l
9
S§-
Is «gS
2 n :'A s-
B|S»Ï
ë?gg?£?s-lsf
p s
luM
Mijn handen.
Voor de jeugd.
Met den Prins in het veld.
si
IHisipM
KI
Zaterdag 22 Juli 1933
gang
No. 232
Voor den Zondag
De Geest die uit God is.
Geen kruis, geen kroon.
Letterkundige Kroniek
Horizon
P» CD
N 0
c 2 -si
B t>T r« en
£5
S 2
Be
B g. co
s* S«
f
ï§S?"
o 0 ®-~
g§.|lS
»>^f0 e
O 2. s-i
p
S P
- N
BE-L
P-B
SBÏ-
£V*°Ö
p." 3. e.f-'jB go 3 b>*S S
2-a gog.1 pr^o-BiB
sr !-r|>a
2 "§jp w g;
- S?NCS CO®
Q Q Fr Hi
<H ffl
"(J M® ffi'g hcj CO
P®-.JKir' gj H
r" ^*3' P c
3pf-J K\3'w? 00^3'?
P CIS p
Oi
tO
O
co
CJT c_,
►-1 ►*-■•
u
CO
O 03
K>
eg
B'
■M
Ik zie op mijn oude handen
hun taak is bijna gedaan
Brachten ze eer of schande?
Brachten ze zegen aan?
0 mijn handenl Mijn handen!
Nu moeten ze spoedig vergaan.
Ze hebben al rimpels en vouwen,
vlekken bruin, die geen water wischt.
Ach, al te groot vertrouwen!
wat hebben ze vaak zich vergist!
Mijn handen! Mijn handen! hoe dikwijls
hun schoonst bedoelen gemist.
Nu gaan ze welken en kwijnen,
ze laten zich niet meer gebien,
uiteen valt de kunstige, fijne
gehoorzame machien
O handen, mijn handen, gauw zal ik
uw schrift niet langer zien.
Dan worden ze mager en beven,
in verlangen naar eeuwige rust,
dan is 't laatste woord geschreven
het laatste kaarsje gebluscht.
En mijn handen, mijn handen voor 't laatst
nog
door lieve lippen gekust.
Nog eens doet mijn wil hen buigen
in gehoorzaamheid naar elkaar,
Zóó zullen ze blijven getuigen
van mijn gang tot der zaligen schaar.
O mijn handen, mijn handen! verstijfd dan
in duurend aanbiddingsgebaar.
GUIDO GEZELLE.
Oplossing van het kruiswoordraadsel van
15 Juli. Horizontaal: weg, zon, aap, lip, mal,
looppas, malta, ossen, vulkaan, wijs lek, lef,
ons, kap.
Verticaal: wel, soep, wal, gil, aas, mas
saal, ovaal, Plona, lap, fee, vijf, kans, nek,
weg, kal.
door A. v. d. FT/TER.
6.) o-
„Wacht nog even! Daar aan den overkant
zitten nog heele mooie!" riep Florus.
Meteen nam hij een aanloopje en sprong
ii pardoes midden in den sloot.
„Uilskuiken!" hoorde ik tante Pie al
zeggen, jammerde de drenkeling, terwijl hij
proestend en spartelend in het water stond.
„Jongens, help me een handjel" Met ver
eende krachten werd hij weer op het droge
getrokken, maar een van zijn lage schoenen
was in den modder blijven steken.
„Wat zal ik blij wezen als ik kaplaarzen
draag, net als mijn vader. Dan zal mij dat
niet meer overkomen", troostte Florus zich
zeiven.
'tls tenminste nog beter zandruiter dan
fllootruiter", zei Jan.
„Dat trek ik mij aan! Dat is een beleedi-
ging!" riep Florus.
„Trek dat liever aan!" zei Henk sussend.
HÜ wees op den schoen, dien hij met een
stok uit het water had opgevischt.
„Dat is mijn schoen niet! 't Is een stevel!"
zei Florus. „En wat een grootel 't Lijkt de
zevenmijlslaars van Kleinduimpje wel!"
Henk roerde weer met zijn stok in het
water.
„Ziet eens! Er drijft nog meer!" Niet zon
der moeite trok hij met zijn zwiependen
wilgentak, waarvan hij eerst de bladeren had
afgetrokken, een leeren zak naar zich toe.
Vol belangstelling werd de zak onderzocht
Maar de inhoud was een groote teleurstel
ling.
Zij vonden een bundeltje doorweekte papie
ren en een houten doosje, dat niet open kon,
„Is 't anders niet? Laten wij dat maar weer
in het water gooien" zei Florus.
„Ik dacht, dat op zijn minst de zak vol gou
den dubloenen zou zitten en, dat de Spanjolen
die hadden verloren."
Jan had gedacht aan de Spaansche matten
van de Zilvervloot. Een akelig visioen van
een verongelukten matroos van Piet Hein,
had al door zijn romantsch brein gespookt.
Dus was ook zijn teleurstelling groot. Ge-
ergerd schopte hij tegen den zak.
De bedachtzame Henk had intusschen de
papieren en het doosje bij elkaar gebonden.
„Ik neem het mee. Wie weet wat het is."
„Ga je gang!" zei Florus onverschillig.
Jan liep vooruit om naar de hengels te
gaan zien.
Maar toen zij dicht baj de wilgen kwamen,
waar zij ze hadden neergelegd, stonden zij
verbaasd stil achter de struiken en het eiken
hakhout, dat hen gelukkig nog verborg.
Zij zagen vier mannen, als boeren gekleed,
met ruige mutsen en groote serge wambui
zen. Maar onder die mutsen zagen zwarte
oogen loerend rond. Sluike,, gitzwarte haren
hingen over de hoekige schouders van het
viertal en ieder zat op iets, dat veel op een
ruitermantel leek.
„D'at zijn Spanjolen", mompelde Jan.
„Waarom hebben zij zich als boeren ver
kleed?" fluisterde Florus.
„En waarom eten ze uit mijn potje ónze
visch", vulde Henk geërgerd aan. Inderdaad
stond het potje op een vuurtje van takkebos-
schen lustig te koken, de hengels lagen er
naast in het gras. „Ze hebben onze visch
aan den haak geslagen!"
„Neen, juist andersom; van den haak!"
„Die schelmen!"
„Stil! „Een kijkt er onzen kant al uit!"
„Pas op, dat ze ons niet hooren!"
„Wat zullen we doen?"
„Ons stilhouden en dan
Maar het was te laat. Had een van de
Spanjaarden onraad bemerkt, of had de
wind de stemmen der jongens tot hen over
gedragen?
Opeens sprong een van het viertal op en
ging regelrecht naar het boschje.
„Naar de sloot, bij de bramen en dan er
over!" mompelde Florus. Hij zag Henk en
Jan al wegrennen, zelf maakte hij ook beenen
maar o, weeeen knoestige wortel van
een ouden eik, deed hem struikelen. Zoolang
hij was viel hij op den grond en voor hij
weer kon opstaan had de Spanjaard hem al
gegrepen.
„Waar kom jij vandaan?" klonk het
norsch in tamelijk verstaanbaar Hoüandsch.
„Uit de sloot", zei Florus met een blik op
zijn bemodderde kleederen.
„Geen gekheid, manneke! Dat zou je rou
wen! Kort en goed: waar woon je?"
„In de stadTe Vlissingen, bedoel ik."
„ZóóEn hoe heet je vader."
„Kapitein Van Voorne, van de blauwe rui
ters."
„Zóó! Dus je bent ook al een rebellen-
kind?"
„Gelukkig, ja!"
„Pas op! Je kunt er je hachje om inschie
ten. Weet je dat wel?"
„En dan zal ik nog blij wezen, dat mijn
grootvader en mijn vader en wij allemaal,
tot tante Pie toe, bij de Geuzen hooren."
„Je bent een klein kataas, maar het be
valt me, dat je praat zooals je denkt. Ga
daarom mee en doe wat ik je zal zeggen, dan
zal je geen kwaad overkomen."
„Maar ik wil heelemaal niet mee, ik wou
naar huis."
Tot eenig antwoord pakte de Spanjaard
hem bij den schouder en bracht hem zoo,
half slepend, naar het vuur.
Hier gekomen hield hij hem bij den rech
terpols vast, een van zijn metgezellen greep
den linker en het verhoor begon.
Florus was in 't geheel niet op zijn gemak,
zijn hart bonsde en zijn slapen hamerden.
Hij zag vier paar oogen dreigend op zich
gericht, hij zag nffessen en dolken in de gor
dels der als boeren vermomde soldaten
met ieder oogenblik werd hij angstiger.
„Wat zullen zij met mij doen? Mij dood
steken en dan in het water gooien of mij in
een kuil begravenheel diep, zoodat nie-
man ooit zal weten waar ik gebleven ben?
Mijn vader niet en Mechteld of Claartje
evenminNiemand, niemand
Het was Florus of alles en iedereen hem
ging begeven. Hij voelde zich zoo bitter al
leen, zoo verlaten
En toen Was het hem opeens of hij weer
stond in de achterkamer, thuis, nu vier jaar
geleden. Het was avond en heel laat, al tien
uur, de kamer was donker, en brandde maar
één kaars in een koperen kandelaar. Hij
stond met zijn vader en zijn zusjes om een
groot ledikant met donkergroene gor
dijnen. Zij huilden allen, want in dat ledi
kant lag zijn lieve moeder stervend.
Hij meende nog haar zachte stem te hoo
ren:
„Mijn lieve kinderenik ga nu heen
naar het huis met de vele woningen, naar
Gods huis. Ik zal daar wachten tot ik je
allen weerzie. Nu moet ik je alleen laten
maar hebt God lief en doet wat Hjj wil. Dan
ben je nooit alleen, wat je ook overkomt. God
verlaat nooit wie op Hem vertrouwt
Gedachten gaan snel. In enkele oogenblik-
ken had Florus opnieuw doorleefd, wat hij
nooit meer zou vergeten: het sterfbed en de
laatste woorden van zijn moeder.
„God verlaat nooit wie op Hem ver
trouwt", had zij gezegd. Het was hem of hij
weer haar stem hoorde, nu, in dit vreeselijk
oogenblik. Hij zag omhof naar den blau
wen hemel. Daar was zijn moeder, daar was
God.
„Heer, help mijIk vertrouw op U!"
Die woorden klonken in zijn angstig hart;
het was of zij het gejaagd kloppen er van
deden bedaren, of de nevel wegtrok, die een
oogenblik zoo grijs, zoo dicht voor zijn oogen
had geschemerd.
Nu zag hij weer het groene veld en het
water, hij zag de Ondergaande zon en de
roode avondwolken aan de lucht. Zij dreven
aan den hemel zij dreven langs het huis
van God.
Neen, hij was niet bang meer, Hij was
niet alleen. God zou helpen, hij vertrouwde
op Hem.
Een ruwe vuist schudde hem heen en
weer. Het was een harde tegenstelling met
zijn gedachten toen hij hoorde hoe een be
velende stem vroeg:
„Hoor nu, wat ik je zeg en doe, wat je
zult hooren, anders wordt je als gevangene
door ons meegenomen!"
Florus dacht aan alles wat Pieter Jans
sen hem dien morgen had verteld was dat
nog zoo kort geleden? Er scheen wel een
jaar tusschen te liggen. Een rilling liep over
zijn rug hij, gevangen bij de Spanjaar
den!
„Wat moet ik doen?" vroeg hij bevend.
Het viertal wisselde een blik, waarin te
leven stond: „Wij zullen hem wel naar onze
hand zetten." Toen zei hij, die het eerst had
gesproken zijn makkers noemden hem
Carlos:
„Trek je mooie kleeren uit en doe het boe
renpak aan, dat ik hier heb." Hij wees op
iets in een blauwgeruiten doek.
„Het is je misschien wel wat te groot,
maar dat hindert niet. Trek het aan en dan
zul je onzen gids en onzen tolk wezen. Wij
moeten naar den Blauwgarendijïk en daar
verstaan ze geen Spaansch."
Florus werd koud van schrik.
De Blauwgarendijk! Daar had het vorige
jaar Spinola, de geduchte Spaansche veld
heer trachten te landen. Hij meende toen
een goede kans te hebben, omdat prins Fre-
derik Hendrik met het leger voor Grol lag.
heel ver weg, in Gelderland.
Maar de Stadhouder slaagde beter in zijn
plan, dan de geweldige Spaansche aanvoer
der.
(Wordt vervolgd.)
Al degenen, die God zoeken zonder Jezus
Christus, vinden geen licht, dat hen bevre
digt of waarlijk van nut is. Want óf zij ko
men er niet toe te erkennen dat er een God
is, óf als zij daartoe komen, levert hun dit
geen profijt op, omdat zij zich een middel
scheppen om gemeenschap te hebben zonder
middelaar met dezen God, dien zij zander
middelaar hebben leeren kennen. Op die
wijze vervallen zij óf in het atheïsme óf in
het deïsme, welke beide de christelijke reli
gie bijna gelijkelijk verafschuwt.
In Jezus Christus is al ons geluk, onze
deugd, ons leven, ons licht, onze hoop en
buiten hem is niets dan ondeugd, ellende,
duisternis, wanhoop en wij zien slechts
duisternis en verwarring in de natuur van
God en onze eigen natuur.
PASCAL.
p CO
Cf- w
O CO
3
r P-
i>
Q Hjj
^Sg^
g W
g
CH tO T
XPl
g 5
to
O
p
M- CO
CD O
to
R5
to
co
o »i*
jg
308.
euwdo
to
O
co
en
00
j§
O*
X
co
O
X
co
co
CO
»-*■
00
to
O
cn
O
P-
CD
Doch wij hebben niet ontvangen
den geest der wereld, maar den Geest,
die uit God is.
1 Car. 2 12.
De apostel Paulus maakt hier de tegen
stelling geest der wereld Geest, die uit
God is, een tegenstelling, die gemakkelijk
verkeerd wordt verstaan.
In den regel toch denken wij bij het hoo
ren van de woorden: geest der wereld, aan
die onverschillige, ja, vijandige gezindheid
omtrent God en godsdienst, die bij vele on
gjloovigen gevonden wordt.
Maar daarop wordt hier door Paulus niet
gedoeld. De apostel beroemt er zich op, dat
hij met zijn helpers, en eigenlijk alle geloo-
vigen, verborgenheden aan het licht brengt,
van zóó groote heerlijkheid, dat daarvan
geldt: „hetgeen het oog niet heeft gezien en
he.t oor niet heeft gehoord, en in het hart
des menschen niet is opgeklommen". Dat
nu, wat hem geopenbaard is, en door hem
aan de anderen verkondigd wordt, heeft hij
niet verkregen door den geest der wereld.
Daarmede bedoelt de apostel het vermogen
dat de gevallen menschheid heeft behouden,
om nog een zekere wijsheid te bezitten, en
wetenschap te verwerven. Met het natuurlijk
verstand wordt plant, dier en mensch onder
zocht, en veel wetenswaardigs en nuttigs ge
leerd. De wetten der natuur worden ont
dekt, en hare krachten op vernuftige wijze
aangewend, zooals wij dat inzonderheid in
onze dagen aanschouwen in de schitterende
uitvindingen van electriciteit en radio. De
geest der wereld vergunt den mensch veel
wat verborgen was aan het licht te brengen.
Maar nooit zou hij gevonden hebben de ver
borgenheden van het koninkrijk der heme,
len. En dat w ij die weten, en spreken, komt
dus niet, omdat wij deel hebben aan den
geest der wereld. Neen, zegt de apostel, de
Geest, die wij ontvangen hebben is niet de
geest der wereld, maar de Geest die uit God
is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons
van God geschonken zijn.
Is de gave van het redelijk verstand reeds
een heerlijke gave, hoeveel rijker is dan de
gave van den Geest, die uit God is.
Zonder die gave is onze ziel als een land,
dor en mat, zonder water. Slechts aardsche
zaken en tijdelijke dingen vervullen dan onze
gedachten. Slechts zinlijke genoegens, of ver
gankelijke vreugden kennen wij dan.
De toekomst van dood en graf en eeuwig
heid is enkel duisternis en donkerheid. En
een toevlucht bij aardsche zorgen en licha
melijke smarten, en tegenwoordige moeiten
missen wij. Onze ziel is als een verlaten pa
leis.
„Het gewoel der stad heeft opgehouden,
totdat over ons uitgegoten wordt de Geest uit
Neen, zonder kruis geen kroon!
Maar zonder kroon wel menig kruis
In hart en huis,
Mijn zoon!
Waar 'tleed gedragen wordt,
Maar zonder ootmoed bij de schuld,
En 't hart niet duldt
Maar mort.
Waar 't kruis wordt nagesleept,
Vertoond, verheerlijkt, opgekleurd,
En 't hart niet treurt,
Maar dweept.
De lijdzaamheid des Mans,
Des Christens, die in God gelooft,
Zij slechts in 't hoofd
Een krans.
Maar dezen werpt hij neer
Voor Hem, die 't kruis droeg zonder schuld
Aan Hem de hulde
En de eer!
NIC. BEETS.
de hoogte. Dan zal de woestijn tot een
vruchtbaar veld worden, en het vruchtbaar
veld zal een woud geacht worden".
Zooals in het Oosten de overvloedige re
gen de dorre aarde omtoovert in een vrucht
baar en lachend veld, zoo geschiedt het ook
in onze ziel.
Het klinkt in ons binnenste: verzoend met
God in Christus! vergeven al mijn schuld!
Gemeenschap, verborgen omgang met Hem
ontvangenl de groene hoop spruit uit:
niet slechts zegeningen mi, maar erfgena
men des eeuwigen levens! Het gezang ont
waakt: God heb ik lief, want die getrouwe
Heer hoort mijne stem!
Dè.t is de omkeering, die het ontvangen
van den Geest, die uit God is, bij ons be
werkt. Hij maakt dus van ons geen natuur
kundigen, die de geheimen der natuur ont
dekken, en haar krachten gebruiken; geen
dichters of philosophen, die de wijsheid der
wereld verkondigen, maar als de Geest, die
uit God is, ons geschonken wordt, dan ont
vangen wij die, opdat wij zouden weten, de
dingen, die ons van God geschonken zijn.
De geest der wereld doet haar onderzoe
ken en aan het licht brengen de geheimen
der schepping. En wonderbaar zijn de ver
borgenheden, die door dien geest aan het
licht zijn gebracht.
Maar hoeveel heerlijker is het, door den
Geest, die uit God is, te weten, dat wij door
Zijn Zoon met Hem zijn verzoend! Na te
speuren de heilsgoederen van rechtvaardig-
making, heiligmaking en heerlijkmaking!
Hoe doet die Geest, die uit God is, ons
verwonderen over den rijkdom van de godde
lijke beloften!
door A, van HoogstratenSchoch,
I.
Wanneer wij spreken van „tendenz-litte-
ratuur", is dit in verreweg de meeste geval
len bedoeld als een onderscheiding in on-
gunstigen zin, een signalement, dat den
lezer duidelijk maakt wat hij in zulk een
roman verwachten kan.
Te verklaren, dat dit nieuwe boek van
mevrouw Van HoogstratenSchoch zeer po
sitief bij de tendenz-litteratuur moet worden
ingedeeld, en al de fouten en gebreken van
den doorsnee tendenz-roman vertoont, is dus
geen aanbeveling, maar wel een doelbewuste
waarschuwing.
Die waarschuwing achten wij alleszins
noodzakelijk.
Want zoowel in onze kringen als in die
van anders-denkenden vinden de boeken van
deze schrijfster hun lezers. Gelukkig gaat dit
aantal minderen, want ook deze romans
die immers de strekking hebben een spe
ciale overtuiging te propageeren stellen
den lezer teleur.
Het blijft in alle opzichten te betreuren,
dat deze begaafde vrouw, die met zoovele
middelen den strijd aanbindt tegen hetgeen
zij veroordeelt, zich nog bij den voortduur
geroepen acht om aan de overtuiging die zij
propageert, kracht bij te zetten door een ro
man. Reeds eerder hebben wij zulk een po
ging als een mislukking moeten signaleeren,
en ook thans doet zich de noodzakelijkheid
voor om duidelijk uit te spreken, dat me
vrouw van HoogstratenSchoch ons volk
geen dienst bewijst en het ook niet rijker
maakt met haar werk in deze richting.
Zij wil zich door den roman tot het volk
richten met een boodschap, waarin zijzelf
vast en heilig gelooft. De roman moet haar
een luisterend oor van duizenden verzeke
ren, en deze allen wil zij haar meening doen
deelen.
Zoo wordt het een verhaal, waaraan an
ders-denkenden zich ergeren en waarin de
menschen uit eigen kring veel schijn, en be
droefd weinig wezen ontdekken.
In de inleiding wijst de schrijfster op den
verderfelijken geest van onzen tijd. „Vélen
zoo zegt zij met prof. dr M. van Rhijn
zijn alleen nog maar geneigd om/wat plezier
te maken, te bridgen, te flirten, en te dansen.
Anderen vergasten him omgeving en zichzelf
op een onafgebroken zucht tot redeneeren en
problemen stellen, wat in vele gevallen met
ongezouten „puberteitskolder" gepaard gaat.
't Behoort niet tot de zeldzaamheden, dat men
ongeveer opgaat in de sport, of een stille
voorkeur heeft voor het leven in de natuur,
in ongekunstelde verhoudingen, zonder vor
men, daarbuiten. De nieuwe wereld bood de
bioscoop, de radio, de motor en de aviatiek,
alle gegevens, die tegemoet kwamen aan de
begeerte naar afleiding, naar het ongecom
pliceerde, ook wel naar realisme en fantasie.
0