Is ff E E 3 01 a fes s Het zoutende zout Uit het Zeeuwsch Verleden Wat Ds Pieter de Bruijn van Borsselen overkwam. Voor de jeugd. O «X O c/s TTUl 3 H u 3 2 g 2:o 3 ei 2 r; S D w tr •O O Cl* •3 O O c O 3 O) 0) 01 UI üJ ca -3" 2 CQj4 3 CQ ofl a M rs 114 :^?-3 O o «o ra T ■"We ;j?-cf b 3 b a "3 ^£Sg r- -3 <D -O b0 M»figo 03 fl g^'S* - a 2 «jJ3 Ö-S «ö^g 2*® 331 d ja 8 1-S H S s i u ^0 CO Q) a-B s ■399 Ui O 0) O Tj 0 *J 0) 1 5 t< s-® "g g 2 g-3 a> d o. a J3 p O O rt Mï< 2 3 t, I Z - bp^ (D J B.'0 S 3 q) o *»,2 a> 3 ei 60 "3 3 *-« "o 3 ?>u ■s fl 2 3 3© j3 3 9 O) p 3 m c3 -2 "3 .d .3 d d o> a> ■S-" "2 d 3 S I P 60 N m o d - s <u d K." C O -H 5 S p 5 2 2-3 a 2^ t P 'H bn:^ •ai O O <D o *3 o U CD O) 00 3 O ra O O w <-» C3 J3 p rt O _bo 2 jj 3 3 bó'd o -_r r* ra 3 O J*5 CO -3 -g 8-3 3 p O «3 O 60 O O P<> cj <D C 3 -ss^a «««-««J st) a d d 3 CO j a^3 o JTJ ■8 "3° §>Q o ö2 ca o O) sB 60 -« N :3? .2 -j- fc* ••-? N 60 C •Ï3 60 '^3 to CO 3 CD d O •CS" 2-- d22 cd ra s fl a li IS-8 o d Jh 3 3 6C3 Td N fc. O -s *3 2W «o 2 P d S 2 03 S •"■a 3 P H® 3 5 N p w 32 •73 H d cd 3 cd to a -j cd •3 T3 bi u O cd <J 3 3 _4 3 ,p AJ w 3 J3 Ö^STTTs 2 m ft (rt 3 ÏI Tl C 3 'ra 3 3 o p ra O 'rï+ 9 g 13 fl .^j 3 3 N C fcC U) :^'-S:S2 o S "2 2 N 3 Pt O 3 O 3 cd d 3 S O d W _L B o ar 2 S M N Sïï«_^ K 2 T3 ^::7ë o O co S: 3 3 0 O 3 d i ra 2 3 Pt 3 o g-3 .A w «J 2 ^3 slss jÜSfe J 3 fc> -d .-^ d •03» o S -3 "2:3 Pi 5 S o U -S7 4) =3^ S S 8 8 £2 |5 .3^2 a o S d o> 2 ca rg f-j 13 3 x 42.2 2 S d c g .3 - d M 3 "£T ra p ^3 T3 O 5 w ■wTJ L -.2 S? a 2 ra p a§ Pt CJ 3^3 c ÖÓJ 3 "Jd **-t 0 :y s g_'u o d cu ■8| c«- «- 3 2 6o<i s d t_. n-T ^3 d 3 3 d 3 hOr* S g Nü - 3 P N aTrw M 3 KT -e 3 q S g d d 2 S2 2 3 to o 3 Pt 3 N CO -»J >*-> IP «-P o <a d o S w 3d© 6 ^-g d 2 -a «t - 60 0 Pt:?? p w d fi S' fi c"-1 S *d 1 u S S:3° 10 3.3 2 fec^ d'" tid-S o O d "C m O «•33. ggs O lllfülfllll s fes fc S ra rt 60 60 5 3 60 aH >0 ttZ IWt «Bi Op 37-jarigen leeftijd is Alice Nahon, aan de gevolgen van een ziekte die reeds langen tijd haar gestel ondermijnde, overleden. De tweede helft van dit leven sedert haar ne gentiende jaar was donker en droef door lijden en druk. Zes jaar heeft ze doorgebracht in een sa natorium in de Kempen; daarna in Zwitser land, in het Zuiden van Frankrijk, in Ne derland genezing gezocht. Eindelijk is ze weer in Vlaanderen teruggekeerd, waar ze tenslotte nog eenig licht werk verrichten kon; maar het zoo vurig gewenschte herstel heeft ze niet gevonden. Zoo is de vlam, die elk tochtje dooden kon, tenslotte en reeds zoo spoedig! uitge doofd, en werd het leven afgesneden eer het zijn blijde hoogten bereiken of ook maar tan verre aanschouwen mocht Het waren jaren, zwaar van verdriet en somber door directe doodsbedreiging; in al den tijd dat deze jonge vrouw door haar verzen van zich spreken deed, stond de dood op den achtergrond. Sedert haar eerste bundel werd uitgege ven, wist de lezer dat hij hier luisterde naar een door den dood gegrepene; naar een vrouw, een jong meisje veeleer, die haar Bmarten uitzong in haar lied en achter het masker van den lach eigen diepe wonden verborg. Wij hebben het geweten, en toch heb ben wij ons rekenschap gegeven van het amartelijke dat in dit alles aanwezig was? Zoo gemakkelijk komen wij er toe, iets van meelijden te voelen en uit te spreken, doch hebben wij den vollen ernst van dien toe stand onder oogen gezien? Hebben wij deze gedichten gelezen als het woord van een, die zeker weet dat zijn weg naar den dood zoo angstig kort is? Laten wij nu, door dit sterven daartoe ge drongen, die weinige verzen nog eens lezen, en ons rekenschap geven van het verlies dat vrij lijden. V Niet meer dan drie kleine bundels, en nog wat verspreid werk, beslaat de geheele nala tenschap van Alice Nahon. Van dit drietal hebben de twee eerste die een geheel af zonderlijke periode in het leven en het werk van deze dichteres vertegenwoordigen groote bekendheid gekregen; van „Op zachte Vooizekens" en „Vondelingskens" werden in minder dan tien jaar vijftigduizend exem plaren verkocht. Waarin men eenerzijds dient te zien een groote belangstelling voor deze eenvoudige, muzikale poëzie, en ander zijds even-groote zoo niet grooter be langstelling voor het nog zoo jonge meisje, dat aller meelijden opwekte. Ook dat kan een dichter populair maken! In den derden bundel, „Schaduw" viel een algeheele wending te bespeuren. Was eerst een gave rust aanwezig, hier ontdekte men reeds iets van den onrustigen geest van dezen tijd. Hetgeen men in de eerste verzen bewon derd had, zag de lezer zich in dezen bundel niet geboden, en daardoor was hij wel wat teleur gesteld.Waarbij men dient te be seffen dat „Schaduw" in alles toont een overgang te zijn, waarop zoo de dichteres den onrustigen geest eenmaal ontworstelen kon gaver en meer bezonken werk ze ker zou gevolgd zijn. Zoo vormen dan deze drie bundels de ge heele litteraire erfenis, waarmee we toch rijk zijn! Het leven van den kunstenaar, zwaar van vreugden, is niet minder zwaar, en donker, door droefenis en strijd. Zulk een leven kent veelal die beiden in overvloedige mate: blijd schap en droefheid, lach en traan. In zijn werk zal zich steeds iets van dit slles openbaren. Het werk, waaraan de kun stenaar zijn beste krachten geeft, waarin hij iets van zich-zelf wegschenkt aan de menschheid, is in vele gevallen beeld van hetgeen de ziel bewoog en in vlam zette. Wij zien dit ook duidelijk in de poëzie van Alice Nahon: de hunkering om leven, om liefde, om begrijpen. Overal ontdekt deze jonge vrouw verwantschap, gemeenzaam heid met het ten-dood-gedrevene, met het verachte, met het misdeelde. Zij, die zelve zegt dat zij „verloren wegen" gaat, die „weemoed over vreugde" zag vlot ten, zij fluisterde zachte „goênavond" tot alles dat haar lief was in dit leven. Deze jonge dichteres zag reeds van ver het mee- doogenlooze einde; dat wetend-zien leerde zeggen: Men moet in ieder groot genot Een plekske schaduw lezen; Daar moet aan iedre bloem een traan, Aan iedere zon een ondergaan, Aan iederen dag een avond wezen. Dien avond van het leven zag zij naderen en kort was de dag, waar het middaguur in den aanvang viel! Stervenspijn voelde zij, en leerde vragen Gods groote gunst: leeren sterven. Nu i s zij gestorven, en is afgesneden dit jonge leven, dat zoo rijke beloften droeg. Nu lezen wij de verzen die zij ons heeft nagela ten: verzen, die van ware lyrische ontroering getuigen, zacht, eenvoudig. Deze verzen zijn velen in Vlaanderen en Nederland lief geworden. Somtijds is hun waarde overschat, maar toch hebben zij volle recht op de belangstel ling die ze steeds ontmoet hebben. Het blijft echter te betreuren, dat dr G. Tazelaar de beide bundels: „Op zachte Vooi zekens" en „Vondelingskens", als één uit gave bij elkaar gevoegd, van zijn uitvoerige toelichtingen bij elk vers vergezeld, heeft doen uitgeven. Zijn opmerkingen bij deze poëzie hebben slechts een zeer betrekkelijke waarde, en doen belangrijk tekort aan de waarde van deze verzen, terwijl zij toch als toelichting daarbij zullen bedoeld zijn. Als zoodanig zijn ze echter misplaatst én mislukt. De lezer, die de verzen van deze Vlaam- sche dichteres volkomen genieten wil, late alleen deze verzen stil tot zich spre ken. En hij zal erkennen, voor het eerst of bij vernieuwing, dat dit vroegtijdig verscheiden inderdaad een verlies voor velen beteekent. A. L. VAN 0YEN. door H. KINGMANS. 49.) o— ,,'t Is eigenlijk vernederend, een gids te moeten nemen," dacht Gretha. „Als jullie er komen, kunnen wij het toch ook?" „Zeer juist opgemerkt, zusje. Zoek dus maar. Tot straks hoor. Een uurtje hebben wij nog wel den tijd." En Arie liep haastig weg. „Daar staan we nu", zuchtte Annie. „Zoeken", besliste Albert. Hij nam de richting, die Arie ingeslagen had, gevolgd door de beide zusters. En zij smaakten, zij het dan, dat zij enkele malen zich nog vergisten, de voldoening, het eind punt te bereiken, waar Marianne en Arie op de bank zaten te gnuiven van pret. „Mijn compliment, dat jullie er zoo spoe dig zijn. Ik had het niet gedacht en was juist voornemens, Marianne een interessant stuk vein mijn levensgeschiedenis te vertel len, om den tijd van wachten te korten". „Er zijn heel geen interessante momenten in", plaagde Annie. „0 neen? Zelfs zéér dramatische en tra gische. Als ik alleen maar vertel, hoe mijn zusters, speciaal mijn jongste zuster, mij be jegend hebben, dan rijzen de haren der hoor ders te berge". „Ach, het is om diep medelijden met je te hebben. Jammer voor Marianne, dat wij er al zoo vlug zijn. Maar apropos, wij blij ven hier toch niet? Ik heb razend veel zin in een tochtje op het meer". „Hè ja, dat zou fijn zijn", vond Marianne enthousiast. „Albert en ik hebben vaak ge roeid en gezeild vroeger". „Kun je zeilen, Albert?" vroeg Arie. „Ik heb het wel gedaan". „Kerel, je verschijnt telkens in een nieu we creatie! Als je kunt zeilen, huren we een boot. Ik heb er ook een weinig verstand van" „Overmaat van bescheidenheid, men- schen", zei Annie. „Arie is een eerste klas zeiler. Anders zou ik jullie en mijzelf niet aan he mtoevertrouwen". „Wordt het dan niet te Iaat?'" vroeg Gre tha. „Als we onmiddellijk opstappen, kunnen we nog wel een uurtje zeilen", meende Arie. „Daarna op de fiets. Dan zijn we even negen uur thuis". Het plan werd natuurlijk goed gevonden en met gejuich begroet. Met Arie als gids voorop, stonden zij spoedig weer buiten het reusachtige doolhof en verlieten het park, om over den weg, waarop zich thans veel fietsen en auto's bevonden, het meer op te zoeken, waar een boot werd gehuurd, ten einde het groote aantal booten op het meer met één te vermeerderen. Het bleek Arie al spoedig, dat hij in Al- bert een ter zake kundige gevonden had. Hem behoefde niets gezegd te worden. Alle noodige dingen verzorgde hij naar de rege len der kunst. „Je hebt het meer gedaan vader", zei h;>'. „Als gymnasiast zeilde Albert heel vaak", antwoordde Marianne voor hem. „Ik ben ook heel dikwijls mee geweest". Het uur was spoedig voorbij en Arie stuur de de boot naar de aanlegplaats, hoewel thans alle drie de dames smeekten, nog te blijven. „Neen, jongelui, we hebben nog een uurtje fietsen voor den boeg en moeten op tijd thuis zijn. Als oudste, zoo is mij steeds geleeraard, moet ik de verstandigste zijn". „Ja, ja, Albert, het is een pretje, als je zoo'n broer hebt", grapte Annie. „Je bent absoluut aan hem overgeleverd". „Ik moet tot mijn spijt met je van mee ning verschillen. Ik wilde wel, dat ik zóó'n broer had!" Hij zeide het niet met een lach op het ge laat. Hij meende het, omdat hij in Arie steeds diens standvastigheid van karakter bewon derde en er, misschien onbewust, naar hun kerden diens levensbeschouwing te mogen bezitten, doar deze juist, volgens eigen ver klaring, aan Arie diens rust en vrede schonk. De laatste oogenblikken was het met Al berts rust geheel en al gedaan. Hij verweet zichzelf, dat hij zich vergeten had. Al was het hem zoet, te hebben bespeurd, dat hij Annie niet onwelgevallig was, hij was zijn voornemen ontrouw geworden. En hij be greep, dat hij niet holverwege kon blijven staan. Hij moest zich verklaren. En dan, hij voelde het diep en besefte het klaar, kon hij niet meer met de Kleefstra's omgaan, zooals tot dusver. Want Annie kreeg van haar ouders geen toestemming, dat stond vast. Hij kon zich wel voor het hoofd slaan, dat hij zich vergeten had. En al zeilde hij dap per en al lachte hij mede, zijn hart schreide Zoo nu en dan wierp hij steelsgewijze een blik op Annie, maar zij ontweek den zijnen. Hij begreep dan ook, dat ook zij een hefti- gen strijd te vechten had. Neen, hij was te ver gegaan. Maar hal verwege blijven stilstaan kon hij ook niet. Hij verwenschte den prettigen dag dien hij gehad had en op den terugtocht was hij de stilste van allen. Gelukkig voor hem, viel dat niet zoo op, want van allen had zich min of meer de ver moeidheid meester gemaakt en Marianne vertolkte op den Resedaweg aller meening, toen zij opmerkte: „Het was een prettige dag maar ik ben blij, dat we thuis zijn". Onder het genot vein een kop thee werd in de woning van het hoofd der school nog een uurtje nagepraat, week de ergste ver moeidheid wat en werd er, als steeds, gela chen, geplaagd, geschertst en werden gees tige woorden gedebiteerd. Albert was niet als anders. Hij trachtte mee te doen, maar het ging hem zón slecht of, zóó, dat het den heer Kleefstra opviel. „Wat heb je, jongen?" vroeg hij hartelijk. „Ik heb wat hoofdpijn", antwoordde Al- bert, geheel naar waarheid. „Het zal van de warmte komen en van den ongewonen dag". „Nu, gediplomeerde en ongediplomeerde verpleegsters, jullie zeer gewaardeerde ad viezen in dit gval", zei Annie, die, tot ver bazing van Gretha, de luidruchtigste van al len was. „Deskundigen hebben we daarvoor heel niet noodig", vond mijnheer Kleefstra. „Naa huis en naar bed, Albert, dan ben je morgen weer frisch man". Even later vertrok hij dan ook. uitgeleide gedaan door Marianne, die inderdaad niets had bespeurd di endag, in tegenstelling met Gretha, die zeer terecht de diagnose reeds had opgemaakt: Albert zou zich wel niet prettig gevoelen, maar de oorzaak was een andere dan hij opnoemde. Zij had medelijden met hem en met Annie. HOOFDSTUK XII. Zwijgend ontkleedden Gretha en Annie zich. Het was opmerkelijk, zóó stil deze laat ste geworden was, in lijnrechten strijd met haar druk-zijn in de huiskamer. En toen wist Gretha het in eenen: Annie's luidruchtigheid was niet echt, niet spontaan geweest; die had alleen ten doel gehad, om een ontrust geweten het zwijgen op te leg gen. Het was natuurlijk een hopeloos pogen: in de eenzaamheid zou dat geweten des te lui der gaan spreken. „Wat ben je stil", merkte Annie opeens op. „Dat kan ik van jou ook zeggen, dunkt me". „Je hebt gelijk. Ik gevoel nu toch ook mijn vermoeidheid. Tóch was het een prettige dag, vindt je niet". „Ja, we hebben echt, vrij en ongedwongen genoten. Het was een mooien tocht". „Die Marianne is toch een leukerd, zeg. Hoe méér ik haar leer kennen, hoe méér ik van haar houden ga". „Het verbaast mij niets. Ik voelde mij in Leiden ook onmiddellijk tot haar aangetrok ken". „Zij zal het wel vinden, niet?" vroeg de ander, zonder eenige nadere aanduiding. Die was dan ook overbodig. „Marianne heeft reeds gevonden, al weet zij het zelf nog niet. Het komt in orde met haar". door A. M. WESSELS. II. Dat wordt op den duur een ernstig geval, dacht Ds de Bruijn, die zoo ongedacht in zijn sabbatsrust gestoord werd. En wat hier aan te doen? Veel zin om te teekeuen heb ik niet. En dan zoo'n dreigement! Waar gaan we heen? 't Is tegenwoordig al heel fraai. Maar ik zal eens naar Middelburg gaan. Dan kan ik den Raadspensionaris van der Spiegel eens opzoeken, en hem per soonlijk mededeelen hoe de zaken hier staan. Terwijl onze Borsellensche dominé zich aldus in zijn te volgen gedragslijn verdiepte, kwam in den loop van den middag een der schepenen, een goed vriend van den dominé, de pastorie binnen. Samen hadden zij meer malen over den toestand van land en volk gesproken, natuurlijk ook over het bewuste adres, dat onder de dorpelingen zooveel sen satie had teweeg gebracht. Wij1 weten hoe Ds de Bruijn er over dacht. Ook zijn vriend de schepen, moest er niet veel van hebben. Toch had deze geleekend, zeker tot ergernis van den predikant. Maar... de nood was hem opgelegd. En als het getij verloopt, had hij gezegd, moet men de ba kens verzetten. En nu had onze schepen vernomen, wat den dominé boven het hoofd hing, als hij volstandig bleef weigeren om te teekenen. Dit maakte hem ongerust en deed hem het ergste vreezen. Dat was ook de reden, waar om hij eens met den predikant kwam pra ten. Ds de Bruijn vertelde hem nu zijn ont moeting van eenige uren geleden. „En wptf. hebt u den bode geantwoord, do miné?" was de vraag. „Wel eenvoudig, dat ik met teekenen geen haast heb! Wat zou ik anders, vriend? Ik verbeeld mij nog steeds, dat de Staten 't in leveren van een dankadres, op zulk een wijze en gedwongen geteekend, zeer euvel moeten opnemen. Denkt gij dit ook niet?" „Wel zeker, ik ben nog niets van opinie veranderd daaromtrent. Wie weet, of ze het wel zullen ontvangen," merkte de sche pen verder op. „Ontvangen? Wel man, ze zullen het met verontwaardiging van de hand wijzen." „Als gij dat denkt dominé, dan kunt u dit adres ook gemakkelijk teekenen. En gij zijt uit den brand." „Uit den brand of niet, teekenen doe ik niet! Neen vriend, ik heb een ander plan. Straks ga ik naar Middelburg, naar den Raadspensionaris van der Spiegel. Die zal er wel raad op weten. Een verdrukt bur ger heeft recht op bescherming." „Intusschen zouden de z.g. „Oranjeklan ten" u genoeg overlast aan kunnen doen!" merkte onze schepen op. „In dit geval, verbeeld ik mij, dat een sta- tenbode een genoegzame sauvegarde zou zijn, om de woede dier oproerkraaiers te beteu gelen. „Maar dan is het wellicht te laat, mijn beste dominé, en alles in de pastorie kort en klein geslagen." „Kom, kom, zoo'n vaart zal het wel niet loopen," gaf dominé koeltjes ten antwoord. „Gij moet u niet dadelijk het ergste voor stellen." „Nou dominé, neem mij niet kwalijk, maar ik heb er een anderen kijk op. Als ze ko men wordt heel Borsselen geplunderd. Ik zou maar teekenen dominé. Net als Cornelis de Wit, vi coactus! (door geweld gedwongen)." De dominé dacht een oogenblik na en zeide eindelijk: „Enfin, 't is wel Zondag, roep de Magistraat dan maar bijeen. Als die mij dwingt te teekenen, zal ik het, terwille van het dorp, doen. Maar uit eigen bewe ging teeken ik niet! Daartoe ben ik vast besloten!" Zoo sprak Ds de Bruijn, en uit zijn ge heele houding bleek, dat hij meende, wat hij zeide. „Den Magistraat bijeen roepen op Zondag, dat zal moeilijk gaan, Eerwaarde. De leden wonen ver uit elkaar. Wij zouden eerst te gen morgenavond kunnen vergaderen. En dan is het mogelijk te laat. Ik weet beter! Van hier ga ik naar mijn collega. Dan ko men wij samen terug. Wij zullen u dan een schriftelijke verklaring overleggen, dat w ij u tot teekenen hebben gedwongen. Teekent gij dan, dan wordt alle onheil voorkomen!" was het antwoord. De dominé beloofde zulks en onze sche pen vertrok. Eenige uren later was het dankadres geteekend. „Nu is zeker je reis naar Middelburg vervallen, man?" vroeg de predikantsvrouw. „Natuurlijk vrouw," antwoordde de do miné „en wij zullen maar hopen, dat de buj overgedreven is." Maar helaasde bui kwam opzetten! Het was op Maandag, den negenden van de Zomermaand 1787 niet stil op het dorp Er heerschte meer drukte dan gewoonlijk. Van den dorpstoren wapperde de Oranje vlag. De enkele bewoners, die over het dorp liepen, hadden hun Oranje weer voor den dag gehaald en droegen linten en strikken van dezelfde kleur op de borst of pet. Hier en daar stonden enkele groepjes te praten, met de oogen nu en dan naar den toren, waar de vlag lustig uitwaaide, als was zij blij over den ommekeer, welke ook hier op het stille dorp had plaats gevonden. Borsselen had, evenals de krans van dor pen rond Goes, gekozen voor de oude con stitutie. Vooral hadden daartoe bijgedragen de gebeurtenissen der laatste dagen. De Prins had hier vele vrienden. In den loop van den dag werd ook de vlag uitgestoken uit het huis van den Baron. Velen stonden daar met welgevallen naar te kijken. Een luid hoezee volgde, toen de Bors- selaren het Oranjedoek zagen wapperen. Het gulle vreugdebetoon bij het heeren huis drong door tot de pastorie van Ds de Bruijn, die naar buiten kwam en informeer de wat er gaande was. Men wees hem op het uitwaaiende dundoek. Bovendien kwam hij te weten, dat er een menigte volk uit Goes onderweg was naar Borsselen. „En mijnheer Crane uit het hooge huis is hen al tegemoet gereden", vertelde men hem. Later kwam de predikant er achter, dat dhr Crane het hazenpad had gekozen, zijn vrouw en kinderen, moeder en zuster zonder bescherming achterlatende. (Wordt vervolgd.) Gaven des Geestes. Zijn mij ook de gaven des Geestes geschon ken, Heeft zich mijn ziel tot God gekeerd? Heb ik uit de waat'ren des levens gedronken En naar het hemelsch brood begeerd? En was het mijn Heiland, die tot mij kwam? En was het Zijn kloppen dat ik vernam? En was het een trekking des Geestes hier binnen, Een lokstem om mij voor Gods liefde te winnen? Kom, Heilige Geest, kom van boven getuigen, Ai, zeg mij, wat Gij hebt gehuord, Of de Engelen Gods over mij ook al juichen, Als door den Herder opgespoord? Het schaap in de droevige zandwoestijn Gezocht en gevonden zou ik dat zijn? 0 zeg, staat mijn naam, ja mijn naam ook ten leven In 's Heeren gedenkboek voor eeuwig ge schreven? Beste jongens en meisjes! Daar we vandaag nogal veel ruimte noo dig hebben, zal ik meteen maar aan de briefjes beginnen. Groede. „De kleine Molenaar" en „Bal- roosje". Jullie hebt flink je best gedaan met de prikkaart. Is het een mooie foto? Zijn er op de boot waar Vader mee ging ook zoo veel zeezieken geweest? Het heeft hier haast aldoor geregend. V e e r e. „Meidoorn". Je naam is goed ge kozen. Het is nu echt de meidoorntijd, we hebben ze hier ook veel. Is de fietstocht nog doorgegaan ondanks de regen? Bresken s. „Zonnestraaltje". Het was heusch nog zoo dom niet om thuis te blij ven nu het zulk slecht weer was. Kom je van de zomer ook weer in Goes logeeren? Serooskerke. „Winterkoninginnetje". Je hebt nu beter opgepast en daarom zal ik maar niet op je brommen. Nee, dit verhaal is niet zoo lang. Veel plezier en zon Maandag in Domburg. „Maurits". Ja, als je zelf een tuintje hebt, is er altijd wel wat te doen. Komen de bloemen nu weer boven het on kruid uit, of was het niet zoo erg als je schreef. Je kimt daar bij jullie wel mooie fietstochtjes maken. „De Ruijter". Je zei, dal je de klapspuit op het andere blad getee kend had, maar er was er maar een. Verge ten het er in te doen? De regels waren al aardig recht. Souburg. „Melkmeisje". Alvast harte lijk gefeliciteerd met je verjaardag, fijn hé, dat het net op Zondag valt. Ik heb er wel een paar foto's van gezien, maar als ik in de buurt kom, ga ik misschien wel eens kij ken. „Piet Hein". Je hebt vader een mooi cadeau gegeven. Zelf bedacht? Prettig voor je dat de duif weer terug is. Leer je het melken al goed? Lewedorp. „Zeemeeuw". Dus jou fiets tocht is ook al in het water gevallen. Het ziet er wel naar uit dat het met Pinkster mooi zal zijn. Jullie zijn heusch niet slecht af dat je nu vacantie hebt inplaats van met Paasch. „Albatros". Ja, de vogels vieren ook hun lentefeest. Maken ze je 's morgens al vroeg wakker? Veel plezier Maandag op de fietstocht. Koudekerk e. „Sneeuwklokje" Nu het zulk heerlijk weer is, kun je wel echt genie ten. Het is hier ook mooi, vooral nu de Mei doorn bloeit. „Paaschlelie". 't Was maar goed dat S. je een nieuwe pen bracht, de brief is nu verder zoo netjes geworden. Als je een boek mooi vindt is het altijd prettiger het zelf te hebben. „Theeroos". Je had wel pech met de raadsels. In 't vervolg de oplossingen maar direct opschrijven, dat lijkt me het beste. Hebben jullie nog Pink- stervacantie op school? „Krullebol". Dat zal wel een smulpartij geweest zijn. Ik vind het goed dat je zoolang ophoudt met de raad sels. Dus tot September dan. „Klimroos". Fijn dat je nu zoo goed kunt fietsen. Bij jullie in de omgeving kun je wel mooie tochtjes maken, of ga je nog niet zoo ver. Ja hoor, ik heb er ook een.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8