ïBh,
a
- #1
*S)
l^lï
i I
ft
fell
o a a
T3 T3
Het zoutende zout
Uit het Zeeuwsch Verleden
Een begraven stad. Resten van
heerlijkheid en schande.
•at
■ST7
fc. 0
8 s
55 *o 3
R S
•O
.0
o
-•-»
co
O
&4
w
a
s*
o
o
-*-»
a
GS
£7
oa
M
8
s
s
i ui u fl 'u
ga®|-§
'-1
hO o
f-\ {-*» *r«
jS.||
t-i 9 -*e 3 =a
g co
GQ - W »HH S O a W S S
«♦h 5 o J2 9
cd Pa'Td bo co t4)aj 9 Td'O
'g'Ö StJ Jj O
0 fl 5 H-Jh T3 9
g.2 g.2 -®
-a s s
1 lia?
S3
«üjl
o a
ëlf a
■WB«
S"°-3 fc-tf
-•öoti5
P
jS
9 0 2 2
i3®^-.5,teboö^5fl
0®T3j3Qa>
-- a e 5 ?-•§ - S-ö
a 5 Sa d,
«T^ $7.3
"3 W
aa 0 0 0 I oil
d2 5i®o©ot<o
•r-*r^ 50^ bOTdr^ O
•Js
0 tH
88
O
3*
Tl
"3~r
Ja
1*
5,2
T3
d
li
bo
2 7*.
v"' P ÖO
d
*d
*81"
1 *1^
O -H
H
8 8®
2 a r
,m 2
"3 a d
N g -ë
,8 §-§1 a
ei M 3 .0 rt-
A S °<H S
SÉ?fsss
bo M t) (3
s
1 S s
gs-ö
SP.
Örg
0 O'S
«Oh
~eh 2
O
SP
tl -O
^02
- i
lj i N
3 8 S '3 S
0 bo N ,t3
8 .2 R (h
®'Ö-H S
fl| 0^3
O
PiM fl
Sb*
B
ÖTJTj
cd
CÖ
DO^Cj
G fH fl bo
g^J
II IJ1
0 a boos
®HÜ«
:0 <3
8^-3
o is a
S||'0
flSj
R< P-(
*dr2 ft
P ts
15
-Si
Pa
a
9
S'13
I?
jf?
■g9. ®3
I o s g
hn m T3 ,0
bO-, b T3
T 0
:!0 2
ia n^s a-
y^3 Om
bp 0 sfl
1 -O 5
<B 0" 0> A,
0 "3 -O r2 2
5 -g bo Q P
01 fl 8 .01
bo J N
cd rö -ar» d
0, fl
-" RT QJ .Rr
ti 3 S -2 o h
O P
H X
B0^^a
b 8 o
B n O
bo g
P
cd
cd
cd
73 a
co
°rS
Cd
331-fiwI*!^:*
0>-9rQ^dpit1 9 '-H T3 t3 ft o
C b b
S 2
$32
00
E o
i g
u .5
- 3
8
X CD
2W
bo^3.5
s
g 0 bJÜ 3
.p :p» cd
N Pibofl-^^ g p rQ 0
.9 1-1
B M ft
s
=3
S
a d,N
O ö- 0 T3 O 0
01
O
t. aj m^0A.O^0 -TJ 0?
0 .2 W S 00 W 0 0 gJS fl"0,ONI<j
to" rOOQ
nsj
Veel van dit alles doet meermalen zinloos,
overdreven, of weinig aantrekkelijk, aan.
Maar men vergete bij alle kritiek niet, dat er
aan veler danswoede, genotzucht, bande
loosheid, of overdaad, teleurstelling over
de wereld der menschen ten grondslag ligt,
en dat er hier stellig van zekere wanhoop
moet worden gesproken.
Er zijn onder de jongeren zeker velen, die
zich, ook wanneer er iemand uit de dooden
opstond, niet zouden laten gezeggen. Voor
tal van anderen geldt echter, dat zij naar
waarheid verlangen die souverein beslag
op hen legt. Ontvangen zij deze niet,
dan begeven zij zich zonder eenige ideologie
tot de sport, of zij zoeken het bij de film in
de bioscoop.
Waar de schrijfster den nood van dezen
tijd, de armoede en de ellende van duizenden
levens zoo helder ziet, is het wel een zeer
pijnlijke ervaring dat haar boek den jongen
menschen-van-nu geen steun of redding kan
bieden. 0 zeker: daar "is dat groote woord:
„Dit is een boek voor dezen, tijd van verwor
ding der jeugd," maar die jeugd zal zich
door dezen vloed van woorden niet laten
Overtuigen, en zij zal zich wel zeer teleurge
steld voelen als zij dacht in dit boek nu eens
te ontdekken, welke wegen tot een betere op
lossing voeren. Als d i t nu het boek is „voor
dezen tijd van verwording der jeugd", dan
moest het toch als redmiddel waarde hebben
voor alle dwalenden en zoekenden!
En juist in die groote taak schiet dit boek
tekort. Hier is de werkelijkheid van het
leven verdrongen door een caricatuur. De
lezer gelooft niet in hetgeen .hier wordt
aangeprezen; en geen wonder: immers
alles in dit boek staat té ver van het leven, té
ver van de werkelijkheid.
Wat ons leven kan opheffen uit zijn staat
van verval, wat den mensch in onzen tijd
weer kan terugleiden tot de dingen die een
onveranderlijke waarde bezitten, dat alles
Wordt niet op overtuigende wijze tot den le
zer gebracht. Hier is veel geredeneer, en een
stormloop van woorden, die tenslotte hun
doel toch voorbij schieten of het nauwelijks
benaderen.
Het uitzicht dat ons leven mooier en rijkei
maakt, een verruiming van den horizon,
en dat alles op een wijze dat men de waar
achtigheid van dit alles ten diepste ervaren
moet wordt den zoekenden, door veler
lei strikken gevangen mensch niet geboden.
Wat de schrijfster zoo goed bedoelt met bij
belteksten en mooie woorden, is in dit ver
band leeg, zonder inhoud, misplaatst vaak.
Het mooie doel van de schrijfster, de over
tuiging die zij propageeren wil, het komt
wel leelijk in de knel; het tegenovergestelde
van hetgeen zij met dezen tendenz-roman
beoogde, wordt bereikt: andersdenkenden,
die zij van hun leven vol spel en genotzucht,
van hun leven vol angst en vraag ook, wil
voeren naar den rijkdom van het leven vol
geloof, zullen zich geërgerd afwenden, omdat
dit boek hen nergens kan overtuigen, nog
niet eens aan het twijfelen brengt. Bij die
teleurgestelden, die vol goede hoop tot haar
kwamen om te luisteren naar hetgeen zij in
dit boek „voor dezen tijd van verwording der
jeugd", kan dit on-waru, deze caricatuur,
den drang naar waarheid toch moeilijk be
vredigen
En wat zal de meening over dit boek zijn
in onzen kring?
Men zal ongetwijfeld eerbied hebben voor
de overtuiging van de schrijfster, en het een
goed ding noemen dat zij een protest Iaat
hooren tegen den verderfelijken geest van
dezen tijd. Men zal een geloofsgetuigenis
zeer zeker waarde en beteekenis toekennen,
maar men al den uitslag toch niet kunnen
nen roemen, al is het doel nog zoo sympa
thiek.
Een tijdschrift-artikel, een vlugschrift zou
de voor-de-hand-liggende oplossing geweest
zijn. Doch dien weg wilde de schrijfster niet.
Het moest weer! een roman worden.
En omdat de echtheid hier ten eenenmale
ontbreekt, zal er ook in onze kringen weinig
waardeering bestaan voor dit boek. Niet de
Uitbeelding van levenswarme werkelijkheid,
niet de waarheid. Maar caricatuur. En dat
veroordeelt ook deze poging.
door
H. KINGMANS.
56.) o
In stilte bewonderde mijnheer Kleefstra
zijn dochter: nooit had zij daarvan iets doen
merken en nooit Albert aangemoedigd.
,Pas een week geleden heb ik bemerkt,
dat ik Albert niet onverschillig was," ver
volgde Annie, zacht sprekend.
„Ik weet nu genoeg. En wij beseffen heel
goed, dat je lijdt. Maar je kent het strikte
gebod van onzen Heiland, Die ook heeft ge
zegd: Wie vader of moeder of broer of zus
ter (dat moet uitgebreid) lief heeft boven
Mij is Mijns niet waardig. God schenke je
genade en kracht, om je leed te dragen. We
begrijpen, dat het groot is. We leven met je
mede."
Zij liepen langzaam over den mooien weg,
waar het steeds drukker werd.
„Zullen wij den Allersmaweg inslaan, An
nie?"
Met een wijden bocht liep deze weg langs
den hoofdweg, om midden in Zuidwoude
uit te komen. Het was een stille, eenzame
weg, die beiden begeerden.
„Maar wat moet er nu gebeuren, vader?
Moet ik nu wachten, tot Albert zich ver
klaart?"
„Zal hij het doen?"
„Dat spreekt toch vanzelf, vader!" deed
Annie verontwaardigd. „Als hij een man
van eer en karakter is
„Stil maar. Ik verwacht ook niet anders.
Ik wilde jouw meening maar eens hooren.
Dus Albert zal met jou praten, misschien
ook wel met ons. In dit laatste geval wordt
het voor jou gemakkelijker, maar bij de eer
ste veronderstellingwat zul je dan doen
Annie?"
„Ik moet een weigerend antwoord geven",
fluisterde zij. „Maar het is zoo moeilijk, va
der".
Hij had diep medelijden met haar, daar
hij er ten volle van overtuigd geworden was,
dat hier van Annie's zijde oprechte, sterke
liefde in het spel was.
„Dat begrijp ik ten volle, kind. En tóch
zul je het moeten doen. En Albert zal die
weigering moeten dragen als een man en
daaruit ook zijn consekwenties trekken".
J>ie zijn, dat hij dan niet meer bij ons ko
men kan?" vroeg zij, schier toonloos.
„Een andere consekwentie is er niet. Albert
zal die ongetwijfeld trekken. Hij komt niet
meer bij ons. Het is diep te betreuren, maar
het een is een zuiver gevolg van het ander.
Zie je het zoo niet, Annie?"
„Gretha en ik zien het zoo. Ik had een
stille hoop, dat u misschien een oplossing
wist, maar och, die is er eigenlijk ook niet.
Zwart is zwart, en wit is wit. Ik heb mij ge
paaid met allerlei drogredenen, maar ik voel
de wel, dat ze mij niet baten. Ik moet, hoe
hard die ook is, de werkelijkheid aanvaar
den. Ik moet met een schreiend hart „neen"
zeggen en veroorzaken het conflict tusschen
ons gezin en Albert".
De heer Kleefstra luisterde met de groot
ste instemming en met innerlijke blijdschap.
Hij had het gesprek in deze richting geleid,
om Annie's gevoelens goed te kennen. Eerst
als zij de gevolgen goed inzag en die volle
dig wilde dragen, kon hij komen met het
voorstel, dat hij met zijn vrouw besproken
had.
„Ik ben het volmaakt met je eens en heel
blij, dat je alles goed ziet. Je zult het er niet
gemakkelijk onder hebben, maar de weten
schap, dat wij je smart voelen en met je mee
leven, kan een troost zijn".
„Zou het niet mogelijk zijn, dat u met Al-
bert sprak, Vader? Dat zou een pak van mijn
hart zijn. Ik voel mij niet krachtig genoeg.
Tenminste nog niet".
„Ik wil er wel eens over denken. Het een
voudigste was natuurlijk, dat Albert met mij
praatte over jou, maar het is niet zeker, dat
hij dat zal doen".
„Dat weet ik ook niet".
„Natuurlijk niet. Het is voor mij moeilijk,
met hem er over te beginnen. Hij zal zich,
zeer terecht, ai vragen, hoe ik weet, dat hij
gevoelens voor jou koestert. Mag en kan ik
hem dan zeggen, dat jij mij hebt ingelicht en
in je smart naar mij gekomen bent?"
Annie aarzelde even. Zij voelde de moei
lijkheid.
Maar dan zeide zij: „Ja, vader, u kunt dat
zeggen".
„Je vergist je niet in Alberts gevoelens,
Annie?"
„Neen, vader, vergissen is uitgesloten. Of
Albert moet met mij spelen. En dat kan ik
mij eenvoudig niet indenken".
„Dat doet hij niet. Ik hel er nu toe over,
om hem te spreken en hem de kwestie, zoo
kiesch mogelijk, maar ook zoo positief mo
gelijk, uiteen te zetten. Dan komt hij niet
weer bij jou en verdwijnt, langzamerhand of
direct, uit onzen kring. Vind je dat plan zoo
goed?"
„Het moet, vader. Ik begrijp het".
„Dat doet mij genoegen. Zóó zou het dus
kunnen. Maar er is ook een andere oplossing,
die ik met moeder besproken heb en waar
over wij beiden het eens zijn. Nu moet jij
daarover je gedachten eens zeggen".
Mijnheer Kleefstra bespeurde, hoe het in
de oogen van Annie lichtte, hoe verwachfcens-
vol ze hem aanzag.
„Ik zal je onze bespreking uiteenzetten,
maar bereid je er vast op voor, dat het plan
alleen verwezenlijkt kan worden, als er of
fers gebracht worden.
Daarop vertelde de heer Kleefstra, wat hij
met zijn vrouw had besproken en welke mo
tieven er toe geleid hadden het voorstel aan
Annie te doen. Deze luisterde met de groot
ste aandacht en in verbazing. Zulk een ont
knooping had zij niet verwacht.
„Je begrijpt natuurlijk de bedoeling", be
sloot hij. „Aannemende, dat je met de idee
accoord gaat, deel ik vandaag of morgen,
waar ook Albert bij is, mee, dat je spoedig
vertrekt, iets, waarover vroeger reeds is ge
sproken. Arie en Gretha zijn dan natuurlijk
vooraf op de hoogte gebracht en toonen niet
de minste verbazing. Wij voorkomen dan,
dat Albert met ons of met jou praat. De ver
houding blijft, zooals vroeger. En de moge
lijkheid blijft bestaan, God geve het, dat Al-
bert tot een ander en beter inzicht komt. Wij
allen meenen, terecht, dat hij reeds aan het
begin van den goeden weg staat".
„Dit had ik nu nooit kunnen vermoeden",
bekende Annie. „Het overvalt me zoo".
„Geen wonder. Het plan overviel mij ook,
toen moeder er over begon. De idee is na
melijk van moeder".
„Ik weet nog niet, wat ik er van zeggen
moet".
„Dat verlangt ook niemand.' Je denkt er
eens over na, praat er nog eens met moeder
en Gretha over, als dit laatste mogelijk is,
zonder dat Marianne er bij tegenwoordig is.
En dan deel je later je beslissing mede. Het
behoeft volstrekt niet. Je bent volkomen vrij.
Als je dit niet wilt of kunt, dan zal geschieden
wat we zooeven bespraken. Natuurlijk moet
er iets gebeuren. Dat spreekt"
„Maar vader, als ik dat nu doe, dan bren
gen u en moeder het offer, waarvan u zoo
even sprak!" zeide Annie opeens.
„Wij brengen inderdaad een offer. Want
ons zonnetje gaat ons verlaten", antwoord
de hij bewogen. „En te meer klemt dat, om
dat Arie binnenkort vertrekt Maar wij zijn
bereid het offer te brengen. Om jouwentwil.
En ook om Albert, die op deze wijze bij ons
kan blijven en mogelijk den Heiland van zon
daren vindt. Dat is ons eenig motief. Zonder
eenige bijgedachte. Moet daarvoor een offer
gebracht, welnu, wij brengen het. Maar breng
jij geen offer, Annie?"
„Ik zou het liefst thuis blijven", zeide zij.
„Er is verleden jaar wel over gepraat, maar
niet in ernst. Welke oplossing vindt u het
beste?"
„Ik spreek geen oordeel uit", antwoord
de mijnheer Kleefstra, gedachtig aan wat hij
zijn vrouw beloofd had. „Je moet, na er over
te hebben nagedacht, volkomen vrij beslissen.
Wat je beslist, is ons goed".
„U maakt het mij niet gemakkelijk".
„We kunnen het je niet gemakkelijk mar
ken. Omdat wij niet kunnen beslissen. Maar
daar is Zuidwoude. We moeten ons gesprek
staken. Denk nog eens over de idee na. Dan
hoor ik er later wel van."
Het kostte, toen het tweetal in de gastvrije
woning van het Zuidwoudsche schoolhoofd
gezeten was, Annie moeite, met de vrouw
des huizes een ongedwongen gesprek te voe
ren. Haar gedachten keerden telkens terug
naar het voorstel van haar vader. En zij was
dankbaar, dat deze niet langer bleef dan
strikt noodzakelijk was.
In de tram was het niet mogelijk, een ge
regeld onderhoud te hebben. Beiden voelden
trouwens, dat zij uitgepraat waren. De be
slissing lag bij Annie.
En zij besliste. Een uur nadat zij thuis
gekomen waren, deelde zij vader en moeder
mede, dat de voorgestelde oplossing haar
het beste toeleek. Maar zij vertelde niet, welk
een ontzettende strijd dat besluit haar had
gekost.
Het besluit was nu gevallen en mijnheer
Kleefstra, voortvarend als hij was Gretha
aardde naar geen vreemde! besloot, er
geen gras over te laten groeien.
(Wordt vervolgd.)
door A. M. WESSELS.
De reehtsbedeeling in Z.-Beveland.
(Slot.)
In de laatste tijden vóór den 80-jarigen
oorlog met Spanje had zooals wij vorige
week zagen de Rentmeester Beweste?
Schelde het recht van gevangenneming en
aanklacht en de Wethouderschap van Mid
delburg het recht van vonnissen in Zuid-
Beveland. Zoo bleef het tot het jaar 1572,
toen Middelburg door troepen van den Prins
van Oranje belegerd werd.
Het was toen natuurlijk lastig, zoo niet
onmogelijk, om uit Zuid-Beveland gevange
nen binnen de stad te brengen. Op verzoek
van den Rentmeester, Tliilibert van Seroos-
kerke, werd hem op 29 Nov. 1572 door den
Raad van State te Brussel bevel gegeven om
de misdadigers, die hij op Z.-Beveland zou
gevangen nemen, te leiden voor de wethou
derschap der stede Goes, die hen nu zou be
rechten. In 1574 kwam Middelburg aan den
Prins, zoodat de toestand der Justitie te
Goes en op Zuid-Beveland, die evenals de
rentmeester Spaansch-gezind bleven, geen
verandering onderging.
Toen alzoo in 1577 Goes tot den Prins
overging, berustte op dat oogenblik de rechts
pleging over het eiland bij de wethouder
schap van Ter Goes.
Nadat zoo deze verschillende deelen van
Zeeland, alle onder één bestuur waren ge
komen, werd Serooskerke door de Staten
van dat gewest uit zijn Rentmeestersambt
ontslagen, vooreerst omdat hij nog altijd
Spaansch-gezind bleef en ten tweede om
dat hij zeer ver met zijn rekening ten achter
was.
Voorzoover Walcheren betreft, werd de
bevoegdheid Van den Rentmeester overge
bracht bij de baljuwen der steden aldaar. De
wethouderschap van Middelburg kwam nu
weer de rechtsmacht over Zuid-Beveland
die zij vroeger bezeten had opeischen.
Goes verzette zich echter daartegen en
trachtte bovendien het recht van aanklacht
op het platteland van Zuid-Beveland, dat
aan den nieuw benoemden rentmeester was
opgedragen, aan haar Baljuw te brengen,
zooals dit in alle andere deelen van Zeeland
geschied was.
Het verzoekschrift dat zij hierover tot den
Prins richtte, werd door dezen gesteld in
handen der regeering van Zierikzee, Tho-
len, Vlissingen en Veere om advies. Dit ad
vies was geheel ten gunste van Goes. Maar...
de Prins van Oranje liet zijn ooren meer
hangen naar Middelburg dan naar Goes en
de genoemde adviseurs, met het gevolg, dat
de wethouderschap van eerstgenoemde stad
in haar macht hersteld zou worden en dat
het recht van aanklacht voor het land van
Zuid-Beveland aan den rentmeester zou blij
ven.
Wij zagen vorige week, hoe de rentmeester
en zijn dienaren op Zuid-Beveland ageerden.
De regeering van Goes liet niet na, haar
stem, bij mondejran Mr Jacob Valcke, even
eens te laten hooren. Het betoog van dezen
geleerden Zeeuw maakte toch indruk op den
Prins, zoodat deze ten laatste eenigszins
gunstig voor Goes gestemd werd.
Het Baljuwschap van Goes was lang on
vervuld gebleven, want het bracht zóó wei
nig op, dat niemand er zich voor liet vinden.
De stedelijke regeering verzocht nu den
Prins, dat hij aan het ambt van Baljuw
wilde verbinden dat van Superintendant
over de landwachten van Zuid-Beveland. De
Prins liet zich hiertoe vinden en benoemde
Wolfaart van Borssele in beide betrekkin
gen.
Doch pas was Van Borssele als superin
tendant aan het werk getogen, of hij moest
al gaan klagen, dat de dienaren der Justitie
op het eiland hem niet wilden gehoorzamen
en dat hij! niet wist, voor welk college hij
de misdrijven met betrekking op den
landwacht moest brengen.
De Prins gaf nu aan bedoelde ambtenaren
ten strengste bevel, om Van Borssele te ge
hoorzamen en te helpen, terwijl hij ook be
paalde dat genoemde misdrijven door de wet
houderschap van Göes zouden worden be
recht.
Maar daar stond Middelburg weer op zijn
achterste beenen. Het weigerde deel te ne
men aan de vergaderingen en besluiten der
Staten, zoolang Goes zijn macht ten opzichte
der Justitie behield.
Alweer kwam de Prins er aan te pas met
een schikking tusschen de twee kijvende ste
den. Hierbij stelde Oranje vast, dat de ge-
heele macht van den Rentmeester Bewester
Schelde zou komen en blijven aan den Bal
juw van Goes, als superintendant over de
landwachten van Zuid-Beveland, maar dat
deze zijn aanklachten zou doen voor Burge
meester en Schepenen van Middelburg, die
daarover recht zouden doen.
Zes dagen na dit besluit en nog vóór Van
Borssele op deze nieuwe aanstelling den eed
had kunnen doen, werd de Prins vermoord.
Zijin invloed had de twisten grootendeels
verhoed, maar thans braken deze openlijk
uit. Wel bevestigde de Graaf van Leicester,
die hier het bewind kreeg, het laatste besluit
van den Prins, doch Middelburg verklaar
de.... dat het met Van Borssele niets te
maken wilde hebben.
De oneenigheid ging zoover, dat de super
intendant zelf op 's Gravensteen gevangen
werd gezet. Leicester gelastte den Middel
burgers Van Borssele los te laten. En de
regeering van Goes verbood alle h an-
d e i op Middelburg.
Doch ook dit hielp niet. De superintendent
bleef gevangen.
Omstreeks het midden van het jaar 1586
namen de Staten van Zeeland het besluit,
dat de Rentmeester Bewesten Schelde zou
gehandhaafd blijven in zijn recht van aan
klacht op het platteland van Zuid-Beveland
en dat dit niet aan den superintendant zou
gegund zijn, ondanks het besluit van den
Prins van Oranje en de bevestiging van Lei-
cester.
Middelburg had dus zijn zin! Of het recht
vaardig was?
Dezp stad had zeer zeker de oudste brie
ven. Maar als men nagaat, dat op Walche
ren, Schouwen en Duiveland en Tholen de
Baljuwen der steden het recht van aanklacht
hadden gekregen, in weerwil van de oudere
rechten der Rentmeesters, dan is het niet
duidelijk, waarom voor den Baljuw van Goes
zulk een grievende uitzondering moest wor
den gemaakt.
En wat het recht van vonnissen betreft, de
Prins had geen bezwaar gehad een deel van
dit recht van Middelburg af te nemen en aan
Vlissingen en Veere te geven.
Waarom dan ook niet aan Goes voor de
omliggende landstreek? Wij kunnen hierin
ook niet anders zien, dan een verregaande
ijverzucht van die dagen. In dit geval tot
schade van Goes.
In „De heerlijkheid van het Oosten"
schrijft Dr B. Wielenga ook over een bezoek
aan Pompéji, de stad die in 79 na Ghr. on
der de lava bedolven, en de vorige eeuw
weer uitgegraven werd.
„Pompéji, aldus Dr Wielenga, dat ziet ge
duidelijk, was een nijvere stad. Wevers, sme
den, volders, molenaars, bakkers, oefenden
allerwegen hun bedrijf uit. Eén bakkerij is
nog zoo ongeschonden bewaard gebleven, dat
het schijnt, of de bewoners zooeven hun
werkplaats verlaten hebben. De muur draagt
de sprekende portretten van het bakkers
echtpaar.
Pompéji was een stad van orde.
Heel de stad had men verdeeld in regionen
(wijken), insulae (blokken), en straten. Elk
huis droeg drie nummers, straat-, blok- en
wijknummer, zoodat men zich onmiddellijk
kon oriënteeren.
Pompéji was een hygiënische stad.
Ondergronds een wijd vertakt net van
waterleidingbuizen, die zoowel in straten als
huizen de fonteinen voedden. En voorts tal
van badhuizen (thermen) waar de Pompéja-
ner gelegenheid had tot gymnastische oefe
ningen, koude, warme en heete lucht-baden.
Eén zulk een badhuis is nog ongerept ge
bleven. Men staat verbaasd over de doelma
tige en ook aesthetische inrichting dezer ge
bouwen. Fijn artistiek en vroolijk zijn de
wanden door fresco's versierd. Ik ken in
heel Nederland géén badinrichting, die met
zulk een Pompéjaansche therme wedijveren
kan.
Dat Pompéji een (betrekkelijk) weelderige
stad was, blijkt ook uit de inrichting van de
huizen.
Er zijn lage, enge, dompige woningen,
maar over het algemeen woonde de Romein
hier royaler, luxueuser en ook gezelliger dan
wij. Buiten een doode muur, maar van
binnen een klein paleisje! Na de vestibule
een voorhof, met ten deele open dak, waar
door het fonkelend blauw van de lucht zicht
baar was. In het midden een vijvertje met
ornamentiek beeldhouwwerk. Daar achter
de tuin met fonteinen en beelden. Rond
om een overdekte zuilengalerij en daarachter
de kamers, ook de feestzaal, welker wanden
geheel met kunstig schilderwerk (fresco's)
verlevendigd zijn.
Enkele huizen vinden wij nog onbeschar-
digd, o.a. het beroemde huis van Vettii. De
laatste bewoners waren vrijgelaten en rijk
geworden slaven, echte O.W.ers. Ge kunt
het zien aan de manier waarop ze het huis
hebben ingericht. De oorspronkelijke bewo
ner had op de wanden schilderingen van
hoogst fijne, edele schoonheid laten aanbren
gen. De Vettii voelden voor deze kunst niet,
ze lieten op verschillende plaatsen, bonte,
schreeuwende tafereelen (meest uit de
Grieksche legenden) schilderen.
In de tuin van dit huis spoten 16 fontei
nen!
Pompéji was ook een „godsdienstige"
stad. Gelijk alle Hellenistische steden!
Niet alleen in elk huis altaren, maar ook
vóór de huizen, in muurnissen, en bijzonder
lijk op de kruispunten der straten. Hier wer
den de offers neergelegd, of werd wierook
gebrand, voor de lares (huis- of stadgoden).
In de vele tempels geurden de altaren voor
de nationale goden.
Eindelijk, Pompéji was een zedelooze stad.
Ge behoeft slechts even rond te kijken in
de woningen, speciaal naar de muurdeco
raties, om te ontdekken, dat op deze men
schen paste de vurige, schelle kritiek, die de
Apostel Paulus in zijn brief aan de Romei
nen geeft van het leven in dien tijd. (Rom.
1 22—32).
Sommige wandschilderingen zijn zóó grof
gemeen, dat men ze met gordijnen heeft
moeten toedekken.
Het leven was niet alleen slecht, maar ook
schaamteloos.
De menschen verheerlijkten de zonde door
de kunst.
Ze wilden dingen, te schandelijk om te
noemen, orgiën van wellust, dagelijks voor
oogen hebben aan den wand!
Dat was het toppunt, tevens de voleinding
van het kwaad.
De onbekende profeet had gelijk: Sodom-
Gomorra.
Toch, wie iets van het wereldleven in onze
moderne steden Berlijn, Weenen, Boedapest,
noem ook Amsterdam, gezien heeft, weet,
dat wij niet veel hooger staan dan Pompéji.
In onzen tijd is de ontaarding misschien
meer bedekt, maar niet minder algemeen en
geraffineerd.
Ook onze cultuur maakt zich rijp voor
den ondergang.
Tenzij de moderne wereld zich bekeert,
wacht haar, zij het in anderen vorm, Pom-
péji's lot."