C-, ep§ g W s-SS-s ë-s-ls wS g SB* xx: Met den Prins in het veld. Zaterdag 17 Juni 1933 47e Jaar gang No. 227 Voor den Zondag Aan zeer stille wateren. Mijn Herder. Letterkundige Kroniek Jasper Leynsen PT O CO B Oq p CP ^3.§ or K) rl E? b c- H M S g g 3. B* B f° o, s° o c: 2.8 B: 3. tn 2. 5 3.S 3.J BPM£»^B'«d3:S c:g o, j> B 5» W P* fO w hH p g OiMpa iBsPS "B^^owa^;w rss tN3 CO 1 9-1 fi B PFfïï?0 ES? B *a_ p H C_i e.p^.p. B.S- p O J.ï-R'g 2,v- P e oo - 5" H 5" e_iv- 2- &gL"g i-p B c-i 5 p c.® p 5 P'ipg, tf* r i p tr 5 _e> P !^q,< 9 p nP c p S-^i srifel^s to P ■«a p fcj f-T-i p w ►ti§ f «E Ms cp :"a \>P* §!co fn INS P D j=B <t> <-«■ s p i2 p ins CJi CO -• »-i. Pu W p t_i c B> I 11-^ ~.£v-8 s Wv-Bg. SS? S5P g b «3. •2> >5 hö ft* 13 B 2 HflB H CP CD p 8* CO I—f- 9) 00 to Cn tO O M. Pinkster maar een paar dagen. Het verhaal, dat we nu krijgen, is langer als het vorige. Zoutelande. „Kwispelstaartte". Het wordt nu weer een gezellige tijd voor jullie nu de gasten gaan komen. Wat een brui loften bij jullie, je hebt het er maar druk mee gehad. Serooskerke. „Winterkoninginnetje". 'tls maar goed, dat je er over schreef, want ik had er vast niet meer aan gedacht Het is nu meteen verzonden. Ja, 't heeft hier ook flink geregend, alles is er zoo heerlijk van opgefrischt „De Ruyter". Nu vind ik je toch heusch erg dom, want de teekening was er weer niet bij. Je moet maar goed op de salamanders passen, anders gaan die ook nog dood. „Maurits". Prettig, dat de logeer partij toch doorgegaan is. En zulk mooi weer, dat kwam wel te pas aan het strand. Ja, voor de vruchten was het heel goed, dat er regen kwam. Souburg. „Melkmeisje". Wat heb jij mooie cadeaux gekregen, zeg. Zoo'n kort manteltje is altijd prettig hè, staat het leuk? Wel fijn, als je zoo dicht bij het strand woont, op de fiets is het maar een klein eindje. „Piet Hein", 'tls wel een prettig werkje om zoo'n bouwplaat in elkaar te zetten. Nu als Vader zegt, hoe je het moet doen, zal het best goed worden. Heb je hem al heelemaal in eikkaar? Colijnsplaat „Blondje". Al was het raadsel wat moeilijk, je hebt het toch ge vonden, zie ik. Met Pinkster had ik geen vacantie en ben dus ook niet op reis ge weest. Arnemuiden. „Pauwstraat". Om te varen was het een uitgezochte dag, of had jij liever een beetje storm gehad? Als ik jou was ging ik maar altijd naar Vlissin- gen om ijs te eten. Middelburg. „Klimop". Dat viel niet mee zeg, toen jij je pols brak. Is het nu weer heelemaal beter. Fijn, dat je zoo dicht bij de zweminrichting woont, je gaat er zeker wel vaak naar toe. Kun je het al goed! V e e r e. „Meidoorn". Er zijn er wel meer, die wat moeite hebben met de kruiswoord raadsels. Toch valt het erg mee, want je hebt alleen de witte hokjes maar in te vul len. Het eerste woord van boven naar bene den bestaat uit 3 letters het tweeede uit 6 enz. Gap in ge. „J. S. M." Prettig ,dat jij ook mee gaat doen. Had je de raadsels al eerder opgelost. Schrijf je den volgenden keer je naam er voluit bij en bedenk dan meteen in dien tijd een mooien schuilnaam. Horizontaal: 1. Zangwijs. 5. Medeklinker. 6. A. w. v. laatst. 7. Klinker. 8. Koud. 9. De eerste vrouw1. 12. Ghistelijk sacrament. 13. Niet dicht. 14. Aanspreektitel 15. Noot. 16. .Vrucht. 17. Iets tijdelijk aan iemand afstaan. 18. Voegwoord. 19. Plaatsje in Gelderland. 20. Dijk. 22. Vrouwelijk persoon. 23. Prijzend. 1 Verticaal. 2. Onb. voorn, woord. 3. Nèd. Universiteitsstad. 4. Hoofdstad van Scandinavië. 5. Onderricht in lezen. 7. De daad van aanroepen. 9. Plaats in Gelderland. 10. Niet weinig. 11. Een klein gedicht. 13. Foto. 15. Ligplaats v. schepen. 18. Plaats aan het IJselmeer. 21. Onbep. vnw. II. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 20 letters. Een 1. 18. 11. heeft iedere jongen in zijn zak. Wie op een 11. 16. 5. 19. 3. loopt is groot. Een 7. 9. 16. is in een vrucht. 17. 5. 19. 20. is een ander woord voor land. 14. 2. 13. 10. 15. 6. kakelen. 4. 8. 12. 18. is een getal Hartelijke groeten van TANTE DOLLIE. 1) door A. v. d. FLIER. HOOFDSTUK I. Henk van Terneuzen zette een heel mis troostig gezicht en zijn beide vrienden, Floris en Jan, deden niet veel voor hem onder. Zij hadden een plan gemaakt voor een roei tochtje op de Schelde en nu waaide en re gende het, dat het zoo'n aard had. „De lucht ziet zoo grijs als een zeil in de schemering", zuchtte Henk. En de golven kletsten tegen de kade of er natte lakens worden uitgeslagen", vond Flo ras. „En 't blijft den geheelen dag zoo, rekent daar gerust op", troostte Jan zijn deelge- nooten in lief en leed. „Kijk maar eens goed naar de lucht. Er is geen handbreed blauw te zien." „Wèl waar! Heel in de verte zie ik een streepje. Daar aan den einder, waar de lucht en de Schelde elkaar raken!" Henk wees hoopvol met zijn roeispaan naar de bewuste plek. „Je verbeeldt het je maar, er is niets te zien. 't Schemert je zeker voor je oogen van al dat turen naar de zon,' die maar niet voor den dag komt", luidde het oordeel van Floras. En Henk stemde toe: „Er is nog niet genoeg blauw om een wambuis van te maken. En, ik had er net een noodig. Zie maar, op de rechtermouw zitten al twee lappen, en nu heb ik hier van morgen een winkelhaak gekregen, meer dan bar. Ik was aan 'texerceeren met de sabel van mijn vader en toen kwam die zoo dicht bij de blauwe borden op de schapraai, dat er een afvloog. Aan gruizelementen, hoor! Ik er van door, dat begrijpen jullie! Van avond krijg ik geen stroop in de pap van mijn moe der, dat weet ik nou al. Maar er was ergens een lange spijker en toenalles schijnt me vandaag tegen te loopen. 0, wat een win kelhaak!" Henk eindigde zijn lang verhaal met in een appel te happen, met veel moeite opge- vischt uit een der geheimzinnige zakken van zijn gehavend wambuis, waar die geurige vracht had gehuisd tusschen spijkers, touwtjes, knoopen en twee mysterieuse vuur- steenen, die hij den weidschen naam had ge geven van „een fakkel in den nacht", omdat hij zulke „prachtige" vonken uit kon slaan. „Jou ongeluks vogell" troostte Jan, liefde vol aan den pas verworven haak trekkend, om die nog een beetje te vergrooten. „Blijf van mijn winkelhaak af! "Wat mot jel" riep Henk, opvliegen en even rood van blos als de eene zij van zijn appeL „Kom, bedaar toch! Daar komt Piet Jans sen aan; vraag of die je scheuren wil dich ten", zei Floras sussend. „Hij dicht verzen ook, Piet is in alles van zessen klaar", hernam Jan. Pieter Janssen was nu dicht bij het groepje. Hij droeg een grooten, blauwen zak, aan zijn gordel hing een reustchtige schaar. „Zeg buurman Janssen, toe help me eens even! Moeder zal zoo vreesalijk brommen als zij dat nieuwe sieraad aan mijn wam buis ziet", verzocht Henk. „Ben je mal! Ik kan hier op straat je buis toch niet maken! Ga dan maar even met me mee naar de werkplaats", zei Janssen. „Wat heb je daar in dien zak, Janssen?" Floras had een onderzoekenden geest. „Een nieuwsgierig snaakje", luidde droog het antwoord van den kleermaker. Pieter Janssen had een mager, met veel groeven doortrokken gezicht. Hoewel hij nog betrekkelijk jong was kon ieder aan hem zien, dat hij al veel had beleefd. Meestal zan gen zijn oogen ernstig en droevig de we reld in. „Janssen, mogen wij ook mee?" vroeg Flo ras weer. „En vertel je dan meteen weer van de Spanjolen voegde Jan er bij. Nu kwam Janssen op zijn stokpaardje. „Ja, zeker, jongens! Komt maar!" Het was een klein huisje in de St. Jacob- straat, waar hij woonde en zijn werkplaats had, maar het zag er helder en netjes uit Cornelia Laevan, zijn vrouw, hield van de schoonmaak en van do Hollandsche helder heid ook. „Maar Kee, moet ik nu al weer mijn werkplaats uit! De vloer is er gisteren pas geschrobd!" „Geen schooner ding, dan een ding dat schoon is", verklaarde dan steeds de heldere huisvrouw en boende en plaste naar harte lust. Ook nu stond zij met haar stijf gesteven witte kap boven haar blank voorhoofd met hoog op gestroopte mouwen zielsvergenoegd „glazen" te wassehen, welke kunstterm in betrekking stond met de kleine, groenachtige glasruitjes, die licht moesten geven in de kleermakerswerkplaats. „De mat ligt voor de deur man, je sloffen staan er achter." Gelaten wisselde Pieter van schoeisel, na eerst nog goed zijn voeten te hebben afge veegd op de ronde mat van grove biezen. Want, wee de ongelukkige, die een modder spat bracht op de rood en blauw geruite steenen van het voorhuis! Voor hem kende vrouw Cornelia geen genade! „Sinjeurkens, daar is de mat!" Met haar bezemsteel versperde zij de deur tot het drietal behoorlijk ziin cijns had be taald aan haar helderheid. Toen werd de weg vrijgegeven. Het was een zeer uiteenloopend groepje, dat nu in de werkplaats de houten schemels in beslag nam. Met nog drie andere houten stoelen, allen eigen maaksel van Pieter Jans sen, stonden zij, op een rij bij de rondge bouwde schouw. Cornelia had er een breede krijtstreep voor getrokken. Dan staan ze recht en allemaal even ver van den muur. Dat staat ordelijk", had zij verklaard. Toen had Pieter gezegd: „O, Kee!Als jij eens bij de Spanjo len was geweest, zoo in hun legerkamp, zie jenou, dan zou je je ordelijkheid wel hebben afgewend, hoor!" 'k Ben blij, dat ik er bewaard voor heb mogen blijven", klonk het antwoord. En Pieter wenschte met zijn heele hart: „Ik wou, dat ik dat ook kon zeggen!" Ja, Pieter Janssen had bij een vendel Spanjaarden gediend! Met een korten stoot- degen en een lange piek gewapend had hij moeten vechten tegen Hollanders en Zeeu wen. Dat was het groote verdriet van zijn leven en daarom zag hij er soms zoo ziels bedroefd uit. Toch vertelde hij graag van zijn ervarin gen en hoorden de Vlissingsche jongens al tijd met nieuwe belangstelling naar zijn lot gevallen. Ook nu, terwijl hij het wambuis van Henk flikte, vroeg Floris: „Zeg Pieter, hoe noemen ze bij de Span jolen de vendels?" „Als ik 'tnog goed heb onthouden: Coro- njias. 't Lijkt tenminste op den doopnaam van Kee." (Wordt vervolgd.) öndaIs blad Hij doet mij nederliggen in gra zige weiden; Hij voert mij zacht- kens aan zeer stille wateren. Psalm 23:2. Het beeld van stille, zelfs zeer stille wa teren uit Psalm 23 weten wij in ons Hol- landsch landschap niet te waardeeren. Stil water noemen wij water, dat niet stroomt. In stille wateren kan allerlei bezinken, waardoor het water bederft. Ons spreek woord, dat stille waters diepe gronden heb ben, houdt dan ook min of meer een waar schuwing in. De Kantteekening komt ons hier te hulp, door bij die woorden van de zeer stille wa teren deze verklaring te geven: „He- breeuwsch, wateren der stilte, dat is, die zeer zacht en stil loopen, tot drenking der beesten zeer geschikt". Bij die stille wateren moeten we daarom denken aan een tegenstelling met de wilde bergstroom, die van alles in zijn vaart mee sleurt: zand, steenen, boomtakken. Zulk een woeste bergstroom is geen ge schikte drinkplaats voor het vee, en althans niet voor klein vee, dat tot zulk een wilden stroom niet zou durven naderen. Het zou gevaar loopen, te worden gewond en ge kwetst, zelfs om te worden meegevoerd, als het zich er in waagde. En het zou ook zulk water niet eens kunnen drinken. Maar als die stroom nu in vlakker bed ding is afgedaald, dan zinkt alles wat hij meevoerde naar den bodem, 't water vloeit kalm daarheen en er blijft alleen een hel dere beek van zuiver doorschijnend water. Een ware verkwikking voor de schapen, die over waterlooze steppen lang en bang hebben rondgeloopen. En nu verstaan we het beeld, dat zoo kostelijk past in de teekening, die deze Psalm ons geeft: De Heere is mijn Her der; mij zal niets ontbreken. Stille, rustige wateren. Maar geen doode, neen levende wateren. Wateren, die niet meer geweldig bruisen en klateren, maar zachtkens murmelen en stil ruischend daar henen vlieten. Tot die zeer stille wateren voert de her der zijn schaapskudde. Hüj drijft ze er niet naar toe en jaagt ze niet. Neen, ze komen er ongemerkt. De herder voert ze er zachtkens heen. Totdat ze zelf het ruischen van de beek hooren, en de frischheid van verre opsnuiven, en met be- geerig oog het zien, en met versneld trip pelen er op toeloopen om het hijgend lijf er aan te verkwikken. 0, ge moet het gezien hebben, om te proe ven de levenstrilling, die door die woorden heengaat: Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Zoo doet de herder met zijn schapen. Maar bij dat liefelijk natuurtafereel mo- Is niet de Heer mijn Herder, Die het mij aan drank en spijze nooit zal doen ontbre ken? is Hjj het niet, Die mij in graaz'ge wei zoo zachtkens leidt aan stille waterbeken? Is Hij het niet, Die mijne ziel verkwikt, mij wandlen doet in Zijn gerechtigheden, om Zijns Naams wil? Wiens stok en staf mij troost als ik het dal des doods moet gaan betreden? Dat alles doet de Heer, de Goede, Trouwe, de eindloos Rijke, en Die zonder maat aan iedre ziel Zijn kostlijkheên wil geven, aan iedre ziel die zich op Hem verlaat! NELLIE. gen we ons niet ophouden. Want er is hier iets veel liefeiijkers. Wat die herder met zijn schapen doet, is slechts een beeld van wat de Heere, onze Heere, doet met ons. Er is hier geen na- tuur-beschouwing en geen natuurgenieting, maar zielsgenieting. Ten deele is dit reeds zoo, zoo dikwijls als Hij, de Bestuurder van ons leven, na moeizamen, soms eentonigen arbeid, een rustpoos geeft. Maar ten volle tot zijn recht komt dit woord eerst, zoo we verstaan wat God bij ons doet naar de behoeften van het leven onzer ziel. In die andere verkwikkingen merken we ook wel zijn hand. Maar ze lig gen toch op het gebied van het natuurlijk leven, dat ons met alle menschen gemeen is. Anders is het, wanneer de Heere onze ziel na een tijd, waarin we de blijdschap des geloofs niet hebben genoten, ongemerkt weer doet inglijden in dat heldere en bewuste ge nieten van zijn genade in Christus Jezus, en met diepe teugen laat drinken van het wa ter des levens. Het leven des geloofs kan nu eenmaal niet een altoos durend genieten zijn. De Heere roept ons tot den strijd des geloofs, tot het werk des geloofs, tot de gehoorzaam heid des geloofs. En als het goed met ons staat, dan volgen we overal dien goeden Herder onzer ziele, wiens stem wij kennen. Zijn stem, die tot ons komt in zijn Woord. Dat Woord is het voedsel van onze ziel; daar leeft ons geloof bij. En zoolang als we daarbij maar blijven, kunnen we niet afdwalen van den weg des levens. Door de kracht van dat geloof kunnen we ook dragen al wat God ons oplegt; wij vin den dan onze sterkte altijd in Hem. Maar soms ook brengt Hij ons door zijn Heiligen Geest tot dat stille en rustige ge nieten van den vollen rijkdom zijner ge nade, die Hij ons in Christus geschonken heeft. Aan Zijn Heilig Avondmaal. Ook wel in de stilheid van de binnenkamer. Ja, ook wel onder onzen arbeid geeft Hij aan onze gedachten ongemerkt die wending die zoo treffend ligt uitgedrukt in die woorden: Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. door H. VAN MALSEN. Den auteur, die een historischen roman wil schrijven, wachten velerlei moeilijkheden. De lezer zal dit niet aanstonds vermoe den; hij zal geneigd zijn, juist het tegendeel te veronderstellen. Immers naar zijn oppervlakkig oordeel is het gemakkelijk genoeg: men neemt een wat men noemt donkere bladzijde uit het boek der geschiedenis; men kent een spannende episode die vol „wonderlijke lei dingen" en „ongedachte wendingen" is en daarin vindt de auteur de stof, het onder werp voor zijn roman reeds kant en klaar gereed. Hij leest, zoo denkt men, de kro niek van den tijd waarover hij straks schrij ven zal opdat hij wat meer zou weten van de zeden en gewoonten in die jaren en in die lijst past als vanzelf het verhaal, dat dan de eigenlijk© hoofd-inhoud van den roman vormt. Zoo is dan de historische roman ontstaan; die nog altijd eenige voorkeur heeft bij ons lezend publiek, omdat men in zulk een re laas uit verledene tijden de volle waarheid vermoedt. Want alleen wat waar gebeurd is of gebeurd kan zijn heeft bij velen recht op belangstelling, en boeken die niet in alle opzichten aan dezen eisch van waarheid wat de feiten betreft, niet wat de geest aangaat beantwoorden, worden meestal slechts matig gewaardeerd. De werkelijkheid is echter geheel andera, dan de doorsnee-lezer vermoedt. Weshalve het zdjn waarde heeft, die werkelijkheid eens nader onder het oog te zien, teneinde daar bij vast te stellen aan welke primaire eischen een historische roman moet voldoen. En dan trekt het wel allereerst onze aan dacht, dat de auteur de geest van den tijd, waarin zijn verhaal speelt, volledig moet begrijpen. Hij moet zich, natuurlijk, op de hoogte stellen van zeden en gewoonten, van het kenmerkende en typeerende voor het tijdvak dat hij gekozen heeft. Maar noodza kelijker dan dat, is het zuivere begrip van de heerschende geest, waardoor men een vollediger beeld krijgt van de dingen in hun onderling verband, hun waarde en beteeke- nis. De auteur moet de gedachtenwereld be grijpen van het volk in den tijd waarover hij schrijft; hij moet niet als een toeschou wer oordeelen, maar als een ingewijde mee leven de gebeurtenissen van den dag. Vervolgens moet hij een goed oog hebben voor het belangrijke, èn hetgeen in zijn be toog en voor den lezer geen waarde heeft. Zijn roman heeft vóór alles een goede compositie en bouw noodig, anders zal te licht de aandacht van het hoofd-feit worden afgetrokken op minder belangrijke in dit verband zeer bijkomstige bizonderheden.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7