ïBh, a - #1 *S) l^lï i I ft fell o a a T3 T3 Het zoutende zout Uit het Zeeuwsch Verleden Een begraven stad. Resten van heerlijkheid en schande. •at ■ST7 fc. 0 8 s 55 *o 3 R S •O .0 o -•-» co O &4 w a s* o o -*-» a GS £7 oa M 8 s s i ui u fl 'u ga®|-§ '-1 hO o f-\ {-*» *r« jS.|| t-i 9 -*e 3 =a g co GQ - W »HH S O a W S S «♦h 5 o J2 9 cd Pa'Td bo co t4)aj 9 Td'O 'g'Ö StJ Jj O 0 fl 5 H-Jh T3 9 g.2 g.2 -® -a s s 1 lia? S3 «üjl o a ëlf a ■WB« S"°-3 fc-tf -•öoti5 P jS 9 0 2 2 i3®^-.5,teboö^5fl 0®T3j3Qa> -- a e 5 ?-•§ - S-ö a 5 Sa d, «T^ $7.3 "3 W aa 0 0 0 I oil d2 5i®o©ot<o •r-*r^ 50^ bOTdr^ O •Js 0 tH 88 O 3* Tl "3~r Ja 1* 5,2 T3 d li bo 2 7*. v"' P ÖO d *d *81" 1 *1^ O -H H 8 8® 2 a r ,m 2 "3 a d N g -ë ,8 §-§1 a ei M 3 .0 rt- A S °<H S SÉ?fsss bo M t) (3 s 1 S s gs-ö SP. Örg 0 O'S «Oh ~eh 2 O SP tl -O ^02 - i lj i N 3 8 S '3 S 0 bo N ,t3 8 .2 R (h ®'Ö-H S fl| 0^3 O PiM fl Sb* B ÖTJTj cd CÖ DO^Cj G fH fl bo g^J II IJ1 0 a boos ®HÜ« :0 <3 8^-3 o is a S||'0 flSj R< P-( *dr2 ft P ts 15 -Si Pa a 9 S'13 I? jf? ■g9. ®3 I o s g hn m T3 ,0 bO-, b T3 T 0 :!0 2 ia n^s a- y^3 Om bp 0 sfl 1 -O 5 <B 0" 0> A, 0 "3 -O r2 2 5 -g bo Q P 01 fl 8 .01 bo J N cd rö -ar» d 0, fl -" RT QJ .Rr ti 3 S -2 o h O P H X B0^^a b 8 o B n O bo g P cd cd cd 73 a co °rS Cd 331-fiwI*!^:* 0>-9rQ^dpit1 9 '-H T3 t3 ft o C b b S 2 $32 00 E o i g u .5 - 3 8 X CD 2W bo^3.5 s g 0 bJÜ 3 .p :p» cd N Pibofl-^^ g p rQ 0 .9 1-1 B M ft s =3 S a d,N O ö- 0 T3 O 0 01 O t. aj m^0A.O^0 -TJ 0? 0 .2 W S 00 W 0 0 gJS fl"0,ONI<j to" rOOQ nsj Veel van dit alles doet meermalen zinloos, overdreven, of weinig aantrekkelijk, aan. Maar men vergete bij alle kritiek niet, dat er aan veler danswoede, genotzucht, bande loosheid, of overdaad, teleurstelling over de wereld der menschen ten grondslag ligt, en dat er hier stellig van zekere wanhoop moet worden gesproken. Er zijn onder de jongeren zeker velen, die zich, ook wanneer er iemand uit de dooden opstond, niet zouden laten gezeggen. Voor tal van anderen geldt echter, dat zij naar waarheid verlangen die souverein beslag op hen legt. Ontvangen zij deze niet, dan begeven zij zich zonder eenige ideologie tot de sport, of zij zoeken het bij de film in de bioscoop. Waar de schrijfster den nood van dezen tijd, de armoede en de ellende van duizenden levens zoo helder ziet, is het wel een zeer pijnlijke ervaring dat haar boek den jongen menschen-van-nu geen steun of redding kan bieden. 0 zeker: daar "is dat groote woord: „Dit is een boek voor dezen, tijd van verwor ding der jeugd," maar die jeugd zal zich door dezen vloed van woorden niet laten Overtuigen, en zij zal zich wel zeer teleurge steld voelen als zij dacht in dit boek nu eens te ontdekken, welke wegen tot een betere op lossing voeren. Als d i t nu het boek is „voor dezen tijd van verwording der jeugd", dan moest het toch als redmiddel waarde hebben voor alle dwalenden en zoekenden! En juist in die groote taak schiet dit boek tekort. Hier is de werkelijkheid van het leven verdrongen door een caricatuur. De lezer gelooft niet in hetgeen .hier wordt aangeprezen; en geen wonder: immers alles in dit boek staat té ver van het leven, té ver van de werkelijkheid. Wat ons leven kan opheffen uit zijn staat van verval, wat den mensch in onzen tijd weer kan terugleiden tot de dingen die een onveranderlijke waarde bezitten, dat alles Wordt niet op overtuigende wijze tot den le zer gebracht. Hier is veel geredeneer, en een stormloop van woorden, die tenslotte hun doel toch voorbij schieten of het nauwelijks benaderen. Het uitzicht dat ons leven mooier en rijkei maakt, een verruiming van den horizon, en dat alles op een wijze dat men de waar achtigheid van dit alles ten diepste ervaren moet wordt den zoekenden, door veler lei strikken gevangen mensch niet geboden. Wat de schrijfster zoo goed bedoelt met bij belteksten en mooie woorden, is in dit ver band leeg, zonder inhoud, misplaatst vaak. Het mooie doel van de schrijfster, de over tuiging die zij propageeren wil, het komt wel leelijk in de knel; het tegenovergestelde van hetgeen zij met dezen tendenz-roman beoogde, wordt bereikt: andersdenkenden, die zij van hun leven vol spel en genotzucht, van hun leven vol angst en vraag ook, wil voeren naar den rijkdom van het leven vol geloof, zullen zich geërgerd afwenden, omdat dit boek hen nergens kan overtuigen, nog niet eens aan het twijfelen brengt. Bij die teleurgestelden, die vol goede hoop tot haar kwamen om te luisteren naar hetgeen zij in dit boek „voor dezen tijd van verwording der jeugd", kan dit on-waru, deze caricatuur, den drang naar waarheid toch moeilijk be vredigen En wat zal de meening over dit boek zijn in onzen kring? Men zal ongetwijfeld eerbied hebben voor de overtuiging van de schrijfster, en het een goed ding noemen dat zij een protest Iaat hooren tegen den verderfelijken geest van dezen tijd. Men zal een geloofsgetuigenis zeer zeker waarde en beteekenis toekennen, maar men al den uitslag toch niet kunnen nen roemen, al is het doel nog zoo sympa thiek. Een tijdschrift-artikel, een vlugschrift zou de voor-de-hand-liggende oplossing geweest zijn. Doch dien weg wilde de schrijfster niet. Het moest weer! een roman worden. En omdat de echtheid hier ten eenenmale ontbreekt, zal er ook in onze kringen weinig waardeering bestaan voor dit boek. Niet de Uitbeelding van levenswarme werkelijkheid, niet de waarheid. Maar caricatuur. En dat veroordeelt ook deze poging. door H. KINGMANS. 56.) o In stilte bewonderde mijnheer Kleefstra zijn dochter: nooit had zij daarvan iets doen merken en nooit Albert aangemoedigd. ,Pas een week geleden heb ik bemerkt, dat ik Albert niet onverschillig was," ver volgde Annie, zacht sprekend. „Ik weet nu genoeg. En wij beseffen heel goed, dat je lijdt. Maar je kent het strikte gebod van onzen Heiland, Die ook heeft ge zegd: Wie vader of moeder of broer of zus ter (dat moet uitgebreid) lief heeft boven Mij is Mijns niet waardig. God schenke je genade en kracht, om je leed te dragen. We begrijpen, dat het groot is. We leven met je mede." Zij liepen langzaam over den mooien weg, waar het steeds drukker werd. „Zullen wij den Allersmaweg inslaan, An nie?" Met een wijden bocht liep deze weg langs den hoofdweg, om midden in Zuidwoude uit te komen. Het was een stille, eenzame weg, die beiden begeerden. „Maar wat moet er nu gebeuren, vader? Moet ik nu wachten, tot Albert zich ver klaart?" „Zal hij het doen?" „Dat spreekt toch vanzelf, vader!" deed Annie verontwaardigd. „Als hij een man van eer en karakter is „Stil maar. Ik verwacht ook niet anders. Ik wilde jouw meening maar eens hooren. Dus Albert zal met jou praten, misschien ook wel met ons. In dit laatste geval wordt het voor jou gemakkelijker, maar bij de eer ste veronderstellingwat zul je dan doen Annie?" „Ik moet een weigerend antwoord geven", fluisterde zij. „Maar het is zoo moeilijk, va der". Hij had diep medelijden met haar, daar hij er ten volle van overtuigd geworden was, dat hier van Annie's zijde oprechte, sterke liefde in het spel was. „Dat begrijp ik ten volle, kind. En tóch zul je het moeten doen. En Albert zal die weigering moeten dragen als een man en daaruit ook zijn consekwenties trekken". J>ie zijn, dat hij dan niet meer bij ons ko men kan?" vroeg zij, schier toonloos. „Een andere consekwentie is er niet. Albert zal die ongetwijfeld trekken. Hij komt niet meer bij ons. Het is diep te betreuren, maar het een is een zuiver gevolg van het ander. Zie je het zoo niet, Annie?" „Gretha en ik zien het zoo. Ik had een stille hoop, dat u misschien een oplossing wist, maar och, die is er eigenlijk ook niet. Zwart is zwart, en wit is wit. Ik heb mij ge paaid met allerlei drogredenen, maar ik voel de wel, dat ze mij niet baten. Ik moet, hoe hard die ook is, de werkelijkheid aanvaar den. Ik moet met een schreiend hart „neen" zeggen en veroorzaken het conflict tusschen ons gezin en Albert". De heer Kleefstra luisterde met de groot ste instemming en met innerlijke blijdschap. Hij had het gesprek in deze richting geleid, om Annie's gevoelens goed te kennen. Eerst als zij de gevolgen goed inzag en die volle dig wilde dragen, kon hij komen met het voorstel, dat hij met zijn vrouw besproken had. „Ik ben het volmaakt met je eens en heel blij, dat je alles goed ziet. Je zult het er niet gemakkelijk onder hebben, maar de weten schap, dat wij je smart voelen en met je mee leven, kan een troost zijn". „Zou het niet mogelijk zijn, dat u met Al- bert sprak, Vader? Dat zou een pak van mijn hart zijn. Ik voel mij niet krachtig genoeg. Tenminste nog niet". „Ik wil er wel eens over denken. Het een voudigste was natuurlijk, dat Albert met mij praatte over jou, maar het is niet zeker, dat hij dat zal doen". „Dat weet ik ook niet". „Natuurlijk niet. Het is voor mij moeilijk, met hem er over te beginnen. Hij zal zich, zeer terecht, ai vragen, hoe ik weet, dat hij gevoelens voor jou koestert. Mag en kan ik hem dan zeggen, dat jij mij hebt ingelicht en in je smart naar mij gekomen bent?" Annie aarzelde even. Zij voelde de moei lijkheid. Maar dan zeide zij: „Ja, vader, u kunt dat zeggen". „Je vergist je niet in Alberts gevoelens, Annie?" „Neen, vader, vergissen is uitgesloten. Of Albert moet met mij spelen. En dat kan ik mij eenvoudig niet indenken". „Dat doet hij niet. Ik hel er nu toe over, om hem te spreken en hem de kwestie, zoo kiesch mogelijk, maar ook zoo positief mo gelijk, uiteen te zetten. Dan komt hij niet weer bij jou en verdwijnt, langzamerhand of direct, uit onzen kring. Vind je dat plan zoo goed?" „Het moet, vader. Ik begrijp het". „Dat doet mij genoegen. Zóó zou het dus kunnen. Maar er is ook een andere oplossing, die ik met moeder besproken heb en waar over wij beiden het eens zijn. Nu moet jij daarover je gedachten eens zeggen". Mijnheer Kleefstra bespeurde, hoe het in de oogen van Annie lichtte, hoe verwachfcens- vol ze hem aanzag. „Ik zal je onze bespreking uiteenzetten, maar bereid je er vast op voor, dat het plan alleen verwezenlijkt kan worden, als er of fers gebracht worden. Daarop vertelde de heer Kleefstra, wat hij met zijn vrouw had besproken en welke mo tieven er toe geleid hadden het voorstel aan Annie te doen. Deze luisterde met de groot ste aandacht en in verbazing. Zulk een ont knooping had zij niet verwacht. „Je begrijpt natuurlijk de bedoeling", be sloot hij. „Aannemende, dat je met de idee accoord gaat, deel ik vandaag of morgen, waar ook Albert bij is, mee, dat je spoedig vertrekt, iets, waarover vroeger reeds is ge sproken. Arie en Gretha zijn dan natuurlijk vooraf op de hoogte gebracht en toonen niet de minste verbazing. Wij voorkomen dan, dat Albert met ons of met jou praat. De ver houding blijft, zooals vroeger. En de moge lijkheid blijft bestaan, God geve het, dat Al- bert tot een ander en beter inzicht komt. Wij allen meenen, terecht, dat hij reeds aan het begin van den goeden weg staat". „Dit had ik nu nooit kunnen vermoeden", bekende Annie. „Het overvalt me zoo". „Geen wonder. Het plan overviel mij ook, toen moeder er over begon. De idee is na melijk van moeder". „Ik weet nog niet, wat ik er van zeggen moet". „Dat verlangt ook niemand.' Je denkt er eens over na, praat er nog eens met moeder en Gretha over, als dit laatste mogelijk is, zonder dat Marianne er bij tegenwoordig is. En dan deel je later je beslissing mede. Het behoeft volstrekt niet. Je bent volkomen vrij. Als je dit niet wilt of kunt, dan zal geschieden wat we zooeven bespraken. Natuurlijk moet er iets gebeuren. Dat spreekt" „Maar vader, als ik dat nu doe, dan bren gen u en moeder het offer, waarvan u zoo even sprak!" zeide Annie opeens. „Wij brengen inderdaad een offer. Want ons zonnetje gaat ons verlaten", antwoord de hij bewogen. „En te meer klemt dat, om dat Arie binnenkort vertrekt Maar wij zijn bereid het offer te brengen. Om jouwentwil. En ook om Albert, die op deze wijze bij ons kan blijven en mogelijk den Heiland van zon daren vindt. Dat is ons eenig motief. Zonder eenige bijgedachte. Moet daarvoor een offer gebracht, welnu, wij brengen het. Maar breng jij geen offer, Annie?" „Ik zou het liefst thuis blijven", zeide zij. „Er is verleden jaar wel over gepraat, maar niet in ernst. Welke oplossing vindt u het beste?" „Ik spreek geen oordeel uit", antwoord de mijnheer Kleefstra, gedachtig aan wat hij zijn vrouw beloofd had. „Je moet, na er over te hebben nagedacht, volkomen vrij beslissen. Wat je beslist, is ons goed". „U maakt het mij niet gemakkelijk". „We kunnen het je niet gemakkelijk mar ken. Omdat wij niet kunnen beslissen. Maar daar is Zuidwoude. We moeten ons gesprek staken. Denk nog eens over de idee na. Dan hoor ik er later wel van." Het kostte, toen het tweetal in de gastvrije woning van het Zuidwoudsche schoolhoofd gezeten was, Annie moeite, met de vrouw des huizes een ongedwongen gesprek te voe ren. Haar gedachten keerden telkens terug naar het voorstel van haar vader. En zij was dankbaar, dat deze niet langer bleef dan strikt noodzakelijk was. In de tram was het niet mogelijk, een ge regeld onderhoud te hebben. Beiden voelden trouwens, dat zij uitgepraat waren. De be slissing lag bij Annie. En zij besliste. Een uur nadat zij thuis gekomen waren, deelde zij vader en moeder mede, dat de voorgestelde oplossing haar het beste toeleek. Maar zij vertelde niet, welk een ontzettende strijd dat besluit haar had gekost. Het besluit was nu gevallen en mijnheer Kleefstra, voortvarend als hij was Gretha aardde naar geen vreemde! besloot, er geen gras over te laten groeien. (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. De reehtsbedeeling in Z.-Beveland. (Slot.) In de laatste tijden vóór den 80-jarigen oorlog met Spanje had zooals wij vorige week zagen de Rentmeester Beweste? Schelde het recht van gevangenneming en aanklacht en de Wethouderschap van Mid delburg het recht van vonnissen in Zuid- Beveland. Zoo bleef het tot het jaar 1572, toen Middelburg door troepen van den Prins van Oranje belegerd werd. Het was toen natuurlijk lastig, zoo niet onmogelijk, om uit Zuid-Beveland gevange nen binnen de stad te brengen. Op verzoek van den Rentmeester, Tliilibert van Seroos- kerke, werd hem op 29 Nov. 1572 door den Raad van State te Brussel bevel gegeven om de misdadigers, die hij op Z.-Beveland zou gevangen nemen, te leiden voor de wethou derschap der stede Goes, die hen nu zou be rechten. In 1574 kwam Middelburg aan den Prins, zoodat de toestand der Justitie te Goes en op Zuid-Beveland, die evenals de rentmeester Spaansch-gezind bleven, geen verandering onderging. Toen alzoo in 1577 Goes tot den Prins overging, berustte op dat oogenblik de rechts pleging over het eiland bij de wethouder schap van Ter Goes. Nadat zoo deze verschillende deelen van Zeeland, alle onder één bestuur waren ge komen, werd Serooskerke door de Staten van dat gewest uit zijn Rentmeestersambt ontslagen, vooreerst omdat hij nog altijd Spaansch-gezind bleef en ten tweede om dat hij zeer ver met zijn rekening ten achter was. Voorzoover Walcheren betreft, werd de bevoegdheid Van den Rentmeester overge bracht bij de baljuwen der steden aldaar. De wethouderschap van Middelburg kwam nu weer de rechtsmacht over Zuid-Beveland die zij vroeger bezeten had opeischen. Goes verzette zich echter daartegen en trachtte bovendien het recht van aanklacht op het platteland van Zuid-Beveland, dat aan den nieuw benoemden rentmeester was opgedragen, aan haar Baljuw te brengen, zooals dit in alle andere deelen van Zeeland geschied was. Het verzoekschrift dat zij hierover tot den Prins richtte, werd door dezen gesteld in handen der regeering van Zierikzee, Tho- len, Vlissingen en Veere om advies. Dit ad vies was geheel ten gunste van Goes. Maar... de Prins van Oranje liet zijn ooren meer hangen naar Middelburg dan naar Goes en de genoemde adviseurs, met het gevolg, dat de wethouderschap van eerstgenoemde stad in haar macht hersteld zou worden en dat het recht van aanklacht voor het land van Zuid-Beveland aan den rentmeester zou blij ven. Wij zagen vorige week, hoe de rentmeester en zijn dienaren op Zuid-Beveland ageerden. De regeering van Goes liet niet na, haar stem, bij mondejran Mr Jacob Valcke, even eens te laten hooren. Het betoog van dezen geleerden Zeeuw maakte toch indruk op den Prins, zoodat deze ten laatste eenigszins gunstig voor Goes gestemd werd. Het Baljuwschap van Goes was lang on vervuld gebleven, want het bracht zóó wei nig op, dat niemand er zich voor liet vinden. De stedelijke regeering verzocht nu den Prins, dat hij aan het ambt van Baljuw wilde verbinden dat van Superintendant over de landwachten van Zuid-Beveland. De Prins liet zich hiertoe vinden en benoemde Wolfaart van Borssele in beide betrekkin gen. Doch pas was Van Borssele als superin tendant aan het werk getogen, of hij moest al gaan klagen, dat de dienaren der Justitie op het eiland hem niet wilden gehoorzamen en dat hij! niet wist, voor welk college hij de misdrijven met betrekking op den landwacht moest brengen. De Prins gaf nu aan bedoelde ambtenaren ten strengste bevel, om Van Borssele te ge hoorzamen en te helpen, terwijl hij ook be paalde dat genoemde misdrijven door de wet houderschap van Göes zouden worden be recht. Maar daar stond Middelburg weer op zijn achterste beenen. Het weigerde deel te ne men aan de vergaderingen en besluiten der Staten, zoolang Goes zijn macht ten opzichte der Justitie behield. Alweer kwam de Prins er aan te pas met een schikking tusschen de twee kijvende ste den. Hierbij stelde Oranje vast, dat de ge- heele macht van den Rentmeester Bewester Schelde zou komen en blijven aan den Bal juw van Goes, als superintendant over de landwachten van Zuid-Beveland, maar dat deze zijn aanklachten zou doen voor Burge meester en Schepenen van Middelburg, die daarover recht zouden doen. Zes dagen na dit besluit en nog vóór Van Borssele op deze nieuwe aanstelling den eed had kunnen doen, werd de Prins vermoord. Zijin invloed had de twisten grootendeels verhoed, maar thans braken deze openlijk uit. Wel bevestigde de Graaf van Leicester, die hier het bewind kreeg, het laatste besluit van den Prins, doch Middelburg verklaar de.... dat het met Van Borssele niets te maken wilde hebben. De oneenigheid ging zoover, dat de super intendant zelf op 's Gravensteen gevangen werd gezet. Leicester gelastte den Middel burgers Van Borssele los te laten. En de regeering van Goes verbood alle h an- d e i op Middelburg. Doch ook dit hielp niet. De superintendent bleef gevangen. Omstreeks het midden van het jaar 1586 namen de Staten van Zeeland het besluit, dat de Rentmeester Bewesten Schelde zou gehandhaafd blijven in zijn recht van aan klacht op het platteland van Zuid-Beveland en dat dit niet aan den superintendant zou gegund zijn, ondanks het besluit van den Prins van Oranje en de bevestiging van Lei- cester. Middelburg had dus zijn zin! Of het recht vaardig was? Dezp stad had zeer zeker de oudste brie ven. Maar als men nagaat, dat op Walche ren, Schouwen en Duiveland en Tholen de Baljuwen der steden het recht van aanklacht hadden gekregen, in weerwil van de oudere rechten der Rentmeesters, dan is het niet duidelijk, waarom voor den Baljuw van Goes zulk een grievende uitzondering moest wor den gemaakt. En wat het recht van vonnissen betreft, de Prins had geen bezwaar gehad een deel van dit recht van Middelburg af te nemen en aan Vlissingen en Veere te geven. Waarom dan ook niet aan Goes voor de omliggende landstreek? Wij kunnen hierin ook niet anders zien, dan een verregaande ijverzucht van die dagen. In dit geval tot schade van Goes. In „De heerlijkheid van het Oosten" schrijft Dr B. Wielenga ook over een bezoek aan Pompéji, de stad die in 79 na Ghr. on der de lava bedolven, en de vorige eeuw weer uitgegraven werd. „Pompéji, aldus Dr Wielenga, dat ziet ge duidelijk, was een nijvere stad. Wevers, sme den, volders, molenaars, bakkers, oefenden allerwegen hun bedrijf uit. Eén bakkerij is nog zoo ongeschonden bewaard gebleven, dat het schijnt, of de bewoners zooeven hun werkplaats verlaten hebben. De muur draagt de sprekende portretten van het bakkers echtpaar. Pompéji was een stad van orde. Heel de stad had men verdeeld in regionen (wijken), insulae (blokken), en straten. Elk huis droeg drie nummers, straat-, blok- en wijknummer, zoodat men zich onmiddellijk kon oriënteeren. Pompéji was een hygiënische stad. Ondergronds een wijd vertakt net van waterleidingbuizen, die zoowel in straten als huizen de fonteinen voedden. En voorts tal van badhuizen (thermen) waar de Pompéja- ner gelegenheid had tot gymnastische oefe ningen, koude, warme en heete lucht-baden. Eén zulk een badhuis is nog ongerept ge bleven. Men staat verbaasd over de doelma tige en ook aesthetische inrichting dezer ge bouwen. Fijn artistiek en vroolijk zijn de wanden door fresco's versierd. Ik ken in heel Nederland géén badinrichting, die met zulk een Pompéjaansche therme wedijveren kan. Dat Pompéji een (betrekkelijk) weelderige stad was, blijkt ook uit de inrichting van de huizen. Er zijn lage, enge, dompige woningen, maar over het algemeen woonde de Romein hier royaler, luxueuser en ook gezelliger dan wij. Buiten een doode muur, maar van binnen een klein paleisje! Na de vestibule een voorhof, met ten deele open dak, waar door het fonkelend blauw van de lucht zicht baar was. In het midden een vijvertje met ornamentiek beeldhouwwerk. Daar achter de tuin met fonteinen en beelden. Rond om een overdekte zuilengalerij en daarachter de kamers, ook de feestzaal, welker wanden geheel met kunstig schilderwerk (fresco's) verlevendigd zijn. Enkele huizen vinden wij nog onbeschar- digd, o.a. het beroemde huis van Vettii. De laatste bewoners waren vrijgelaten en rijk geworden slaven, echte O.W.ers. Ge kunt het zien aan de manier waarop ze het huis hebben ingericht. De oorspronkelijke bewo ner had op de wanden schilderingen van hoogst fijne, edele schoonheid laten aanbren gen. De Vettii voelden voor deze kunst niet, ze lieten op verschillende plaatsen, bonte, schreeuwende tafereelen (meest uit de Grieksche legenden) schilderen. In de tuin van dit huis spoten 16 fontei nen! Pompéji was ook een „godsdienstige" stad. Gelijk alle Hellenistische steden! Niet alleen in elk huis altaren, maar ook vóór de huizen, in muurnissen, en bijzonder lijk op de kruispunten der straten. Hier wer den de offers neergelegd, of werd wierook gebrand, voor de lares (huis- of stadgoden). In de vele tempels geurden de altaren voor de nationale goden. Eindelijk, Pompéji was een zedelooze stad. Ge behoeft slechts even rond te kijken in de woningen, speciaal naar de muurdeco raties, om te ontdekken, dat op deze men schen paste de vurige, schelle kritiek, die de Apostel Paulus in zijn brief aan de Romei nen geeft van het leven in dien tijd. (Rom. 1 22—32). Sommige wandschilderingen zijn zóó grof gemeen, dat men ze met gordijnen heeft moeten toedekken. Het leven was niet alleen slecht, maar ook schaamteloos. De menschen verheerlijkten de zonde door de kunst. Ze wilden dingen, te schandelijk om te noemen, orgiën van wellust, dagelijks voor oogen hebben aan den wand! Dat was het toppunt, tevens de voleinding van het kwaad. De onbekende profeet had gelijk: Sodom- Gomorra. Toch, wie iets van het wereldleven in onze moderne steden Berlijn, Weenen, Boedapest, noem ook Amsterdam, gezien heeft, weet, dat wij niet veel hooger staan dan Pompéji. In onzen tijd is de ontaarding misschien meer bedekt, maar niet minder algemeen en geraffineerd. Ook onze cultuur maakt zich rijp voor den ondergang. Tenzij de moderne wereld zich bekeert, wacht haar, zij het in anderen vorm, Pom- péji's lot."

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8