JWfl 9 ^g-Es- B. o tz otslll^ I I HJP fie M? g 1JI I p i# p 9 9 Persoonlijk. Met den Prins in het veld. rT S I ft Zaterdag 5 Augustus 1933 —■Hhifr i 47e Jaar gang No. 234 Voor den Zondag Wacht op den Heere. Dank. Letterkundige Kroniek Horizon OB wO1® u-p g-s I £-b a M e 3. X Fifi" w g ("D r*^ VH D P p w gf RS"'® i ag.»9?Sj?| g, GO p. 3 p,~- H g* g- p. g ®,oo g 5-ji pu^ sr® SWB wl& wry e§g E »H" M g t»r tr a £T. P- c: 2 o a o i P T7 gg*Ê S B"p.tS P »E B o g - w p 3. ,2 3. g aq P Pu Oqo «p-pg 1.»®® eg. p.^> PP. <51 P B pr 4 00 g\®r I. i g s g ^p-E 8 P CO CO Q O a-p crrr ot5'~P§'§g®2i ^T- p CT1 3 r f—; P P fr g S- ÏSD CD V P ffi c» P B P o 8 p p; p> en o P* V w -® g* p §V g ^N> N^|-B sPSg-'" i o. tpb I s Het voorwerp van het Christendom is niet eene afgetrokken waarheid, het is een feit, een Persoon, het is Jezus Christus en Jezus Christus de gekruisigde. Dit feit, deze Persoon biedt zich uiteraard aan aan onzen blik, alvorens zich aan te mel den bij ons denken: en hetgeen nu werkt op onze ziel, in den gelukkigen, door God gewil- den zin, dat is dit voorwerp zelf. Wij gelooven niet maar aan het Christen dom, wij gelooven in Jezus Christus. Wat er christelijks geschiedt in de wereld, dat ge schiedt niet door het Christendom (want dit is zelf slechts een uitwerksel) maar door Je zus Christus. De gemeenschap, die wij oefenen als Chris tenen ia geen verstandelijke gemeenschap van onzen geest met eene zekere waarheid, maar is eene betrekking van persoon tot persoon, eene betrekking van ons, menschen, met Jezus Christus, den Godmensch. Het voorwerp van ons geloof is onzichtbaar maar niet onpersoonlijk: men kan het niet zien met de oogen des vleesches, maar niet temin kan het gezien worden en onze om gang met hem is niet als met een denkbeeld, dat is in den grond der zaak met ons zeiven, maar als met een Persoon, die met ons is tot het einde der wereld. VINET. 8.) 01 Dominee West antwoordde niet, maar ging. Hij vond zijn leven niet kostbaarder dan dat van den boer, die gebonden in de macht was van de Spanjaarden. De dominee was een christen, niet alleen met woorden, maar met werken. Toen het helder dag was geworden, waren de Spanjaarden gevangen genomen en onder den toren gebracht, terwijl de oude hoer en zijn even bejaarde vrouw rustten, bevrijd van hun banden, na al den angst van dien vreeselijken nacht. HOOFDSTUK IV. „Die jongen heeft verstandig en met over leg gehandeld. Ik wil eens met hem praten." De man, die dit zei zat aan de ontbijttafel in het stille huisvertrek van dominee West. Hij droeg een eenvoudig gewaad van don ker laken en een witte, platte kraag zonder kanten. Zijn zwarte spitstoeloopende hoed had hij op een stoel naast zich gelegd. Op het eerste gezicht zou men hem voor een dominee of dokter hebben gehouden, maar als men hem goed in de donkere, schit terende oogen zag, terwijl hij met de vlugge vingers van zijn blanke hand even over zijn zwarten knevel streek, deed hij meer denken aan een krijgsman dan aan een geleerde. Een geleerde was zonder twijfel de veel oudere man, die naast hem zat en ook in het zwart was gekleed, maar die een reusachtige plooikraag droeg op zijn wambuis. Hij scheen zoo ongeveer vijftig jaar, zijn ernstige oogen en hoog voorhoofd verhaalden van verstand en nadenken. Dominee West met zijn goedig door grijze haren omlijst gelaat, zat tegenover zijn beide gasten. Bij de woorden van den jongste stond hij op. „Zooals üw Genade beveelt. Ik zal hem dadelijk laten roepen!" De man met de schitterende oogen glim lachte en hief waarschuwend de hand op. „Stil, stil, dominee! Geen titels hier! Denk er aan: ik ben Hendrik Willemsz, de bouw meester." „Zooals uw Hoogheid verkiest," hernam de dominee haastig. „Hendrik Willemzdominee!" „Ja, ja. Uw DoorluchtigheidDeze dag vergeet ik nooit! PrinsHendrik, ik bedoelja, hoe heet iuw Genade ook weer, onder mijn nederig dak! Het is een voorrecht, God zegene uw Hoog De oude dominee bemerkte, dat hij zich al weer vergiste. Tranen stonden in zijn oogen, maar het waren vreugdetranen. Om zijn ont roering te verbergen, ging hij maar gauw de kamer uit. „Het is goed, dat niemand dominee West hoorde," zei de geleerde met de breede plooikraag. „Anders had hij kunnen zeggen: „Wanneer het onheyl is geschiet, Dan baet voortaen het klagen niet." „En het ik ook goed, dat niemand u hoort. Want hij zou terstond weten, dat de geleerde Jacob Cats, de pensionaris van Dordrecht, hier een van zijn gedichten reciteert." De man met de plooikraag boog: „Te veel eer, uw Genade!" „Hm, hm!" zei de ander. „Ook op u is uw versje toepasselijk. Maar stil, daar komt de dominee met dien flinken jongen." Inderdaad kwam dominee West nu met Floras terug. „Vertel mij nu eens precies hoe alles ge beurd is", zei de gast van den dominee, die zich Hendrik Willemsz noemde. „Deze heer zal je verslag opschrijven. Want de Span jaarden moeten terecht staan voor den bal juw en jij bent de voornaamste getuige. Je hebt alles gehoord en gezien wat zij deden. Hoe kwam je in hun gezelschap?" Toen stroomden Floras de woorden Over de lippen. Hij vertelde van de wandeling met zijn vrienden, van hun plan om te vis- schen, hoe zijl bramen gingen zoeken en toen zij terug wilden gaan om te zien of de hengels „beet" hadden, de Spanjaarden za gen, die den hengels en de visch en zelfs het potje beet hadden. Hoe daarop Het verhaal ging als van een leien dakje. De geleerde heer knikte goedkeurend. „Je hebt heel wat uitgestaan vannacht, maat! Maar denk aan het spreekwoord: „Wat men niet en besuert, en besoet men niet.". „Dat is een spreekwoord van Jacob Gats, uit Brouwershaven," zei Floras levendig. „Mijn vader heeft een heeleboel verzen en spreekwoorden van hem in een dik boek. Va der kent heer Gats, want vader is ook in Brouwershaven geboren." „Zoo, zoo!" zei de man met de plooikraag. „Is dat een spreekwoord van Cats? Je weet al een heeleboel, hoor! Maar vertel nu ver der." Floras gehoorzaamde. Zijn wangen gloeiden en zijn bogen fon kelden, toen hij verhaalde hoe hij mee moest met de Spanjaarden. „Als een jongen mócht huilen, maar dit mag natuurlijk niet, omdat het onmannelijk is, dan had ik het uitgesnikt van verdriet. Nu was ik vreeselijk kwaad en bang toch ook. 0, wat haat ik ze, die Spanjolen! En toen ze over den Prins praatten en zeiden, dat die misschien de nieuwe schansen zou komen zien, toen werd ik zóó angstig, dat zij hem zouden vermoorden, evenals zij het Vader Willem hebben gedaan, 't Was pre cies of ik zou neervallen op den weg; ik zag alles in een nevel en 'twas of de hoornen niet stevig meer in den grond stonden, zoo slingerden zij voor mijn oogen heen en weer. Maar toen dacht ik: God ziet alles. Hij zal den Prins wel voor ons bewaren, en mis schien mag ik ook wat doen: den Prins waarschuwen of tegen een Spanjaard aan- stooten als hij schieten wou, dan mist het schot altijd, zegt mijn vader." „Hou je zooveel van den Prins?" vroeg de man met de krijgshaftige houding en de schitterende oogen. „Of ik! Welke jongen zou dat niet doen! Vader Willem en Prins Maurits en nu Prins Frederik Hendrik hebben met Gods hulp ons land gered. Dat zegt iedereen. 0, ik wou, dat ik den Prins eens weer mocht zien! Maar nog liever zou ik onder hem dienen." „Wie weet wat er nog gebeurt. Nu zou je een goede page wezen voor den Prins," hernam de man met de donkere oogen. De geleerde knikte voor zich heen. „Verdriet, anghst, tegenspoet, en dierge- lijcke slagen En zijn niet alle tijt te noemen quade plagen; Want boven menigh nut dat hier uyt rysen kan, Soo maeckt het ongeval een kloeck en han- digh man." Maar hij zweeg tden de ander weer vroeg: „Zou je wel graag page van den Prins willen "worden?" „Of ik!" Het korte antwoord van Floris klonk zoo verlangend, dat al zijn toehoorders lachten, ook dominee West. „Welnu, dan zul je 't worden," zei de man met de donkere oogen vriendelijk. „Kunt u dan maken, dat ik het word?" vroeg Floras verbaasd. En het antwoord luidde: „Dat denk ik wel, ik ben Prins Frederik Hendrik." Floris heeft later nooit geweten of hij in dit oogenblik goed wakker was, of dat hij droomde. HOOFDSTUK V. „0, Floor, wat ben jij gelukkig!" „O, Floor, 'k wou, dat ik in je plaats wasl Page van den Prins!" „Wonen in Den Haghe! Die mooie stad!" Henk en Jan en Glaartje riepen het door elkaar. En Mechtild voegde er zachtjes bij: „En geen wijze lessen meer te moeten slik ken van tante Piel" Floras gaf haar een knipoogje. En Mech tild begreep, dat hij daarom óók blij was. Maar tante Pie was in deze merkwaardige dagen een en al vriendelijkheid. Zij praatte tot al haar vriendinnen van „mijn neefje, de page van den Prins" en „de page van den Prins" werd telkens verrast met allerlei heerlijkheden. Tante Pie confijtte vruchten voor den page van den Prins, tante Pié bak te knapperige, goudbruine Zeeuwsche plaat koeken,Voor je groote reis, naar Den Haghe, lieve jongen." En de lieve jongen zag met veel plezier, hoe zijn reiskoffer een spiksplinternieuwe van donker eikenhout met gesneden rosetten, gevuld werd met allerlei goede en lekkere dingen. Wat had Floras veel te vertellen gehad, toen hij weer thuis kwam, tegelijk met zijn vader. Want de Prins had, zonder dat iemand het wist of hem herkende, de nieuwe schan sen bezocht. Alleen Jacob Gats, de pensions^ ris van Dordrecht, die juist was teruggeko men van een zending naar Engeland, had hem hierbij vergezeld. Maar toen hij bij de schansenlinie kwam, was daar ook kapitein Van Voorne met zijn kornet ruiters, die heel verbaasd was Flo ras te ontdekken bij den Prins, dien hij her kende en Jacob Gats, toen hij hoorde wat er gebeurd was. „Uw zoontje is een flinke jongen", zeide de Prins. Maar Floras keek of hij het niet heelemaal eens was met die goedkeurende woorden van den Stadhouder. En opeens riep hij uit: „Toch niet heelemaal flink. Want ik had gedacht, dat ik den Prins altijd weer zou herkennen en, dat heb ik toch niet gedaan." Teleurgesteld over zichzelven, liet hij het hoofd hangen. Maar de Prins hernam glimlachend: „Je bent wèl een flinke jongen, want je zegt de waarheid." De dag van zijn afreis naar Den Haghe kwam al gauw. Het afscheid van zijn vader en Mechtild en Glaartje speet hem erg, „maar 't volgend jaar kom ik terug", heeft de Prins gezegd. „Met drie weken verlof en een baret met pluimen op, dat is toch óók prettig", vond Glaartje. „Ik wou, dat ik mee mocht. Misschien heeft de Prinses wel een hofjuffer noodig. Doe eens een goed woordje voor me", zei Mechtild. En Brecht, de oude meid, die aan de voordeur kwam om „ons jonghe sinjeur ken" reverentlijk haar gebiedenis te doen, vroeg: „Als uwé eens een pampieren brief schrijft, zet er dan ook de groeten!ssen in 'an mijn, Brechtje Hoofds". ,,'tZal je gebeuren, Brecht", riep Floras. Toen nam hij afscheid van allen, die de reis koets omringden, dus ook van Henk en Jan. Dringend droegen zij hem op, hun wensehen om ook page te mogen worden, luide en alom te verkondigen. Floras beloofde het en stapte welgemoed in het rijtuig. Zijn vader zou met hem de reis doen. „Hou zee! Hou zeel" riep Floras, met zijn muts zwaaiend. (Wordt vervolgd.) y B u 51 J E. 3 P P- o' P" cL P's fPTT" s J g P s -w ►1 51 4 H 3. CQ 6S L P* w. Q. P g Sc::'3" E i> QJ p" 3. Eëg O S3® F 3 o£- m 00 O hi P 3 p g TS,® «4 rij p* ri-k Qj <D S f ÖNDA<HBLAD EEUW Ik verwacht den Heere, mijne ziel verwacht en ik hoop op zijn woord. Ps. 130:5. Feitelijk is het grootste gedeelte van ons leven wachten. Toen we jong en klein waren, hebben wij gewacht op den tijd, waarin wij volwassen en groot zouden zijn. Wij waren jaloersch op onze oudere broers en zusters. Toen wij volwassen en groot waren, heb ben wij gewacht op den tijd, waarin onze kinderen groeiden, leerden, iets werden. En 't wachten op dien tijd maakt ons 't leven als een stroom, waarin 't water maar niet vloeien wilde. Menigeen is onder 't wachten bezweken, is door heimwee ziek geworden. Er is ook een wachtend geloof. Een ge loof, dat wacht op den Heere. Er is wat gewacht in 't geloof. Abraham heeft vijfentwintig jaar moeten wachten op de vervulling van de belofte, dat hem uit Sara een zoon zou geboren worden. David heeft tijden moeten wachten, na zijn zalving in Isai's huis tot koning over Israël, op zijn verheffing als koning. Israël heeft eeuwen moeten wachten op de verlossing uit Egypte, zijn gaan in Ka~ naan ja, op de komst van den Messias. Wachten vraagt inspanning van alle kracht, een heersehen ovèr eigen zwakheid, een strijd tegen eigen twijfel, een worsteling tegen den spot der wereld en tegen de ver zoeking van Satan. Wat zegt eigen hart. Houd maar op te wachten. Is het wel waar, wat gij verwacht. Bestaat het wel? Wat zegt de wereld? De beloften Gods zijn wissels nooit te innen. Hoe verzoekt Satan? Wacht toch niet. Geniet het leven. Geniet het ten volle. Grijp de kansen, die het leven u biedt. Dat alles maakt het wachten moeilijk. De boog van ons wachten wil zich ontspannen. Dat mag niet. Wij moeten volhouden. De Oud-Testamentische Kerk heeft ge wacht. De discipelen na de hemelvaart heb ben gewacht. Zij zochten elkander. Zij zoch ten kracht in elkanders gezelschap, in bid den en smeeken. Zoo wil de Heere ons ook zien. Of is 't geloof in den grond geen wach ten op den Heere in zijn komen tot het hart, tot zijn kerk, tot de wereld? Ik verwacht den Heere, belijdt de dich ter van Ps. 130. Mijn ziel verwacht. Hij heeft nog niet verkregen, wat hij wenscht. Het is nog nacht voor hem De blijde mor gen moet nog aanbreken. Hij twijfelt niet. Hij wacht Hij blijft wachten meer dan de wachters op den morgen. Die belijdenis begeert de Heere ook van ons. Ik wil U danken, God, voor 't gouden koren, Waar deinend rijpt en geurt ons daaglijksch brood, En voor zijn bloemen, luchtblauw, vlamme- rood, En voor den leeuwrik, stijgende uit zijn voren, En voor de boomen, rank uit aarde schoot Ten hemel strevende om Uw stem te hooren, Gelijk de beden, uit ons leed gebaren, Die hoog verrijzen boven donkren nood, Voor gloed van zon, voor koel kristal van beken, Voor gras en mos, gedrenkt in aarde-aroom, Voor wolken, parelgrijs en blank als room, Die smelten zacht in suizend regenleken. Een voor den ruischwind, waar ik U hoor spreken, Voor avondsehemere en voor manedroom. Hólène Swarth. Heel ons innerlijke wezen, heel onze ziel moet op één punt mikken. Op den Heere Op zijn komst tot ons hart, onze ziel, ons leven, in zijn heerlijkheid. Het wachten op iemand, op iets in het ge wone leven kan op teleurstelling uitloopen. Het kind des menschen zit vaak troos teloos bij de ruïnen van al zijn idealen. Er is zelfs meer dan een, levensmoede, eigen rechter geworden over zichzelf. Dat kan niet bij het wachten des geloofs. Het is een wachten op den Heere. Op Hem, die trouwe houdt op Hem, die de Almachtige is. De psalmist voegt er ook aan toe: „en ik hoop op Zijn Woord". God is Zijn Woord kwijt. Zijn belofte. Hij zal zijn Woord houden. Zijn belofte ge stand doen. Er ligt tweeërlei in die toevoeging. Allereerst, dat God niets doet om ons wachten. Och! wat is er vaak van ons wach ten op Hem te bespeuren in ons leven? Dan, dat God enkel en alleen ziet op Zijn verbond, opdat ons wachten telkens weer versterkt worde. Abraham, David, Israël, de discipelen des Heeren hebben niet vruchteloos gewacht. Zij hebben allen ontvangen op Gods tijd, wat God beloofd had. De verkregen verwachting doet ook den dichter van Ps. 130 jubelen, hoe zwaar de inzet van zijn lied ook was: „Israël hope op den Heere; want bij den Heere is goe dertierenheid en bij Hem is veel verlossing. En Hij zal Israël verlossen van al zijn on gerechtigheden." Wacht op den Heere! Wie Hem niet verwacht, maar opgaat in dit leven, en daarop zijn hope stelt, zal den Heere eens ontmoeten als zijn Rechter. Wie Hem verwacht in 't geloof, in ge bed en smeeking, die zal Hem in Christus Jezus door den Heiligen Geest kennen lee- ren in de worsteling van dit leven en straks als zijn God en Verlosser. door A. VAN HOOGSTRATEN—SCHOCH. HL Dit slot-artikel zal gelegenheid bieden, om naar aanleiding van den inhoud van dezen roman dien wij vorige week in het kort onzen lezers hebben medegedeeld enkele opmerkingen te maken. Onze bezwaren tegen den tendenz-roman in het algemeen hebben wij in het eerste artikel reeds genoemd, zoodat wij dienaan gaande thans niet uitvoerig behoeven te zijn. Wanneer wij thans speciaal op den in houd van dezen roman letten, trekt aller eerst Monica, de hoofdfiguur in het verhaal, de aandacht. Wij lezen van haar dat zij het zendings werk in Indië moet vaarwel zeggen, teneinde in het moederland herstel van haar geschok te gezondheid te zoeken. Zij komt daar in aanraking met de geheele familie, waarvan bijna allen van den godsdienst niet veel we ten willen. Waar zij ook komt, overal zijn er vrije, moderne begrippen; de geheele geest is ver anderd. en met name de jeugd, haar opvat tingen en leefwijze stelt haar voor allerlei problemen. Nu gaat het, in haar gesprekken met al deze verwanten, als vanzelf cirkelen rond de zelfde vragen: wat mag en niet mag; wat geoorloofd is, of als verkeerd moet verboden worden; wat gevaarlijk ia en deswege dient geschuwd te worden, en wat in de tegen woordige wereld als goed en juist moet be schouwd worden. Bij al die gesprekken en al die vragen is er steeds het groote onder scheid, dat naar beide zijden denken en doen beheerscht: Monica godsdienstig, de familieleden niet. Elke gelegenheid die zich voordoet om de armoede van hun leven in het juiste licht te plaatsen, grijpt Monica aan; telkens en tot ieder komt zij met haar goeden raad. Daarmee bereikt zij in ieder geval resul taat. Maar kunnen wij dat resultaat bij die ongodsdienstige familieleden wel als echt en waar aanvaarden? Gaat het in het leven maar zóó, als wij uit dit verhaal zouden moeten gelooven? Vecht men met zulke argumenten alléén? Is er zóó spoedig de ontvankelijkheid om een ander standpunt te begrijpen, te billijken, en er tegelijk zelf toe over te hellen? Zijn deze menschen te overtuigen op de wijze die Mo nica volgt? Neen, we kunnen de successen van Monica bezwaarlijk als echt erkennen. Eerder dan te bereiken dat de menschen zich tot haar standpunt en haar overtuiging voelen aange trokken, moeten zij haar goeden raad met iets van tegenzin hebben aangehoord. Is ook het resultaat, dat Monica bij den ouden oom Sjoerd bereikt, niet wat al te mooi? Dit is een van de meest stuitende passages in den

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7