r
t
T f
s
*1
Irl
lis
gl
to
|H!
SSel
s
s
T x
a
riff
w
P
3
z
ffi
ffi
N
3
CL
f sr
Voor de jeugd.
Met den Prins in het veld.
Zaterdag 29 Juli 1933
Dat nare water!
"BIIB"'—TlIF 1
47e
Jaar
gang
No. 233
Voor den Zondag
Wie niet liefheeft.
Ik ben berkend.
Letterkundige Kroniek
Horizon
Hg S
5"
<4
p
O
Of
o 3'
3
g,
OS
P*
hcoS. ïg
to ts3 IS* 0
1 X-0 g
>-■• g
.°°m
2 M 3 S-' P>
S p ^.oq
M-S
®5 o?
C+- Q>
tf'COP
X'
fcl
a
PL ►-»•
*-i *+-
2. B
"2.P
OS
q<Mg N p
g"S
a
■a s
B p
3-o
5-1
y-f- N v.
?f:®
2 g
5"
P rt- o
<-► H
HJ
P. p W>
prol
P g"
w P>
eH- «-»»
0
2
?r P
p
«-»- p
k t-t I
tO
c.
CO
S p u
p* s
r a
P HJ
N£p
w.p
p o>
f°
p
S§-N-
P- M N Q
H'tt X
^4
or 5 w ft
gog®
P i-j P P
»-i
tr
3
r»"
O I
c K
0
to to to to
M C" O -J M
X x I I I
CO to CO to ►"-*• <1
^1® tJi.cnK
Co tr* P
0 g g f°oq
POq P
rj- c*- tO -4
5§^ KJ 2 K®
v-^
8,0 g-&
E ft 8 a w vr
f-j; a? N/ pa
CD U, r- r- r— CO H .O M M
►Ê-
PS»-
£2:
px
Eg
p £L t®
B O oo CU cn
boto^fo
p ap I B bs
S®E&£ll
f
5!
to -J I
O bo
N
P 3
"P g*
w 1
eg-"
2*8 g I g
3. B 3 a
P- P Pw
P oq CO 0 Pi
0 P- .M ffi
2^ P*
0*5 jij?
3 p
2
M- N)
co
CO
«D
P
I-* >-*
S'nPw5? tOb3-Jt®9<>-»-
H |o I I XI xl X
,oq ba tb bs L bo b?
riJ
cP: p S
P- S 2
0 I P ffi P
- B
g tsa
CO
I
e> I
K,
CO
a3
S 03
3- CO
H». tO
to H4- to to
to O cn
0
CO
F
co
20.
<J
O
to
02
0
Oi
ffi
■f
f-
CO
00
SS
P
co
to
CO «-f
sr
ffi CD
>1 »-♦»
r-b-
*-i 0
IS"
SMI
7.) o—
Toen het jubelend klonk door het gansche
land: „Prins Hendrik heeft Grol!" was de
inval op Zuid-Bevel and mislukt. Spinola
versterkte zich te Zandvliet, tusschen Bergen
op Zoom en Antwerpen. Bij laag water kon
hij van daar gemakkelijk op Zuid-Beveland
landen. Het gevaar was groot voor Zee
land.
Maar de Prins hoorde, toen hij zijn zege
vierenden intocht in Den Haghe hield, van
dien nieuwen Spaanschen toeleg. In het
zelfde uur vertrok er een renbode naar
Sluis.
„Bezet den Blauwgarendijk!" was het be
vel, dat Hautain, de kommandant van Sluis,
ontving.
Die dijk sneed Spinola den weg af. Daar
lagen nu de Zeeuwen, bij donkeren nacht en
bij helderen 'dag, met de hand aan het ge
weer wachtten zij en waakten
Spoedig werd de schans herschapen in
een geduchte sterkte met wallen en kantelen.
„Het Frederik Hendrik bolwerk" heette zij
nu. De Prins zelf kwam om die nieuwe
versterking te zien. Dat was een blijde dag
voor geheel Zeeland. Want uit alle steden en
dorpen waren de menschen toegestroomd
om den Stedenbedwinger toe te juichen.
Florus herinnerde zich nog hoe verheugd
hij was, toen hij den Prins zag in zijn glin
sterend harnas met den wapperenden, wit
ten vederbos op zijn helm. Hij zou hem zeker
herkennen als hij hem ooit terug zag.
Nu werd er weer aan nieuwe schansen ge
werkt. Door een lange versterkte schansen
linie wilde de Prins Zeeland van die zijde
beveiligen voor een Spaanschen overval.
Het gerucht had zelfs geloopen, dat de
Stadhouder ook die nieuwe versterkingen
zou komen zien. Als hij nu eensals die
SpanjaardenZij hadden zich vermomd.
Waarom?
Het was Florus of er een dichte nevel
voor zijn oogen kwam, het suisde in zijn
ooren of het stormde en, door dien nevel en
het gehuil van den wind, dat hij meende te
hooren, verstond hij toch:
„Weet je hier, in dit kikkerland vol sloo-
ten en moerassen, ook een binnenweg, die
naar de schansen voert?"
Wat moest Florus doen? Onwaarheid
mocht hij niet spreken, hij wilde het ook
niet, want hij wist, dat hij dan groote zonde
deed.
Aarzelend zweeg hij.
„Welnu?" De vrager kneep hem geducht
in zijn arm.
„Het is hier ver vandaan," antwoordde hij
eindelijk ontwijkend.
„Hier zijn wij op Walcheren, de schansen
liggen op Zuid-Beveland heel aan den Bra-
bantschen kant."
„Naar al dien omhaal vraag ik niet. Ben
je daar wel eens geweest?"
„Jk!JaEens."
„Zeker toen de Prins er verleden jaar
was?"
„Ja toen."
„Ik meende al, dat ik je gezien had. Je
stond naast den kapitein van de blauwe rui-
tera. Dat is je vader, niet waajr?"
„Ja."
„En die heeft de onzen al last genoeg be
zorgd. H|et wordt tijd, dat wij hem eens
dwingen door zijn zoon."
Een van de mannen zei het zacht, maar
Florus had het verstaan. Hij meende, dat
nu zijn hart hoorbaar klopte. Wat zouden zij
van hem eischen?
„Dus je brengt er ons heen," hernam Car
los. „Of wij er vandaag of morgen komen,
dat is hetzelfde. Vooruit! Verkleed je eerst
Daar achter dat boschje. Gauw wat!"
Florus moest gehoorzamen. Maar nauwe
üjks was hij tusschen de struiken verdwe
nen, of hij hoorde fluisterend zijn naam.
Languit in het hooge gras lag, tusschen
laag neerhangende takken, Jan.
„Henk is al vooruit om hulp voor je te
halen en ik ben hier terug gekomen om je
te zeggen, dat je niet moedeloos moet wor
den, fluisterde Jan; om haastig te vervolgen:
„Zeg, kunnen we niet samen vluchten nu?"
„Onmogelijk! Ze zouden ons naloopen of
misschien wel doodschieten!"
„Kom je haast?" riep de stem van Carlos.
„Hoor je wel?" mompelde Florus. „Jan,
blijf hier tot wij op weg zijn, dat is het beste
voor ons beiden, en kom dan gauw met
hulp...."
Florus kon zijn woorden niet beëindigen.
Voetstappen kraakten op het zand, nog
een zacht: „Houd moed!" van Jan, toen ging
hij uit het boschje.
„Dat heeft lang genoeg geduurd. Ik dacht,
dat je in slaap was gevallen!" gromde
Corlos.
„En nu: allons vooruit! Een, twee, drie!"
De kleine stoet zette zich in beweging.
Florus zag er kluchtig uit in kleeren, die hem
veel te groot waren en met een ruige muts,
die hem over de ooren zakte op zijn blonde
krullebol.
Maar daar sloegen zijn geleiders geen acht
op en hij' zelf was veel te angstig om er aan
te denken.
De Spanjaarden stapten stevig door, hij
moest in hun midden loopen en hen meteen
den weg wijzen. Eerst had hij gedurig omge
keken of er nog geen hulp voor hem op
daagde, zooals Jan had beloofd, maar onge
duldig was hem toegevoegd:
„Zie vooruit! Daar ligt de weg!" En de
vlijmende punt van een dolk had kracht bij
gezet aan die woorden.
Zoo was hij' dus verder zwijgend voort
gegaan tot de schemering overging in duis
ternis. Toen hield het troepje halt en wissel
de zacht eenige woorden. In het verschiet
rees de spits van een kerktorentje boven de
hoornen.
,,'t Is het beste, dat wij vannacht hier
maar blijven," zei Carlos. „Anders loopen
wjj nog in een sloot. Vooruit, sinjeur, breng
ons bij dien hooiberg daar. Dan kunnen wij
eens goed uitrusten."
Florus werd genoodzaakt over een vonder
naar de boerderij te gaan, die Carlos hem
aanwees en den boer te vragen of hij met
zijn gezelschap dien nacht in den hooiberg
mocht slapen.
De boer scheen niet van zins zijn toestem
ming te geven, maar Florus hoorde zijn
vrouw zeggen:
„Bartout, wat kunnen wij, oude menschen,
tegen zooveel vreemd volk?"
„Maar pas op, dat je het hooi niet ver
nielt! Dan willen de koeien het niet meer
eten!" riep hij Florus na.
De verkleede Spanjaarden maakten het
zich zoo gemakkelijk mogelijk. Zij rolden
hun wambuizen op voor hoofdkussens, bon
den de beenen van Florus vast met een
touw, en aten uien met brood en gedroogde
visch. Florus mocht toezien en viel eindelijk
van uitputting en verdriet in slaap.
Hoelang hij had geslapen kon hij zich la
ter nooit herinneren, maar er waren al lichte
strepen aam de lucht, toen hij weer de oogen
opende en met verbazing zag, dat hij alleen
was.
„0, om weer vrij te wezen! Vrij!"
Hij rukte en trok zoolang aan het touw,
dat om zijn beenen was geknoopt tot het hem
eindelijk gelukte een knoop los te krijgen.
Toen volgden de andere vanzelf en eer hij
het nog recht begreep stond hij, wel een
beetje pijnlijk door het strakke touw, maar
toch van de knellende banden verlost, weer
recht op zijn voeten.
Met een sprong was hij den hooiberg
uit
Nog drie, nog twee stappen en hij was bij
het vonder
Daar zag hij, dat licht brandde in een
kamer van de boerderij.
Toen opeens begreep hij. Voorzichtig
waagde hij zich bij het venster één blik
door de kleine, groene ruitjes zei hem, dat
hij goed had geraden.
De boer en zijn vrouw lagen gebonden, een
prop in den mond, ieder in een hoek van de
kamer. Spinde en etenskast stonden open, de
Spaansche soldaten zaten om de tafel en ver
deelden alles wat zij voor draagbaars in het
huis hadden gevonden, tot de kippen, die zaj
eerst den hals hadden omgedraaid, toe.
„Ik moet hulp uit het dorp halen! Alleen
kan ik hier niets doen!" vloog Florus door
het hoofd. En in stormende vaart rende hij
over het vonder en het pad door de weide
tot hij eindelijk ademloos, bijna struike
lend over zijn eigen beenen, de eerste wonin
gen van het dorp bereikte.
In zijn haast had hij' toch altijd den kerk
toren in het oog gehouden. Het hielp hem
veel, dat het al een beetje licht begon te wor
den.
Bij de kerk zag hij een huis met lange
boogramen, precies of het vroeger een stuk
van de kerk was geweest. Om al die ramen
groeide klimop, maar Florus had in zijn
angst geen tijd om er naar te kijken. Dave
rend liet hij de klopper op de voordeur
vallenhol dreunde de galm door de
gang.
„Zij hebben me dadelijk gehoord. Nu, dat
is geen wonder! Ik heb lawaai genoeg ge
maakt!" dacht de jonge vluchteling herade
mend. Want er werd aan de grendels en de
ketting van de deur gerammeld en de deur
ging op een kier open. De ketting bleef er
evenwel op. „Hei! Wat moet je met zoo'n
spektakel in het holst van den nacht?" vroeg
een grommige stem.
Ademloos deed Florus zijn verhaal. Toen
klonk het tusschen ketting, kier en deur:
„Wat zeg je! Wat zeg je! De wereld wordt
boozer met den dag! Blijf daar en wacht! Ik
ga den dominee roepen!"
Florus zag de knikkebeenende, magere ge
daante met de slaapmuts, die hij, door de
kier had kunnen bewonderen, verdwijnen;
weer stond hij1 alleen.
Als nu zijn vlucht eens was ontdekt, als de
Spanjaarden eens kwamen!"
Vol angst zag hij den weg op, maar geluk
kig bewoog zich niets. Weer rammelde de
ketting; een vermanende stem zei:
„Je hadt den knaap niet buiten moeten
laten, Pieter!"
Toen werd de deur heelemaal opengedaan
en stond hij veilig en vrij binnenshuis.
„Verhaal mij nü geheel uw wedervaren
met die mannen des gewelds," zeide domi
nee, hem bemoedigend toeknikkend, nadat
hij eerst Florus in zijn huisvertrek had ge
bracht en hem een stoel had gegeven. En
Florus deed opnieuw het verhaal van zijn
lotgevallen.
„Pieter!" klonk het toen weer.
„Jawel, dominee, jawel!"
De oude knecht, met de slaapmuts, bibber
de van angst.
„Ze bennen nog niet hier, dominee, ze
bennen der nog niet!"
„Neen, Pieter, en ze zullen hier ook niet
komen. Geef dit knaapje warme melk en
brood en een goed bed om uit te rusten.
Intusschen ga ik den schout waarschuwen."
„Maar domineel Denk aan uw eigen
kostbaar levenl"
CWordt vervolgd.)
Ik wou, dat ik een musch was,
die dood op zijn gemak
Heel boven op den schoorsteen zit;
Of een merel op een tak.
Zij doen maar niets dan zingen,
En niemand doet hun last.
Geen mensch, die naar hun nagels kijkt
Of ze achter de ooren wascht.
Mijn moeder ziet me altijd na.
En voor de kleinste vlek
Moet 'k dadelijk mijn boord afdoen,
En dan wascht zij mijn nek.
Soms wasch ik ook mijzelf wel
Zoo helder als een brand.
Maar dan stroopt moe mijn mouwen op
En zegt: „Daar 's nog een vuile rand."
Soms wroet ze met een handdoek
Mij ook nog in mijn oor,
En smeert me ook wel zeep in 'toog.
Dan moet je wel schreeuwen, hoorl
'k Begrijp niet, waarvoor 'tgoed is,
Want het is heusch geen pretl
En in een klein kwartiertje
Ben 'k weer even vuil als net.
„Ja, wasschen is gezond, ventl"
Dat hoor ik al zoo lang.
Maar een vink gebruikt geen zeepsop,
En hoor eens zijn gezang!
Is 't mijn schuld dat ik vuil word,
Als 'k lekker spelen kan?
Ik wou dat ik een neger was,
Dan zag geen mensch er wat van.
D.
ÖÖSBLAD
3 K j
EEUW
Indien iemand den Heere Jezus niet
liefheeft, die zij een vervloeking.
1 Gor. 16 22 a.
Indien iemand den Heere Jezus Christus
niet liefheeftwat is dat een ernstig
woord.
Wij denken onwillekeurig aan die velen,
die den Heere Jezus Christus niet eens ken
nen. En dan aan zoovele anderen, die wel
eens van Hem gehoord hebben, maar die
toch nooit naar Hem vragen.
Met huivering en ontzetting denken wij
aan hun toekomst en wij gevoelen weer des
te meer onze dure roeping om anderen, die
nabij en die verre zijn, bekend te maken met
den eenigen Naam, die onder den hemel ge
geven is, in welken wij moeten zalig worden.
Indien iemand den Heere Jezus Christus
niet liefheeftdoch die waarschuwing
wordt in de eerste plaats niet gericht tot de
genen, die den Naam des Heeren niet ken
nen, of van zijn waarheid zijn vervreemd,
maar tot de gemeente van Christus.
De apostel Paulus schrijft dit woord neer
aan 't slot van den brief, die voor de Kerk
van Corinthe is bestemd.
Aan die gemeente is Christus gepredikt.
De Heere komt haar voor met zijne zon
daarsliefde en verbondsgenade.
Haar is verkondigd, dat Jezus Christus
gekomen is, den weg van lijden en sterven is
gegaan, opdat er voor haar verzoening, vre
de en leven zou zijn. Hoe onnaspeurlijk groot
de liefde Gods is, in Christus ons bewezen.
Doch hoe verschrikkelijk is dan ook de
zonde, indien er in de gemeente iemand is,
die den Heere Jezus Christus niet liefheeft.
En toch, in de gemeente van Corinthe ont
brak 't aan liefde. Aan liefde tot Christus en
aan onderlinge liefde.
Die twee staan altijd in onlosmakelijk ver
band met elkander.
Indien iemand zegt: Ik heb God lief en
haat zijnen broeder, die is een leugenaar,
want die zijnen broeder niet liefheeft, dien
hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben,
dien hij niet gezien heeft?
In Corinthe werden ergerlijke zonden ge
vonden.
Daar was ongehoorzaamheid aan Gods
Woord. Daar waren scheuringen en partij
twisten. Altemaal blijken, dat de liefde tot
den Heere Jezus Christus werd gemist.
Hoe ernstig die zonde dan ook is, wordt eerst
recht gezien in 't licht van de liefde van
Christus tot Zijne gemeente.
Indien iemand den Heere Jezus Christus
niet liefheeft, een verschrikkelijk oordeel
staat hem te wachten.
De eeuwige toorn Gods tegen de zonde zal
op hem blijven rusten.
Wie Gods liefde versmaadt, zal eeuwig
van God verworpen worden.
Ernstige waarschuwing, die de apostel in
zijn slotwoord nog neerschrijft.
Ik ben herkend! ja! Vader ja! ik ben het!
Uw lang verdoold en diep rampzalig kind.
Nog zwerft het moe en eenzaam, ach gewen
het
weer aan Uw roep, dat het U weder vind!
Van eindloos verre deed Uw stem zich
hooren,
Ik wist het wel! ik ben nog niet verloren
Ik ben herkend!
Ik ben herkend! hoogzalige gedachte!
De Heer van Aard en Hemel zag mij aan.
Een oogwenk was 't alsof hij teeder lachte
als had Hij zelf de blijde vondst gedaan.
Zijn kind kwam weer, uit duistre, woeste
beemden,
nu zijn wij Eén! niets kan ons meer ver
vreemden i
Ik ben herkend!
Ik ben herkend! o Vader! hoelang zocht ik
Uw schijnsel in der waereld donkre straten
en hoeveel schrikkelijke uren overdacht ik,
mij wanend in alle eeuwigheid verlaten 1
Nu kan geen macht Uw stillen glans ver
drijven,
nu zullen wij voorgoed vertrouwlijk blijven!
Ik ben herkend!
GUIDO GEZELLE.
Jezus Christus en dien gekruisigd is ook
ons verkondigd. Hoe staan wij tegenover die
onuitsprekelijk groote liefde Gods?
Ook al zou 't zijn dat wij: de talen der men
schen en der engelen zouden spreken en wij
de liefde niet hadden, wij1 zouden zijn als
een klinkend metaal of een luidende schel.
Zalig hij, wie met Petrus mag betuigen:
Heere gij weet, dat ik U liefheb.
Laat dit beginsel geen geweld worden
aangedaan. Naar Gods beeld herschapen,
behooren wij de zonde meer en meer af te
sterven en God onzen Schepper van harte
lief te hebben.
Liefde kan niet verborgen blijven. Ook onze
liefde tot den Heere Jezus Christus openbare
zich in onderworpenheid aan Zijn Woord
en in oprechte godsvrucht.
Een rijken vrede konden wij hebben,
als wij ons eens niet bemoeien wilden met
woorden en daden van anderen,
waaraan ons niet gelegen is.
Hoe zou hij lang zijn vrede kunnen bewaren,
die zich mengt in de aangelegenheden van
anderen,
die daarbuiten zijn afleiding zoekt,
en die nooit of bijkans nooit tot zichzelven
inkeert?
Zalig zijn de eenvoudigen,
want zij zullen overvloedige vrede hebben.
Thomas Kempis.
door A. VAN HOOGSTRATEN—SCHOCfl.
H.
Ondanks den weemoed en jammer om dui
zend dingen die ons neerdrukken en teleur
stellen, kan ons leven rijk zijn en gelukkig.
Wanneer het maar behouden mag een on
belemmerd uitzicht op Gods doel met ons,
dan is er kracht, en genade om de toe
komst getroost en gemoedigd tegen te treden.
Dan is er een doel, dat onze dagen wijdt,
waaraan ons leven zich vastklampt, waar
aan het ook voor een niet gering gedeelte
zijn leefkracht ontleent.
Dan is er een horizon, een horizon van
geloof. En hoe wijder die horizon is en
worden mag, des te grooter is de waarde
van het leven.
Een doel voor de toekomst, een horizon
wijd door het geloof, een mensch met een
roeping van God. Dat alles zal strijd bren
gen, want een doel voor oogen hebben, maakt
het noodzakelijk dat men onder alle omstan
digheden daarmee rekening houdt; en een
roeping van God te erkennen, vraagt meer
dan eens offers.
Ma-ar ondanks dat alles blijft het waar:
een mensch met een roeping, wat hij daar
voor ook moet loslaten en opgeven, is een
rijk-begenadigd mensch. En God, die het
kruis zendt, geeft den kruisdrager kracht;
ook op den smartenweg blijft het wijde uit
zicht behouden.
Wel zeer duidelijk ervaren wij dat in het
leven van Monica van Arkevorsel. Zwaar zijn
de beproevingen van haar geloof; vele stor
men gaan over haar hoofd; maar er is een
wijd uitzicht door het geloof in God. Zij ziet
een doel, een taak van haar Meester; en zeer
groot wordt de waarde van haar leven, dat
Zijn werk wil doen.
Monica van Arkevorsel heeft als zendinga-
zuster in Indië een taak gevonden, die haar
volkomen bevrediging schenkt. Maar haar
gezondheid noodzaakt, dit werk op te geven
en in het moederland herstel te zoeken.
Tijdens haar reis ontmoet zij den Engel-
schen zendeling-arts Dr Donald Ingertan,
met wien zij rich verlooft.
Aanstonds daarna scheiden hun wegen:
Monica zet haar reis naar Holland voort,
Donald moet naar de zendingspost terug.
Het is een afscheid voor lang, maar het
is een afscheid van twee menschen die el
kander gevonden hebben.
In Holland is er de groote familiekring,
waarmee Monica niet in geregelde corres
pondentie stond toen ze ver weg haar werk
verrichtte, maar die ze nu toch gaat op
zoeken.
Daar is de oude oom Sjoerd, Monica's lie
velingsoom, het type van een landedelman;
Hendrik van Arkevorsel, een riïke bankier;