Is
ff
E
E
3
01
a
fes
s
Het zoutende zout
Uit het Zeeuwsch Verleden
Wat Ds Pieter de Bruijn van
Borsselen overkwam.
Voor de jeugd.
O
«X
O
c/s
TTUl
3
H
u 3
2 g
2:o 3
ei 2
r; S
D w
tr
•O
O
Cl*
•3
O
O
c
O
3
O)
0)
01
UI
üJ
ca
-3"
2
CQj4
3 CQ
ofl
a
M rs
114
:^?-3
O o
«o
ra T
■"We ;j?-cf
b 3 b a "3
^£Sg
r- -3 <D -O b0
M»figo
03 fl
g^'S* -
a 2
«jJ3 Ö-S
«ö^g
2*®
331
d ja
8 1-S
H S
s
i u
^0
CO Q)
a-B s
■399
Ui O 0)
O Tj
0 *J 0)
1 5 t<
s-®
"g g
2 g-3
a> d o. a
J3 p O O
rt Mï<
2 3 t,
I Z
- bp^ (D
J B.'0 S
3 q) o *»,2
a> 3 ei
60 "3 3
*-« "o 3
?>u
■s fl 2
3 3©
j3 3
9
O)
p 3
m c3
-2
"3
.d
.3
d
d o> a>
■S-"
"2 d 3
S I
P
60 N
m
o d - s
<u d
K." C O -H
5 S p
5 2
2-3
a 2^ t
P 'H
bn:^
•ai
O
O
<D o
*3 o
U CD
O)
00
3
O ra
O
O w
<-» C3
J3 p
rt O _bo 2 jj
3 3 bó'd
o -_r r*
ra 3 O
J*5 CO -3 -g
8-3 3
p O «3 O
60 O O P<>
cj
<D C 3
-ss^a
«««-««J
st) a
d d
3 CO
j
a^3
o JTJ
■8 "3°
§>Q
o
ö2
ca
o
O)
sB
60
-«
N
:3?
.2
-j-
fc* ••-?
N
60
C
•Ï3
60
'^3 to
CO
3 CD
d O
•CS"
2--
d22
cd ra
s fl a
li
IS-8
o d
Jh 3 3
6C3 Td
N fc.
O
-s *3
2W
«o 2
P d S
2 03
S
•"■a 3
P
H® 3
5 N
p w
32
•73
H
d cd
3 cd
to
a
-j cd
•3 T3
bi u
O cd
<J
3
3
_4 3
,p
AJ w
3 J3
Ö^STTTs
2 m ft (rt 3 ÏI Tl
C 3
'ra
3 3
o p
ra O
'rï+
9 g 13
fl .^j 3 3 N
C fcC U)
:^'-S:S2
o S "2
2 N 3 Pt
O 3
O 3
cd d
3 S
O
d
W _L
B o
ar
2 S
M N
Sïï«_^
K 2 T3
^::7ë
o O
co
S:
3
3 0
O 3 d i
ra 2 3
Pt 3 o
g-3
.A w «J
2 ^3
slss
jÜSfe
J 3
fc> -d
.-^ d
•03»
o S
-3 "2:3
Pi
5 S o
U -S7 4)
=3^ S
S 8 8
£2 |5
.3^2
a o S d
o> 2 ca
rg f-j
13 3 x 42.2
2 S d c
g .3 - d M
3 "£T ra p
^3 T3 O
5 w
■wTJ L
-.2 S?
a
2 ra p
a§
Pt CJ
3^3
c
ÖÓJ
3
"Jd **-t 0
:y s g_'u
o d cu
■8|
c«- «-
3
2
6o<i s
d
t_.
n-T
^3
d
3
3
d
3
hOr*
S g
Nü -
3 P
N aTrw M
3 KT -e 3
q S g d d
2 S2 2
3 to o
3
Pt
3
N
CO -»J
>*-> IP «-P
o <a
d o
S w
3d©
6 ^-g
d 2
-a
«t -
60 0
Pt:??
p w
d
fi S' fi c"-1 S *d 1 u
S S:3°
10 3.3 2 fec^ d'" tid-S
o O d "C m O
«•33. ggs O
lllfülfllll
s fes fc S
ra rt
60 60 5
3
60
aH
>0 ttZ
IWt «Bi
Op 37-jarigen leeftijd is Alice Nahon, aan
de gevolgen van een ziekte die reeds langen
tijd haar gestel ondermijnde, overleden. De
tweede helft van dit leven sedert haar ne
gentiende jaar was donker en droef door
lijden en druk.
Zes jaar heeft ze doorgebracht in een sa
natorium in de Kempen; daarna in Zwitser
land, in het Zuiden van Frankrijk, in Ne
derland genezing gezocht. Eindelijk is ze
weer in Vlaanderen teruggekeerd, waar ze
tenslotte nog eenig licht werk verrichten
kon; maar het zoo vurig gewenschte herstel
heeft ze niet gevonden.
Zoo is de vlam, die elk tochtje dooden kon,
tenslotte en reeds zoo spoedig! uitge
doofd, en werd het leven afgesneden eer het
zijn blijde hoogten bereiken of ook maar
tan verre aanschouwen mocht
Het waren jaren, zwaar van verdriet en
somber door directe doodsbedreiging; in al
den tijd dat deze jonge vrouw door haar
verzen van zich spreken deed, stond de dood
op den achtergrond.
Sedert haar eerste bundel werd uitgege
ven, wist de lezer dat hij hier luisterde naar
een door den dood gegrepene; naar een
vrouw, een jong meisje veeleer, die haar
Bmarten uitzong in haar lied en achter het
masker van den lach eigen diepe wonden
verborg.
Wij hebben het geweten, en toch heb
ben wij ons rekenschap gegeven van het
amartelijke dat in dit alles aanwezig was?
Zoo gemakkelijk komen wij er toe, iets van
meelijden te voelen en uit te spreken, doch
hebben wij den vollen ernst van dien toe
stand onder oogen gezien? Hebben wij deze
gedichten gelezen als het woord van een,
die zeker weet dat zijn weg naar den dood
zoo angstig kort is?
Laten wij nu, door dit sterven daartoe ge
drongen, die weinige verzen nog eens lezen,
en ons rekenschap geven van het verlies dat
vrij lijden.
V
Niet meer dan drie kleine bundels, en nog
wat verspreid werk, beslaat de geheele nala
tenschap van Alice Nahon. Van dit drietal
hebben de twee eerste die een geheel af
zonderlijke periode in het leven en het werk
van deze dichteres vertegenwoordigen
groote bekendheid gekregen; van „Op zachte
Vooizekens" en „Vondelingskens" werden in
minder dan tien jaar vijftigduizend exem
plaren verkocht. Waarin men eenerzijds
dient te zien een groote belangstelling voor
deze eenvoudige, muzikale poëzie, en ander
zijds even-groote zoo niet grooter be
langstelling voor het nog zoo jonge meisje,
dat aller meelijden opwekte. Ook dat kan een
dichter populair maken!
In den derden bundel, „Schaduw" viel een
algeheele wending te bespeuren. Was eerst
een gave rust aanwezig, hier ontdekte
men reeds iets van den onrustigen geest van
dezen tijd.
Hetgeen men in de eerste verzen bewon
derd had, zag de lezer zich in dezen bundel
niet geboden, en daardoor was hij wel wat
teleur gesteld.Waarbij men dient te be
seffen dat „Schaduw" in alles toont een
overgang te zijn, waarop zoo de dichteres
den onrustigen geest eenmaal ontworstelen
kon gaver en meer bezonken werk ze
ker zou gevolgd zijn.
Zoo vormen dan deze drie bundels de ge
heele litteraire erfenis, waarmee we toch
rijk zijn!
Het leven van den kunstenaar, zwaar van
vreugden, is niet minder zwaar, en donker,
door droefenis en strijd. Zulk een leven kent
veelal die beiden in overvloedige mate: blijd
schap en droefheid, lach en traan.
In zijn werk zal zich steeds iets van dit
slles openbaren. Het werk, waaraan de kun
stenaar zijn beste krachten geeft, waarin hij
iets van zich-zelf wegschenkt aan de
menschheid, is in vele gevallen beeld van
hetgeen de ziel bewoog en in vlam zette.
Wij zien dit ook duidelijk in de poëzie van
Alice Nahon: de hunkering om leven, om
liefde, om begrijpen. Overal ontdekt deze
jonge vrouw verwantschap, gemeenzaam
heid met het ten-dood-gedrevene, met het
verachte, met het misdeelde.
Zij, die zelve zegt dat zij „verloren wegen"
gaat, die „weemoed over vreugde" zag vlot
ten, zij fluisterde zachte „goênavond" tot
alles dat haar lief was in dit leven. Deze
jonge dichteres zag reeds van ver het mee-
doogenlooze einde; dat wetend-zien leerde
zeggen:
Men moet in ieder groot genot
Een plekske schaduw lezen;
Daar moet aan iedre bloem een traan,
Aan iedere zon een ondergaan,
Aan iederen dag een avond wezen.
Dien avond van het leven zag zij naderen
en kort was de dag, waar het middaguur
in den aanvang viel! Stervenspijn voelde zij,
en leerde vragen Gods groote gunst: leeren
sterven.
Nu i s zij gestorven, en is afgesneden dit
jonge leven, dat zoo rijke beloften droeg. Nu
lezen wij de verzen die zij ons heeft nagela
ten: verzen, die van ware lyrische ontroering
getuigen, zacht, eenvoudig.
Deze verzen zijn velen in Vlaanderen en
Nederland lief geworden.
Somtijds is hun waarde overschat, maar
toch hebben zij volle recht op de belangstel
ling die ze steeds ontmoet hebben.
Het blijft echter te betreuren, dat dr G.
Tazelaar de beide bundels: „Op zachte Vooi
zekens" en „Vondelingskens", als één uit
gave bij elkaar gevoegd, van zijn uitvoerige
toelichtingen bij elk vers vergezeld, heeft
doen uitgeven.
Zijn opmerkingen bij deze poëzie hebben
slechts een zeer betrekkelijke waarde, en
doen belangrijk tekort aan de waarde van
deze verzen, terwijl zij toch als toelichting
daarbij zullen bedoeld zijn. Als zoodanig zijn
ze echter misplaatst én mislukt.
De lezer, die de verzen van deze Vlaam-
sche dichteres volkomen genieten wil, late
alleen deze verzen stil tot zich spre
ken.
En hij zal erkennen, voor het eerst of bij
vernieuwing, dat dit vroegtijdig verscheiden
inderdaad een verlies voor velen beteekent.
A. L. VAN 0YEN.
door
H. KINGMANS.
49.) o—
,,'t Is eigenlijk vernederend, een gids te
moeten nemen," dacht Gretha. „Als jullie er
komen, kunnen wij het toch ook?"
„Zeer juist opgemerkt, zusje. Zoek dus
maar. Tot straks hoor. Een uurtje hebben
wij nog wel den tijd."
En Arie liep haastig weg.
„Daar staan we nu", zuchtte Annie.
„Zoeken", besliste Albert.
Hij nam de richting, die Arie ingeslagen
had, gevolgd door de beide zusters. En zij
smaakten, zij het dan, dat zij enkele malen
zich nog vergisten, de voldoening, het eind
punt te bereiken, waar Marianne en Arie
op de bank zaten te gnuiven van pret.
„Mijn compliment, dat jullie er zoo spoe
dig zijn. Ik had het niet gedacht en was
juist voornemens, Marianne een interessant
stuk vein mijn levensgeschiedenis te vertel
len, om den tijd van wachten te korten".
„Er zijn heel geen interessante momenten
in", plaagde Annie.
„0 neen? Zelfs zéér dramatische en tra
gische. Als ik alleen maar vertel, hoe mijn
zusters, speciaal mijn jongste zuster, mij be
jegend hebben, dan rijzen de haren der hoor
ders te berge".
„Ach, het is om diep medelijden met je
te hebben. Jammer voor Marianne, dat wij
er al zoo vlug zijn. Maar apropos, wij blij
ven hier toch niet? Ik heb razend veel zin
in een tochtje op het meer".
„Hè ja, dat zou fijn zijn", vond Marianne
enthousiast. „Albert en ik hebben vaak ge
roeid en gezeild vroeger".
„Kun je zeilen, Albert?" vroeg Arie.
„Ik heb het wel gedaan".
„Kerel, je verschijnt telkens in een nieu
we creatie! Als je kunt zeilen, huren we een
boot. Ik heb er ook een weinig verstand van"
„Overmaat van bescheidenheid, men-
schen", zei Annie. „Arie is een eerste klas
zeiler. Anders zou ik jullie en mijzelf niet
aan he mtoevertrouwen".
„Wordt het dan niet te Iaat?'" vroeg Gre
tha.
„Als we onmiddellijk opstappen, kunnen
we nog wel een uurtje zeilen", meende Arie.
„Daarna op de fiets. Dan zijn we even negen
uur thuis".
Het plan werd natuurlijk goed gevonden
en met gejuich begroet. Met Arie als gids
voorop, stonden zij spoedig weer buiten het
reusachtige doolhof en verlieten het park,
om over den weg, waarop zich thans veel
fietsen en auto's bevonden, het meer op te
zoeken, waar een boot werd gehuurd, ten
einde het groote aantal booten op het meer
met één te vermeerderen.
Het bleek Arie al spoedig, dat hij in Al-
bert een ter zake kundige gevonden had.
Hem behoefde niets gezegd te worden. Alle
noodige dingen verzorgde hij naar de rege
len der kunst.
„Je hebt het meer gedaan vader", zei h;>'.
„Als gymnasiast zeilde Albert heel vaak",
antwoordde Marianne voor hem. „Ik ben
ook heel dikwijls mee geweest".
Het uur was spoedig voorbij en Arie stuur
de de boot naar de aanlegplaats, hoewel
thans alle drie de dames smeekten, nog te
blijven.
„Neen, jongelui, we hebben nog een uurtje
fietsen voor den boeg en moeten op tijd thuis
zijn. Als oudste, zoo is mij steeds geleeraard,
moet ik de verstandigste zijn".
„Ja, ja, Albert, het is een pretje, als je
zoo'n broer hebt", grapte Annie. „Je bent
absoluut aan hem overgeleverd".
„Ik moet tot mijn spijt met je van mee
ning verschillen. Ik wilde wel, dat ik zóó'n
broer had!"
Hij zeide het niet met een lach op het ge
laat.
Hij meende het, omdat hij in Arie steeds
diens standvastigheid van karakter bewon
derde en er, misschien onbewust, naar hun
kerden diens levensbeschouwing te mogen
bezitten, doar deze juist, volgens eigen ver
klaring, aan Arie diens rust en vrede schonk.
De laatste oogenblikken was het met Al
berts rust geheel en al gedaan. Hij verweet
zichzelf, dat hij zich vergeten had. Al was
het hem zoet, te hebben bespeurd, dat hij
Annie niet onwelgevallig was, hij was zijn
voornemen ontrouw geworden. En hij be
greep, dat hij niet holverwege kon blijven
staan. Hij moest zich verklaren. En dan, hij
voelde het diep en besefte het klaar, kon hij
niet meer met de Kleefstra's omgaan, zooals
tot dusver. Want Annie kreeg van haar
ouders geen toestemming, dat stond vast.
Hij kon zich wel voor het hoofd slaan, dat
hij zich vergeten had. En al zeilde hij dap
per en al lachte hij mede, zijn hart schreide
Zoo nu en dan wierp hij steelsgewijze een
blik op Annie, maar zij ontweek den zijnen.
Hij begreep dan ook, dat ook zij een hefti-
gen strijd te vechten had.
Neen, hij was te ver gegaan. Maar hal
verwege blijven stilstaan kon hij ook niet.
Hij verwenschte den prettigen dag dien hij
gehad had en op den terugtocht was hij de
stilste van allen.
Gelukkig voor hem, viel dat niet zoo op,
want van allen had zich min of meer de ver
moeidheid meester gemaakt en Marianne
vertolkte op den Resedaweg aller meening,
toen zij opmerkte: „Het was een prettige dag
maar ik ben blij, dat we thuis zijn".
Onder het genot vein een kop thee werd
in de woning van het hoofd der school nog
een uurtje nagepraat, week de ergste ver
moeidheid wat en werd er, als steeds, gela
chen, geplaagd, geschertst en werden gees
tige woorden gedebiteerd.
Albert was niet als anders. Hij trachtte
mee te doen, maar het ging hem zón slecht
of, zóó, dat het den heer Kleefstra opviel.
„Wat heb je, jongen?" vroeg hij hartelijk.
„Ik heb wat hoofdpijn", antwoordde Al-
bert, geheel naar waarheid. „Het zal van
de warmte komen en van den ongewonen
dag".
„Nu, gediplomeerde en ongediplomeerde
verpleegsters, jullie zeer gewaardeerde ad
viezen in dit gval", zei Annie, die, tot ver
bazing van Gretha, de luidruchtigste van al
len was.
„Deskundigen hebben we daarvoor heel
niet noodig", vond mijnheer Kleefstra.
„Naa huis en naar bed, Albert, dan ben je
morgen weer frisch man".
Even later vertrok hij dan ook. uitgeleide
gedaan door Marianne, die inderdaad niets
had bespeurd di endag, in tegenstelling met
Gretha, die zeer terecht de diagnose reeds
had opgemaakt: Albert zou zich wel niet
prettig gevoelen, maar de oorzaak was een
andere dan hij opnoemde.
Zij had medelijden met hem en met Annie.
HOOFDSTUK XII.
Zwijgend ontkleedden Gretha en Annie
zich. Het was opmerkelijk, zóó stil deze laat
ste geworden was, in lijnrechten strijd met
haar druk-zijn in de huiskamer.
En toen wist Gretha het in eenen: Annie's
luidruchtigheid was niet echt, niet spontaan
geweest; die had alleen ten doel gehad, om
een ontrust geweten het zwijgen op te leg
gen.
Het was natuurlijk een hopeloos pogen: in
de eenzaamheid zou dat geweten des te lui
der gaan spreken.
„Wat ben je stil", merkte Annie opeens op.
„Dat kan ik van jou ook zeggen, dunkt
me".
„Je hebt gelijk. Ik gevoel nu toch ook mijn
vermoeidheid. Tóch was het een prettige
dag, vindt je niet".
„Ja, we hebben echt, vrij en ongedwongen
genoten. Het was een mooien tocht".
„Die Marianne is toch een leukerd, zeg.
Hoe méér ik haar leer kennen, hoe méér ik
van haar houden ga".
„Het verbaast mij niets. Ik voelde mij in
Leiden ook onmiddellijk tot haar aangetrok
ken".
„Zij zal het wel vinden, niet?" vroeg de
ander, zonder eenige nadere aanduiding. Die
was dan ook overbodig.
„Marianne heeft reeds gevonden, al weet
zij het zelf nog niet. Het komt in orde met
haar".
door A. M. WESSELS.
II.
Dat wordt op den duur een ernstig geval,
dacht Ds de Bruijn, die zoo ongedacht in
zijn sabbatsrust gestoord werd. En wat hier
aan te doen? Veel zin om te teekeuen heb
ik niet. En dan zoo'n dreigement! Waar
gaan we heen? 't Is tegenwoordig al heel
fraai. Maar ik zal eens naar Middelburg
gaan. Dan kan ik den Raadspensionaris
van der Spiegel eens opzoeken, en hem per
soonlijk mededeelen hoe de zaken hier staan.
Terwijl onze Borsellensche dominé zich
aldus in zijn te volgen gedragslijn verdiepte,
kwam in den loop van den middag een der
schepenen, een goed vriend van den dominé,
de pastorie binnen. Samen hadden zij meer
malen over den toestand van land en volk
gesproken, natuurlijk ook over het bewuste
adres, dat onder de dorpelingen zooveel sen
satie had teweeg gebracht.
Wij1 weten hoe Ds de Bruijn er over dacht.
Ook zijn vriend de schepen, moest er niet
veel van hebben. Toch had deze geleekend,
zeker tot ergernis van den predikant. Maar...
de nood was hem opgelegd. En als het getij
verloopt, had hij gezegd, moet men de ba
kens verzetten.
En nu had onze schepen vernomen, wat
den dominé boven het hoofd hing, als hij
volstandig bleef weigeren om te teekenen.
Dit maakte hem ongerust en deed hem het
ergste vreezen. Dat was ook de reden, waar
om hij eens met den predikant kwam pra
ten.
Ds de Bruijn vertelde hem nu zijn ont
moeting van eenige uren geleden.
„En wptf. hebt u den bode geantwoord, do
miné?" was de vraag.
„Wel eenvoudig, dat ik met teekenen geen
haast heb! Wat zou ik anders, vriend? Ik
verbeeld mij nog steeds, dat de Staten 't in
leveren van een dankadres, op zulk een
wijze en gedwongen geteekend, zeer euvel
moeten opnemen. Denkt gij dit ook niet?"
„Wel zeker, ik ben nog niets van opinie
veranderd daaromtrent. Wie weet, of ze
het wel zullen ontvangen," merkte de sche
pen verder op.
„Ontvangen? Wel man, ze zullen het met
verontwaardiging van de hand wijzen."
„Als gij dat denkt dominé, dan kunt u
dit adres ook gemakkelijk teekenen. En gij
zijt uit den brand."
„Uit den brand of niet, teekenen doe ik
niet! Neen vriend, ik heb een ander plan.
Straks ga ik naar Middelburg, naar den
Raadspensionaris van der Spiegel. Die
zal er wel raad op weten. Een verdrukt bur
ger heeft recht op bescherming."
„Intusschen zouden de z.g. „Oranjeklan
ten" u genoeg overlast aan kunnen doen!"
merkte onze schepen op.
„In dit geval, verbeeld ik mij, dat een sta-
tenbode een genoegzame sauvegarde zou zijn,
om de woede dier oproerkraaiers te beteu
gelen.
„Maar dan is het wellicht te laat, mijn
beste dominé, en alles in de pastorie kort en
klein geslagen."
„Kom, kom, zoo'n vaart zal het wel niet
loopen," gaf dominé koeltjes ten antwoord.
„Gij moet u niet dadelijk het ergste voor
stellen."
„Nou dominé, neem mij niet kwalijk, maar
ik heb er een anderen kijk op. Als ze ko
men wordt heel Borsselen geplunderd. Ik zou
maar teekenen dominé. Net als Cornelis de
Wit, vi coactus! (door geweld gedwongen)."
De dominé dacht een oogenblik na en
zeide eindelijk: „Enfin, 't is wel Zondag,
roep de Magistraat dan maar bijeen. Als die
mij dwingt te teekenen, zal ik het, terwille
van het dorp, doen. Maar uit eigen bewe
ging teeken ik niet! Daartoe ben ik vast
besloten!"
Zoo sprak Ds de Bruijn, en uit zijn ge
heele houding bleek, dat hij meende, wat hij
zeide.
„Den Magistraat bijeen roepen op Zondag,
dat zal moeilijk gaan, Eerwaarde. De leden
wonen ver uit elkaar. Wij zouden eerst te
gen morgenavond kunnen vergaderen. En
dan is het mogelijk te laat. Ik weet beter!
Van hier ga ik naar mijn collega. Dan ko
men wij samen terug. Wij zullen u dan een
schriftelijke verklaring overleggen, dat w ij
u tot teekenen hebben gedwongen. Teekent
gij dan, dan wordt alle onheil voorkomen!"
was het antwoord.
De dominé beloofde zulks en onze sche
pen vertrok. Eenige uren later was het
dankadres geteekend.
„Nu is zeker je reis naar Middelburg
vervallen, man?" vroeg de predikantsvrouw.
„Natuurlijk vrouw," antwoordde de do
miné „en wij zullen maar hopen, dat de buj
overgedreven is."
Maar helaasde bui kwam opzetten!
Het was op Maandag, den negenden van
de Zomermaand 1787 niet stil op het dorp
Er heerschte meer drukte dan gewoonlijk.
Van den dorpstoren wapperde de Oranje
vlag. De enkele bewoners, die over het dorp
liepen, hadden hun Oranje weer voor den
dag gehaald en droegen linten en strikken
van dezelfde kleur op de borst of pet.
Hier en daar stonden enkele groepjes te
praten, met de oogen nu en dan naar den
toren, waar de vlag lustig uitwaaide, als was
zij blij over den ommekeer, welke ook hier
op het stille dorp had plaats gevonden.
Borsselen had, evenals de krans van dor
pen rond Goes, gekozen voor de oude con
stitutie. Vooral hadden daartoe bijgedragen
de gebeurtenissen der laatste dagen. De
Prins had hier vele vrienden.
In den loop van den dag werd ook de vlag
uitgestoken uit het huis van den Baron.
Velen stonden daar met welgevallen naar te
kijken. Een luid hoezee volgde, toen de Bors-
selaren het Oranjedoek zagen wapperen.
Het gulle vreugdebetoon bij het heeren
huis drong door tot de pastorie van Ds de
Bruijn, die naar buiten kwam en informeer
de wat er gaande was. Men wees hem op het
uitwaaiende dundoek. Bovendien kwam hij
te weten, dat er een menigte volk uit Goes
onderweg was naar Borsselen. „En mijnheer
Crane uit het hooge huis is hen al tegemoet
gereden", vertelde men hem.
Later kwam de predikant er achter, dat
dhr Crane het hazenpad had gekozen, zijn
vrouw en kinderen, moeder en zuster zonder
bescherming achterlatende.
(Wordt vervolgd.)
Gaven des Geestes.
Zijn mij ook de gaven des Geestes geschon
ken,
Heeft zich mijn ziel tot God gekeerd?
Heb ik uit de waat'ren des levens gedronken
En naar het hemelsch brood begeerd?
En was het mijn Heiland, die tot mij kwam?
En was het Zijn kloppen dat ik vernam?
En was het een trekking des Geestes hier
binnen,
Een lokstem om mij voor Gods liefde te
winnen?
Kom, Heilige Geest, kom van boven getuigen,
Ai, zeg mij, wat Gij hebt gehuord,
Of de Engelen Gods over mij ook al juichen,
Als door den Herder opgespoord?
Het schaap in de droevige zandwoestijn
Gezocht en gevonden zou ik dat zijn?
0 zeg, staat mijn naam, ja mijn naam ook
ten leven
In 's Heeren gedenkboek voor eeuwig ge
schreven?
Beste jongens en meisjes!
Daar we vandaag nogal veel ruimte noo
dig hebben, zal ik meteen maar aan de
briefjes beginnen.
Groede. „De kleine Molenaar" en „Bal-
roosje". Jullie hebt flink je best gedaan met
de prikkaart. Is het een mooie foto? Zijn er
op de boot waar Vader mee ging ook zoo
veel zeezieken geweest? Het heeft hier haast
aldoor geregend.
V e e r e. „Meidoorn". Je naam is goed ge
kozen. Het is nu echt de meidoorntijd, we
hebben ze hier ook veel. Is de fietstocht nog
doorgegaan ondanks de regen?
Bresken s. „Zonnestraaltje". Het was
heusch nog zoo dom niet om thuis te blij
ven nu het zulk slecht weer was. Kom je
van de zomer ook weer in Goes logeeren?
Serooskerke. „Winterkoninginnetje".
Je hebt nu beter opgepast en daarom zal ik
maar niet op je brommen. Nee, dit verhaal is
niet zoo lang. Veel plezier en zon Maandag
in Domburg. „Maurits". Ja, als je zelf een
tuintje hebt, is er altijd wel wat te doen.
Komen de bloemen nu weer boven het on
kruid uit, of was het niet zoo erg als je
schreef. Je kimt daar bij jullie wel mooie
fietstochtjes maken. „De Ruijter". Je zei, dal
je de klapspuit op het andere blad getee
kend had, maar er was er maar een. Verge
ten het er in te doen? De regels waren al
aardig recht.
Souburg. „Melkmeisje". Alvast harte
lijk gefeliciteerd met je verjaardag, fijn hé,
dat het net op Zondag valt. Ik heb er wel
een paar foto's van gezien, maar als ik in
de buurt kom, ga ik misschien wel eens kij
ken. „Piet Hein". Je hebt vader een mooi
cadeau gegeven. Zelf bedacht? Prettig voor
je dat de duif weer terug is. Leer je het
melken al goed?
Lewedorp. „Zeemeeuw". Dus jou fiets
tocht is ook al in het water gevallen. Het
ziet er wel naar uit dat het met Pinkster
mooi zal zijn. Jullie zijn heusch niet slecht
af dat je nu vacantie hebt inplaats van met
Paasch. „Albatros". Ja, de vogels vieren ook
hun lentefeest. Maken ze je 's morgens al
vroeg wakker? Veel plezier Maandag op de
fietstocht.
Koudekerk e. „Sneeuwklokje" Nu het
zulk heerlijk weer is, kun je wel echt genie
ten. Het is hier ook mooi, vooral nu de Mei
doorn bloeit. „Paaschlelie". 't Was maar
goed dat S. je een nieuwe pen bracht, de
brief is nu verder zoo netjes geworden. Als
je een boek mooi vindt is het altijd prettiger
het zelf te hebben. „Theeroos". Je had
wel pech met de raadsels. In 't vervolg de
oplossingen maar direct opschrijven, dat
lijkt me het beste. Hebben jullie nog Pink-
stervacantie op school? „Krullebol". Dat zal
wel een smulpartij geweest zijn. Ik vind het
goed dat je zoolang ophoudt met de raad
sels. Dus tot September dan. „Klimroos".
Fijn dat je nu zoo goed kunt fietsen. Bij
jullie in de omgeving kun je wel mooie
tochtjes maken, of ga je nog niet zoo ver.
Ja hoor, ik heb er ook een.