S H 1^ l£ fiïl#ï al lig a J? -a S 'p -P 6 5 I &f-g 0 IT 1 if ®JS I iFill!! 1 ll'I'lf flN" I ®rrt a Ï^T^P^ïI 1 Het zoutende zout Uit het Zeeuwsch Verleden Wat Ds Pieter de Bruijn van Borsselen overkwam. Voor de jeugd. E N.V. rgo" te Burea Postc t-, O O c 0 u J DIE 1 ONT SCHIJ Ultg. Eme s Q Zl REN VER c O U U T3 3 - g s> f a •3 03 to 3 a o. p &H ■wnr r; <J p a a a H o p - m ft D O O t3 rft T3 n^=T3T ,*»©©•+-» o N CO *3 to-d ho g a a 00 ■S '3 a.S5a O u O U -d ho CO '3 ."3 ;r fl N .SJ d g, a -n t. - u «i t~5" t+\ *0 '3 2 g ^§"3^>g2ff.. S^SS^S *- >e _$fto® "O SS®.™® fci 5J M M ft O 2 flS aiz; fl-aS S 2 cd O cO jd ca M ho a yd fl Tfï »M W ^3 ■*-» r3 CÖ M s O A id fl *H fe O ce IÉ? cö ri4 ho d HH o o cO o O O'Ö'Ö s TTTT^ M O g 1 O rCj 3 S73 .tS OW o 2 O N •d t3 O P O w M N ■d 0 •d fl O »-< J2 3 s®N--a^g| .2^3 .§.2 §"3 a 3 3 E 1s|8s| ■O "S S 2 0 t 'O s bo ffi di n5» «♦-J m cd Sp-S5 'p£ £-§!> ®p o O UI hl a g 3 to r^a" a t. to 60-55 d 2 g cö£? ®<jja rfsS N i3 fl 5 3 H S> p p-a-3® °3 to® 3 topa-ö a-a «3-ü 8 to 44 rt o si-^r^ a S - t. a --s g -§ g ft-^ 5 u O fl m M 3P d 3 §3 N N g<J P o co a> p a fl tcfl^ g I H 1 00 - cdd'ö^ d w 0 W 2 a S -a o -M r> a I g-p-g p *a "p <-> p 2-a-aS to os j; 9 a g -a co •«-< a w i> M a> m1 d 4-J R -4 d d §s ^|s sc cd tó go^ fH Daardoor zal het geheel ernstig scnade lij den, wijl de spanning te loor gaat en de compositie zwak wordt. De schrijver zal goed doen, het markante van den tijd, waarover hij schrijft, op juiste wijze te belichten; dit is noodig om „sfeer" te scheppen, wijl het verhaalde anders te spoedig verliezen zal den band met het tijd vak waaruit het stamt. Dat een volledig beheerschen van de stof als zoodanig wel alleszins geboden is het geen uitgebreide bronnenstudie tot eisch maakt behoeft nauwelijks gezegd te wor den. Maar nooit zal van een goeden histori- Bchen roman sprake zijn, indien de auteur de geest van den tijd waarin zijn ver haal speelt, niet ten volle heeft begrepen. Hij moet de feiten zien in groot verband, in absolute samenhang, en daarin toonen dat hij de geschiedenis kent in de abstracte gebeurtenissen, niet hoe het had kunnen zijn, doch zooals het geweest is. Hij moet zich eigen maken wat na diepgaand histo risch onderzoek als de hoofdlijnen van een t'idvak is vastgelegd, en dus in zekeren zin schrijven als staande achter de gebeur tenissen. Maar niet minder moet hij in staat zijn om te schrijven als vertoefde hijzèlf in de belegerde vesting, als trof hemzèlf hon- gjrsnood en doodsbedreiging. Hij mpet naderen tot de kern, tot de z ei, en alleen dan heeft hij de taak, welke hij zich stelde, op gelukkige wijze vol bracht. Is hij daartoe niet bij machte, dan wordt zijn boek niet veel meer dan een geschie denis-opstel, in zijn soort misschien wel be langrijk, doch als roman ten eenenmale mislukt. In „Jasper Leynsen" heeft H. van Malsen ons een boek gegeven, dat in de rubriek „historische verhalen" moet worden onder gebracht. In enkele woorden is de inhoud saam te vatten: Het gezin waartoe Jasper Leynse behoort, moet Soetelande verlaten, en steekt over naar Engeland. Alva is in het land, de Prins heeft de zijde van het verdrukte volk gekozen, en weldra scharen velen, die de wijk hebben genomen naar Engeland, zich bij 's Prinsen leger. Ook Jasper's vader doet dit, en vindt in een van de vele botsingen tusschen de beide legers, den dood. Ook Jasper's moeder is gestorven, en als het koninklijk bevel wordt uitgevaardigd dat alle vluchtelingen Engeland moeten verla ten, komt Jasper met de Geuzen vloot terug naar zijn vaderland. In het zeegevecht op de Zeeuwsche stroo men, waar de Spaansche vloot een volslagen nederlaag lijdt, weet Jasper Leynsen de Ad miraalsvlag van den vijandelijken bodem te bemachtigen, daarmede veroverende een eereplaats in de geschiedenis van 't Zeeuw sche volk. Een eenvoudig gegeven, dat in een paar woorden kan worden verteld; een jongens leven, door weinig bizondere gebeurte nissen onderscheiden aan al de andere in die fel-bewogen jaren, dat alleen in één groot heldenfeit het veroveren van de Admiraalsvlag aller aandacht trekt. Doch het is eerst op de laatste bladzijde, dat wij met deze roemruchtige geschiedenis kennis maken De lezer moet het dus, het geheele boek door, maar doen met het gedeelte waarin niejs bizonders voorvalt. De auteur heeft dan ook moeite genoeg gehad om daarover meer dan tweehonderd bladzijden vol te maken! Waarin onderscheidt deze Jasper Leyn sen zich? Wat is zijn beteekenis in de groole gebeurtenissen van die dagen? Beleeft hij zooveel gewichtiger voorvallen dan de dui zenden Zeeuwsche jongens van zijn dagen? Gaat de tijd, die door zooveel schokkende ge beurtenissen gekenmerkt wordt, in dit boek voor ons leven? Niets van dit alles! Tweehonderd-zes-en- twintig overbodige, met ondergeschikte, niet- belangrijke, gebeurtenissen gevulde verha len, op een dorre wijze en met veel omhaal- an-woorden aan elkaar verbonden. De draad ontbreekt schier overal. Telkens moet de auteur zijn toevlucht nemen tot on derwerpen, die slechts in een ver-verwijderd verband staan met hetgeen toch eigenlijk de hoofd-inhoud. van zijn boek moet verbeelden, en den lezer die niet meer dan oppervlak kige aandacht aan dit vertelsel besteedt! altijd opnieuw doet vragen waar men ten slotte, na al die zijwegen, toch wel belanden zal Het is een buitengewoon onbelangrijk boek geworden, in geen enkel opzicht ge slaagd te noemen. Een boek, waarbij men eigenlijk niet eens denken durft aan de eischen, die men bij een historischen roman toch wel stellen moet. Waar zoo reeds de hoofdzaken een alge- heele afkeuring noodzakelijk maken, is het wel alleszins overbodig om ook op kleine bezwaren en fouten te wijzen. Met een historischen roman als „Jasper Leynsen" wordt aan het „verleden van ons gewest op schromelijke wijze te kort gedaan. A. L. VAN OYEN. door H. KINGMANS. 51.) o~ Het is nu grooter geworden. Als je niet op past en maatregelen neemt, breekt het in vollen omvang los. Je vindt misschien, dat ik zakelijk spreek en je denkt mogelijk: zij kan makkelijk praten; zij verkeert niet in de moeilijke omstandigheden, maar ik ver zeker je, dat ik diep met je meeleef en het gaarne anders had gezien. Maar ik herhaal, we moeten nuchter blijven en het onheil zien af te wenden". „Ik vertrouw je geheel. En ik weet, dat je met mij meevoelt. Anders had ik je niet om raad gevraagd. Wat moet ik nu doen?" Gretha gaf niet onmiddellijk antwoord. Zij dacht na, terwijl zij, vol medelijden, Annie aanzag, die als het beeld der wanhoop nog steeds op den rand van het ledikant zat. „We gaan in bed", zei Gretha. „Dan kan het licht uit en kunnen we verder praten". Zij knielde neer, welk voorbeeld werktui gelijk door Anie werd gevolgd. En Gretha sprak half-luid een kort gebed uit, vragend om bewaring voor den nacht, maar ook om licht, teneinde te komen uit de gerezen moei lijkheden. „Wat denk je, dat Albert nu doen zal?" vroeg Gretha, toen zij in bed iagen. ,Jk weet het niet", bekende Annie zuch tend. „Ik weet het ook niet. Maar hij beseft na tuurlijk zeer wel, dat het zoo niet blijven kan en mag. Als hij werkelijk serieus is, en wij twijfelen daar niet aan, dan verklaart hij zich. Vroeg of laat zal dat gebeuren, zoo- dra hij daarvoor een gezochte of ongezochte gelegenheid heeft". Gretha sprak zakelijk uit, wat Annie reeds had gedacht. „Vind je niet, dat, afgedacht van alles, Albert verplicht is, om zóó te handelen?" „Ja", bekende Annie. „Ik verwacht het zelfde als jij". „En wat zul je dan doen?" „Ik moet zijn aanzoek afwijzen. 0, ik weet het wel. Maar, Gretha, ik kan het niet. Ik houd van hem. Ik voel, dat ik hem liefheb! Wat moet ik toch doen, wat moet ik toch doen?" „Een aanzoek probeeren te voorkomen", meende Gretha. En, om Annie te peilen, ver volgde zij: „Hem ontwijken, zoodat hij ge voelt, dat hij niet verder moet gaan, dan hij gegaan is". Alles in Annie kwam tegen dit advies in opstand. Het was ook niet een advies a la Gretha. „Vind je dat een goede, mooie handel wijze?" vroeg zij daarom. „Neen, dat niet. Maar het is een mamier, om de moeilijkheid te ontkomen, als je niet rechtstreeks een weigering wilt of kunt ge- ven „Ik vind die manier niet fair", vond An nie, nog steeds verbaasd, dat Gretha zulk een raad gaf. „Je hebt gelijk. Maar het is een manier, die je, als de opzet gelukt, althans voorloo- pig, uit de moeilijkheid helpt". „Zou jij deze wijze van handelen toepas sen?" „Dat beweer ik niet. Eerlijk gezegd, ik geloof niet, dat ik het doen zou". „Wat dan? 0, help me toch", smeekte Annie. „Ik zou het graag willen, kind. Maar dat is niet zoo eenvoudig". „Weet je dan geen enkele oplossing?" „Ik weet er wel een, maar die is zeer moeilijk. Ik geloof maar zeker weten doe ik het niet dat ik die, in jouw geval ver- keerend, zou toepassen". „Welke?" vroeg Annie gretig. „Consekwent zijn", was het droge ant woord. Het was een antwoord, geheel in de lijn van haar, die de woorden uitsprak. Annie begreep het. Maar, om tijd te win nen, vroeg zij: „Wat bedoel je daarmee?" „Het is heel eenvoudig, zou ik meenen. Met mij verwacht je, dat Albert, wanneer de gelegenheid gunstig is, zich verklaren zal. En dan geef je hem het eenige antwoord, dat gegeven moet worden, zooals je zelf ook ge voelt. Dat is consekwent en recht door zee". „Maar dat is juist het moeilijke", verzucht te Annie. „Natuurlijk. Dat heb ik zooeven reeds op gemerkt. „Neen"-zeggen is in het leven vaak heel zwaar en in een speciaal geval, als dat van jou, dubbel moeilijk. Maar het is de meest eerlijke weg". Annie voelde het zeer wel. Zij had in de zelfde richting steeds gedacht. Zij mocht Al- bert het jawoord niet geven, zoolang Maar zij kón niet „neen" zeggen, daar zij haar eigen hart dan den doodsteek gaf. Daarom zocht ze uitvluchten, hoewel be grijpend, dat de zakelijke, nuchtere, gevatte Gretha zich toch niet om den tuin liet lei den. „Maar dan is het conflict er", beweerde zij. „Dam kan Albert niet langer aan huis komen". „Natuurlijk niet. Dat ziet hij dan trouwens zelf wel in. Dat zou voor jou niet goed zijn, evenmin als voor hem". „Maar dan ontstaat er een gedwongen verstandhouding. Dan gaan vader en moeder en Arie ook begrijpen en vragen". „Natuurlijk", dus Gretha onverbiddelijk weer. „Dat is de consekwentie. Maar Annie, je ontkomt er toch niet aan. Zooals het nu is, je voelt het heel goed, kan het niet blij ven. Vroeg of laat moet er een verklaring komen. En dan moet je toch een beslissing nemen. Er helpt niets aan. En dan is het conflict er, hoe jouw beslissing ook uitvalt." „Dat laatste begrijp ik niet". „Niet? Toch eenvoudig. Als je „neen" zegt, wat het eenig goede antwoord is, dan ont staat de toestand, dien je zooeven zelf hebt geschetst. En als je „ja" zegt, komt het con flict ook, want je wéét, even goed als ik, dat vader en moeder vooralsnog geen toestem ming tot deze verbintenis zullen geven. Dan ontstaat dus hetzelfde. Want jij zult niet ongehoorzaam zijn. Dus verdwijnt Albert uit onzen huiselijken kring, moet hij er uit ver dwijnen". „Nu versta ik het. Maar het wordt inge wikkelder". „Dat is niet waar. Je maakt het ingewik kelder. Als je consekwent bent, is de kwes tie de eenvoud zelf'. „Wat zou jij doen?" vroeg Annie weer. „Omdat ik niet in jouw geval verkeer is het niet gemakkelijk, een pertinent antwoord op die positieve vraag te geven. Maar ik ge loof, dat God mij de kracht zou geven, al was het dan met een bloedend hart, om neen te zeggen. En dan zal Hij wel voor de uit komst zorgen. Bedenk Annie, dat jij ook niet eerder tot rust zult komen. Als je Albert het jawoord geeft of als je hem op sleeptouw houdt, zal steeds je onrustig geweten blijven knagen. Ik kan dus ook geen anderen raad geven als deze: zoek tot Albert in geen geval toenadering; verklaart hij zich ter gelegener tijd, en dat verwacht ik nu van hem, dan zeg je: „neen" en deelt hem mede, waarom niet. De reden zal hij trouwens wel begrij pen". „En dan?" „Dan is het conflict er natuurlijk. Maar je zult zien, dat je dan de eventueele gevol gen rustig dragen kunt, omdat je gedaan hebt wat je moest doen. Ik beweer niet, dat je geen strijd zult kennen. Maar je zult over- winnares blijven, omdat je in Gods weg bent. Ik kan je geen anderen raad geven. Het is moeilijk, maar God zal je kracht schenken". Annie gaf geen antwoord. Zij had dien raad verwacht; was er zélf ten diepste van overtuigd, dat zij zoo handelen moest, maar zag er tegenop, het geweldige offer te bren gen. Er heersehte geruimen tijd stilte in het vertrek. Maar geen der beide meisjes kon den slaap vatten. Gretha lag met de oogen wijd open, roerloos, te staren, bevangen met een diep medelijden; Annie woelde onrustig heen en weer, ten prooi aan de heftigste aan doeningen. „Annie", begon Gretha opeens. „Ja?" „Vindt je het wel goed, dat wij hierover samen praten en bedisselen, terwijl vader en moeder, althans dat vermoed ik, van niets weten?" „Ik heb er deze week ook over gedacht, maar, Gretha, zij mogen het niet weten. Ik zou het nooit durven zeggen". „Maar lieve kind, het komt toch uit, on verschillig, welk antwoord je aan Albert geeft". „Ik behoef Albert toch geen pertinent ant woord te geven?" Het was nu de beurt aan Gretha om ver baasd te zijn. Met geen mogelijkheid kon zij thans Annie's gedachtengang volgen. „Wat bedoel je nu? Naar mijn meening zijn er slechts twee antwoorden mogelijk: ja en neen. Ik zie geen middenweg". „Dat weet ik nog niet", deed Annie vaag. „AJsals ik Albert mijn bezwaren mede deelde en ik verklaarde, dat ik alleen „ja" kan zeggen, als. „Maar Annie!" Het was een verontwaardigde uitroep. „Is dat vreemd? We hopen, dat Albert verandert; Arie meent „Het kan niet schelen, wat Arie meent, ook al had hij driedubbel gelijk. Je lokt op die wijze Albert uit, onoprecht te worden. Hij zou alleen om jou kunnen voorwenden, dat hij van levensbeschouwing veranderd was. Ik zeg niet, dat het zoo zal gaan, maar het zou zoo kunnen. Dacht je, dat er dan zegen op rusten kon? En, om bij het tastbare te blij ven, zou het voor jullie beiden gewenscht zijn, dat jullie elkaar, in dat veronderstelde geval, schier dagelijks zoudt ontmoeten? We kennen toch de zwakheid van ons natuurlijke hart. door A. M. WESSELS. IV. Intusschen was de bewuste bende uit Goes nader bij het dorp gekomen. Voorop ging een tweetal schippers, ieder met een Oran jesjerp om, en een soort sabel in de hand. Verder een trommelslager, gevolgd door een aantal gewapende lieden. Vuurroeden, knot sen, hooivorken, alles was van hun gading. Daarachter kwam de vaandeldrager met de Provincievlag. Na even gepauzeerd te hebben bij de wo ning van dhr de Grane, zette de stoet zich bij vernieuwing in beweging en ging recht op de pastorie aan. Daar hielden ze halt. Weldra ging de deur open en trad Ds de Bruijn onverschrokken naar buiten. „Vrienden!" zoo zei hij, „wat is er van uw dienst?" „We komen eens zien, dominé, of ge ook een geweer in huis hebt," zeide de aanvoer der. „Een geweer? Nu nog fraaier! Een ge weer. Wel neen, man! 't Is hier geen wa penmagazijn! „Dan zult ge er wel geen bezwaar tegen hebben, dat wij de pastorie eens inspectee- ren", luidde het antwoord. Wat moest onze patriotisch gezinde pre dikant daarop zeggen? Antwoordde hij ont kennend, dan sprak hij tegen zijn gemoed in. Was het antwoord daarentegen bevestigend, dan zou dat allicht, waar men opzettelijk naar Borsselen was gekomen om te plunde ren, de woede doen toenemen. Uit dit dilemma werd de arme man gered, doordien een der aanvoerders verzocht den dominé afzonderlijk te mogen spreken. Hij werd daartoe in het zijkamertje gelaten Weldra werden de manschappen echter on geduldig. Zij drongen in de gang en wilden ongevraagd een kijkje in de kamer nemen. De aanvoerder riep hen echter toe, dit niet te doen. Maar nu sprong Ds de Bruijn op en zeide: „Laat de lui gerust binnengaan, dan zeil ik ze eens tracteeren! Een glaasje wijn zal hen geen kwaad doenl" Nu, dat vonden de manschappen ook. En ze hadden er dan ook niets op tegen, deze tractatie in ontvangst te nemen. Weldra za ten ze gezellig in een kring, en deden, alsof ze thuis waren. Het bleek, dat de wijnkelder tamelijk goed voorzien was. Terwijl deze lieden lustig dronken en klonken, beleefde de predikant benauwde oogenblikken. Daar stond Z.Eerw., in het ongewenschte gezelschap van een tweetal ruwe kerels, die met de blanke sabel in de hand hem een verhoor afnamen. Een drietal vragen werden hem achter eenvolgens gedaan. Vooreerst, of hij zich hield aan de oude constitutie? „Gewis en ze ker", klonk het antwoord. Vervolgens vroeg men hem of hij tevreden was met de resolu tie der Staten van Zeeland, dato 16 Oct. '86? „Ja, wel zeker, ik heb immers het dank- adres geteekend?" merkte de aangesproke ne op. En nu volgde de laatste vraag, „of hij, do miné de Bruijn, den Prins in al zijn waar digheden erkende, zooals die in 1766 be stonden?" Zonderlinge vraag. Wat moest hij daarop antwoorden? „Waarlijk vrienden", zoo begon de in 't nauw gebrachte dominé, „moeilijk valt het mij te begrijpen, hoe de gedachte bij iemand kan opkomen, dat ik den prins niet erken nen zou in zijn ambten en bedieningen. Hoe komt men er toe zoo iets te vragen? Wat heb ik, eenvoudig burger, mij in te laten met de staatsaangelegenheden? Daar heb ik, hoegenaamd, niets in te zeggen. Daarenbo ven ben ik er volstrekt onkundig van, dat in onze provincie de rechten van den Stadhou der verkort zijn. Er is niets tot zijn nadeel ondernomen, voorzoover ik weet. Hoe kan men hier in Zeeland helpen, wat er elders in andere provinciën voorvalt? Wat mij betreft, ik hen onderdaan van de Staten van Zee land, een geboren Vlissingerl" Ja, ja, dit was nu alles goed en wel, maar daarmede was de zaak niet afgeloopen De dominé moest een schriftelijke verklaring af leggen en deze verklaring met een eed be vestigen. Dit was echter te veel voor den predikant. Maar hoe d.en dans te ontspringen? In zijn verlegenheid nam hij zijn toevlucht tot een handige zet. Op een tafeltje in het vertrek lag toevallig de synodale wet van Zeeland van 1591, waarachter de volgende eed: „Dat belove en zweere ik den Heeren Sta- ten-Generaal der geünieerde Nederlandsche provinciën ende partuclierlick die Satenvan Zeeland en hare Ed. Gec. mitsgaders die Magistraats dezer stede, houw, trouw ende gehoorzaam te wezen, ende mij in alles te gedragen, als een goed en trouw onderdaan ende ingezetene, ende een Minister des God- delijken Woords der Gereformeerde religie schuldig is en behoort te doen. Zoo moet God mij" helpen." Wacht dacht de dominé, nu is het mijn beurt. Wie niet sterk is, moet slim zijn. Ik zal ze eenvoudig die synodale bepalingen on der den neus duwen. Misschien hebben Z9 daar meer respect voor dan voor mij. Meteen reikte hij een hunner het bewuste boekje over. En met den vinger bij deze formule zeide hij in het volle gevoel zijner waardig heid: „Ziedaar onzen eed" De list gelukte. De onervaren lieden na men alles voor goede munt op en waren blijkbaar voldaan. En Ds de Bruijn was uit de klem. Ten teeken van volkomen tevre denheid werd een Oranjeboom voor de pas torie geplant en weldra had zich de opge wonden menigte over het dorp verspreid. Dominé zag het aan! Waande zich veilig! Maar't kan verkeeren! (Wordt vervolgd.) Beste Nichtjes en Neefjes! Sommigen van jullie vroegen mij of we nu weer een lang verhaal kregen. Nu, die wensch is in vervulling gegaan, want we hebben weer een „lang". Er is weer een flink aantal briefjes, dus daar zal ik maar gauw mee beginnen. Rilland. „Vinkje". Ik ben heelemaal niet boos op je hoor, want ik merk wel, dat je het nogal druk hebt Wordt het een mooi kleedje. En is het weer prettig op school? Goes. „Karekiet'. Nu weet ik wel zoo on geveer waar de „Piet" ligt maar 'kben er toch nog nooit geweest Jullie hadden nogal moed om 's Maandags zoo'n grooten fiets tocht te maken. Vond Moeder het te warm om mee te gaan? Kap el le. „Grasklokje". Ik kan begrij pen, dat je nat was Woensdag. Het regen de ineens ook zóó hard. Voor Schevenin- gen hadden ze wel een zonnetje mogen heb ben. Sterkte hoor de volgende week. Hilversum „Primula". Jij hebt toch ook een flinke Pinkstervacantie gehad. Heb ben jullie familie in Bunschoten of zijn het kennissen? Kon je het groote raadsel niet vinden? Het kruiswoord heb je goed. Biggekerke. „Molenmeisje". Het trof goed, dat het niet hetzelfde boekje was. En was je erg verbrand na dien tocht van Maan dag? Fijn, dat je Dinsdag ook uit mocht En wil M. O. je helpen? „Blauwoogje". 'tls een lange brief geworden, maar er was ook zóóveel te vertellen. Het was een echte ver rassing, dat jullie toch nog uitgingen. Ge lukkig maar dat S. de kous nog vond, stel je voor, dat ze met één bloot been had moe ten loopen. „Sneeuwwitje". Jullie had het zeker al met elkaar afgesproken, om die wandeling te maken. Nu, je had het goed uitgezocht hoor. Een meevallertje, dat jullie met dien wagen mee mochten rijden. Smaak ten de aardbeien lekker? Groede. „Balroosje", je hebt nu zeker geen spijt van je werk, nu je die mooie foto hebt gekregen. Ja hoor, die boot bedoelde ik. Het is heel vriendelijk van je om te vragen of ik ook kom, maar dat zal toch niet gaan. Nieuw d o r p. „Mulder", Het stond er wel bij, dat het de laatste waren, maar dat had je zeker over het hoofd gezien. Fijn, dat er weer jonge konijntjes zijn, ik ben al nieuwsgierig hoeveel en of het weer zulke mooie zijn. Had je den vorigen keer een van de witten gehouden? „Juffertje". Ja, het is nu wel een beetje gedaan met het mooie weer, 'twas anders wel goed, dat er regen kwam, want alles was zoo droog. Veel ple zier Woensdag. „Breistertje". Nee, als je zoo erg verbrand bent, is het niet prettig. En zijn je beenen nu erg bruin, of zijn ze ver veld? Het zal wel weer een gezellig tochtje worden naar Domburg. Koudekerk e. „Sneeuwklokje". Nog hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag. Groeit het konijntje al flink? Dat wias een ondeugende aap, zeg. Is het plaatje alweer terecht? „Paaschlelie". Jullie hebt een pret tig tochtje gemaakt. Gaat het zwemmen al een beetje? Wat kan zusje al gauw loopen, jullie moet nu zeker wel erg oppassen, dat ze niet wegloopt. Lewedorp. „Zeemeeuw". Je hoeft heusch niet altijd groote tochten te maken om plezier te hebben. Ik vind het maar griezelig van die krabben, maar jij gaf er, geloof ik, niet veel om. Fijn, dat jullie zelf ook aardbeien hebben. „Albatros". Ja, als het een prettige vacantie is, gaat het altijd gauw. Hebben jullie nu weer genoeg water in den bak? 'tWas een goed begin Woens dag, dat jullie direct teekenen hadden. Heb je al mooie teekeningen gemaakt? St-Laurens. „Nastertje". Moet je, nu het geen vacantie meer is, na schooltijd hel pen kruisbessen trekken? 'tWas daar op de „Korenbloem" zeker wel lekker frisch in de schaduw van de boomen. „Ford". Dus jullie bent er ook op uit ge weest. Is het een verre tocht geworden? Prettig, dat je zuster ook thuis kwam. „Kernoffel". Wat hebben jullie lang vacan tie gehad. De meeste scholen hebben met

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8