermogend koopman uit Italië en wanen
de in de St. Pieterstraat. Het staat ook vast
dat het H. Avondmaal gehouden is in een
schuur buiten de Noordpoort. Voorts schij
nen in stilte bijeenkomsten te zijn gehouden
ten huize van Hugo Joossen (schepen en
ontvanger), Vincent Laurier (eveneens sche
pen) en Hans de Beeldsnijder.
In die bijeenkomsten werd gewoonlijk
voorgegaan door Gelein Janszoon d'Hoorne
en door Adriaan Obrijs, de eerste schrijn
werker van beroep en te Vlissingen wonen
de, de laatste schoenmaker te Veere.
Hij was een moedig en onvermoeid strijder
voor het geloof.
De prediking op 9 Aug. daaraanvolgende
was vastgesteld aan den weg tusschen Mid
delburg en Vlissingen, omtrent twee of drie
boogschoten van Middelburg, maar toch bui
ten het rechtsgebied der stad. Maar het
waaide en regende op dien Zondagmorgen
zoo zeer, dat er van een prediking in de open
lucht geen sprake kon zijn.
Men besloot dus samen te komen in een
pakhuis, behoorende bij het huis „De Gouden
Leeuw" (Langedelft H 13). Aldus geschiedde.
Jhr. Philibert van Serooskerke, Rent
meester-Generaal van Zeeland Bewester
Schelde en Raad des Konings, wien dit ter
oore kwam toonde zich over deze tijding
zeer verwondert ende perplex". Het besluit
dat door hem en zijn mederegeerders geno
men werd, was niet twijfelachtig en luidde:
„dat zij bij alle middelen ende metterdaet
behoireden der voirs, vergaederinge te tur-
beren ende beletten."
De maatregelen werden genomen en onder
leiding van den Schout Jhr. Fromme Rol-
lema, trok men op pad, om de vergadering
te verontrusten.
Het was een moeilijke tocht, want er be
hoorden onder de leden van de vroedschap
ook mannen, die niet tot de moedigsten ge
rekend konden worden. Althans de schepen
Quirijn Antoniszoon „Uyt den Wijngaerde"
verklaarde onder het heengaan dat hij „in
sulk eene vrees ende verbaestheyd was". Die
vrees bleef hem heel den tocht bij, want toen
proces-verbaal was opgemaakt, had hij „con-
nen verklaeren" dat hij slechts één zegge
1 persoon van de 700 personen had her
kend, „nameliek diegeen genaempt Langen
Hans".
Toen men bij de schuur kwam, schrokken
de mannen van het gerecht. Zulk een me
nigte volks stemde hun allesbehalve gerust.
De Baljuw schatte dat er 1000 menschen
waren.
De predikant zat op een wijnvat bij een
der vensters en gaf juist een Psalm op, die
werd aangeheven. Dit was te veel naar het
oordeel van Hugo Bonten, Pensionaris der
stad. Bruut trad hij vooruit en riep: Hola,
houdt op, ende geef gehoir".
De Leeraar, moeite willende besparen en
onheilen voorkomen, kwam van het vat af
en vroeg de schare, die na het zingen ru
moerig werd, stil te zijn.
Hierop gelastte Bonten: Ghy, Ghilein,
houdt op, ende vertrect u van hier, ende ghy
gemeente, vertrect zeg ik, ende gaet elck naer
syn eigen huys, want het is niet geoirlooft
in sulke vergaederinghe ende predicatie te
comen."
Eenigen stonden op en wilden vertrekken,
doch anderen riepen „Blijft, blijft". Deze
woorden klonken in opgewonden stemming
sommigen in de ooren als „Slaet doot" enz.
Eenigen met zinkroeren en rapieren gewa
pend riepen: „waer is de predicant".
En toen deed d'Hoorne wat hij in de gege
ven omstandigheden doen kon. Wederom op
de ton klimmende, liet hij aan de menigte
zien, dat hij nog vrij was, en zoo bedwong
hij het conflict.
Alzoo was de eerste openbare prediking
der Gereformeerden in Middelburg gestoord.
De predikant ging met een gezelschap van
ongeveer 30 personen naar de herberg „De
Groen Poorte" en werd gevolgd door burge
meester Adriaan Jacob Jooszoon en IDigo
Bonten. Men wilde nauwlettend toezien, dat
d'Hoorne de stad zou verlaten.
's Middags werd de eigenaar van het pak
huis geroepen en gevraagd of daar met zijn
medeweten en toestemming gepreekt was.
Deze redde zich uit de moeilijkheid, door
te verklaren, dat een schrijnwerker uit Vlis
singen zeker Francoys balken in het
pakhuis had liggen, en derhalve ook een
stel sleutels bezat. Dus moesten ze in Vlissin
gen maar onderzoek doen, wat natuurlijk
niet zoo gemakkelijk viel.
Intusschen begon het zaad der Hervor
ming in Middelburg welig op te schieten.
Gods werk was niet te keeren in Zeeland's
hoofdstad.
De afstand van Jeruzalem naar de Doode
Zee is ongeveer 10 uur gaans.
Het laatste gedeelte van den weg loopt
door de vlakke, barre woestijn.
We zijn hier reeds een paar honderd me
ter beneden den zeespiegel en nog steeds da
len wij. De hitte is tropisch, Er groeit op
dezen zandigen grond niets als een helm-
kleurig struikgewas. Daar deze struiken
somtijds een manshoogte bereiken, zijn ze
een gezochte schuilplaats voor wilde dieren
als jakhalzen en hyena's. Er is wel grond
voor de meening, dat wij ons hier moeten
denken de woestijn, waarin Johannes de
Dooper rondzwierf vóór zijn optreden als
profeet en waar Jezus „veertig dagen ver
zocht werd van den Satan en was bij de
wilde dieren".
Ik kan mij nu voorstellen wat een kwel
ling reeds het enkel wonen in dit oord voor
een gevoelige ziel moet zijn geweest.
Nu staan wij stil bij den oever van de
Doode Zee.
Dit meer verdient wel den naam van een
zee. Het is 76 kilometer lang (ongeveer een
afstand van Amsterdam naar Rotterdam),
op sommige plaatsen 15 kilometer breed en
300 meter diep. Aan den Zuidelijken oever
zoekt men de plaats, waar Sodom en Go
morra gelegen hebben. Er is echter geen
steen meer te vinden. Hét mysterieuse van
het meer bestaat daarin, dat de Jordaan
ieder etmaal millioenen liters water in zijn
schoot uitstort en toch de inhoud niet ver
meerdert. Vroeger meende men dat het wa
ter door onderaardsche gangen wegstroom
de. Thans weet men, dat het vreemde ver
schijnsel aan de verdamping door de schrik
kelijke hitte moet worden toegeschreven.
Merkwaardig is het hooge zoutgehalte van
het water. Niemand kan het drinken. De
visschen, die uit de Jordaan meestroomen in
de zee, moeten onverbiddelijk sterven.
Het is dus met recht een doode zee.
Maar haar aanblik is levendig, vriendelijk,
bekoorlijk.
Haar kleur is als van doorschijnend opaal
en smaragd.
De statige bergen op den Oostelijken oever,
de rosige Nebo (vanwaar Mozes met het oog
van heimwee Kanaan overzag) voorop, de
goudkleurige rotsen en duinen aan de Wes
telijke kust, verhoogen het effect van de
schoonheid. Het meer lijkt een tooverspiegel,
die tegelijk den hemel en den afgrond weer
kaatst. Deze kleuren verleenen aan het wai
ter een glans schooner dan van de beroemde
Zwitsersche meren.
En toch is het de Doode Zee.
Er sluimeren wel schatten in hare diep
ten. De moderne mensch maakt rich op, met
behulp van zijn techniek, de rijke minerale
stoffen uit deze gronden te winnen. Straks
zullen hier fabrieken rooken.
Maar de zee zelf is dood. Mooi, maar
dood!
De schoone doode is het beeld van Israël,
zoolang dit volk zijn Messias blijft ver
loochenen.
Met al zijn schitterende gaven bewijst toch
dit volk in zijn bestaan en streven al de
eeuwen door de waarheid van het woord:
„Die den Zoon van God niet heeft, die heeft
het leven niet."
(Uit: De heerlijkheid van het Oosten.)