lil w- - s a s 1 ®Q S| Het zoutende zout Uit het Zeeuwsch Verleden De landing der Engelschen in Zeeland. T p rt w E-t N «sïalsl'S**.- P -2 111 «i P rvi 2 bow -■ <-< rt 5B _Q N Ul O X 2 2 o -g x JO'S - 3 2-a a> bo £-4 O n ■rt °M fc O ^0S£N®gG^T2nG^ ®-Q O (O O) O S Ofl2g ■a.P ®3 p 5 o 3 9 H O g >H) d s .a a g N BJ'S^uO'OSa 2 t? 3 *5*2 s8 •2-Sa S^nS.SO? o XI *0 a cd C S 03 a> O a e *h ft G q:h 2 3 s CQ 02 fs rt> 4? 73 s t. - R J8 Ts£ s CO a a—.3 p S S2"3 t£ fw- s g^5 ï-4 T-» CO r£ fH ZTJ ,K >S CO Cd M Ö-S P Ci •§P3 a ;s «2 3 (5 .5? _d '3 is- N i^i a -a s-P !ps C Oi *-» O .1 a d 3.2 N N G Cj 2 M a to «4H •"23 3 ■a O •2 lö S® g 9 S 'S a 3 a 5« 3-? rt 3®pfeaT3>-ss>2S i .a p -2 3 12 a T) Xï if 3S a"5 o cb^33 —-9 j. g^ M CO ®.H fl Td t, H-S 3^a§^(S-ag^3öi'|9 g 2* »£ül'ö--l'§ §s$3- .JH bo Qj -9 ■3WTI J2 bo S3 la 3 O g a^j l-B O M 0 ce "3 T3 cS 5 a O g "gjH Jz; t-4 f-t O W W CD -i «g§ 3-S büJJ IS 5 - Cd 03 CD O y* i—"r~* Xj CO CO to og 2 ts J5 e cd ps S a o 02^73 a ,rH T3 s a f to S sal p a 'w fl »-> XJ go 3 o T3 cd 9 g n-» M O d 55 I.' 7^ 2 2 §3^ S <D fj*1 -a k s a ii'3 gw 2 a« Tot dit alleszins belangrijke doel kan een del het gewenschte resultaat zal geven; van de wijze waarop een en ander behandeld wordt, hangt zelfs voor de allerbeste leer lingen nog vrijwel alles af. Immers is de verleiding groot, om de bloemlezing alléén of in de eerste plaats als lees-stof te laten dienen; en wanneer op die wijze den leer ling een meer volledig inzicht en een dieper dóórdringen onthouden wordt, zal hij nooit ervaren, welke groote beteekenis de litte ratuur voor ons leven heeft; zal hij ook den weg niet zien om deel te hebben aan al dat rijke en heerlijke, in zoo ruime mate aanwezig. Een bloemlezing zij voor den docent een uitgangspunt, niet een afgerond, afgesloten geheel. Zij is een beknopte gids, die alleen wegwijzer is en als zoodanig diensten be wijst Maar die den waarlijk belangstellende den toegewijden leeraar, die dit alles zelf oiede-geniet èn den schoonheidzoekenden leerling uitdrijft tot nader onderzoek, dieper peilen. En dat biedt alléén de bron zelf, het kunstwerk, waarvan de bloem lezing niets anders toonde dan een enkel fragment V De schrijvers van deze bloemlezing geven een zestal korte inleidingen in eiken bun del, waaronder zij dan telkens fragmenten Uit romans en gedichten rangschikken. Deze inleidingen handelen in het eerste deel over: het lezen; de taal; voordragen; over volksverhalen; het komische en het humoristische; over de kunst Uit deze opsomming blijkt reeds aan stonds de bedoeling van de saamstellers: als inleiding tot de fragmenten, die gekozen zijn, om den leerling weg-wijs te maken en hetgeen volgen zal beter te doen verstaan. Deze inleidingen geven den docent volop gelegenheid deze stof naar believen uit te breiden, maar vormen zonder dat een kern, die in alle opzichten waarde heeft en het onderwijs in goede banen leidt. Wij willen hiermede niet zeggen, dat wij deze bloemlezingen voor christelijke inrich tingen van onderwijs alleszins aanbevelens waardig achten. Maar wel zeer nadrukke lijk, dat het voor al onze leeraren aan derge lijke inrichtingen waarde heeft, zich van deze bundels op de hoogte te stellen. Want deze goede, voortreffelijk oriëntee- rende inleidingen hebben waarde voor onze docenten, zooals ook de gekozen stukken welke keuze inderdaad van fijnen smaak getuigt schier zonder uitzondering een waardevol bezit vormen. En behalve aan hen, denken wij ook aan leiders van jeugdvereenigingen e.d., die hier prachtig materiaal vinden. Zij zullen met deze uitgave veel winst kunnen doen! Uit de inleidingen willen we enkele ge deelten naar voren brengen, die recht heb ben op de aandacht van meerderen dan alleen dergenen tot wie dit boek zich richt Voor ditmaal besluiten we met het slot ▼an de inleiding „iets over het lezen". Zoo eenvoudig, en toch zoo juist, schetst de schrijver hier waarde en beteekenis van het lezen. „Denk je er maar eens in: daar staan wat tcekentjes gedrukt op een stuk papier en als je naar die teekentjes kijkt, weet je wat een ander mensch je vertellen wilde, je weet dus wat een ander mensch heeft gedacht En ja, meer nog en beter, je weet wat die andere mensch heeft ge voeld. Je weet dat zóó goed, dat je dat selfde gevoel ook krijgt Hij heeft een bloem soo mooi gevonden, hij heeft veel van sijn moeder gehouden, hij heeft getreurd toen zijn vriend stierf, en je kijkt naar de teekentjes op het papier, je léést wat hij je mededeelt, en... je vindt die bloem óók mooi, je houdt óók van je moeder, je denkt ook smartelijk aan een gestorven vriend. Is dat een wonder of niet? Maar is het ook niet iets teers als een rozeblad? Is hét niet broos als een beeldje van heel fijn porselein? Moeten we niet erg voorzich tig zijn om het heelemaal goed in ons op te nemen, er niets van te vergeten of over te slaan, het niet te verminken of stuk te maken...? Lezen is daarom dikwijls nog meer een saak van het hart dan van het hoof d." A. L. VAN OYEN. door H. KINGMANS. 47.) o- „Annie Kleefstra", lachte Albert. „Je be hoeft dat volstrekt niet tegen te spreken. Ik heb het vanmorgen wel terdege gemerkt. Nu ik ben je er dankbaar voor. Een dag als deze heb ik noodig, dat weet je. Dan vergeet ik tenminste mijn muizenissen eens". „Je moet er nooit aan denken. Je hebt h8t volle leven voor je. Je kunt er nog zooveel moois van maken", verweet zij hem op zach- ten toon. „Je kunt gemakkelijk spreken. Maar het is mij niet mogelijk. Mijn leven wordt niets. Het is immers onbegonnen werk, tegen je zin je arbeid te moeten verrichten?" Onwillekeurig waren zij tengevolge van het praten langzamer gaan rijden. „Je moet je er over heen zetten, Albert", zeide zij. „Van Arie weet ik, dat je je werk goed doet en dat je, als je wilt, goede voor uitzichten hebt. Waarom zou je dan je best niet doen, nu je weet, dat je het andere niet bereiken kimt?" „In theorie heb je natuurlijk volmaakt ge lijk. Maar in de praktijk valt het niet mee. Mijn leven is weg". „Je móógt dat niet zeggen", meende Annie, heftiger zich uitend dan haar bedoeling was. „Wij hebben ons levenslot niet in eigen han den. Het wordt ons beschikt. En aan ons de taak er van te maken, wat er van te maken valt." Hij keek verbaasd op: Annie, de vroolijke, levenslustige, die altijd de zon zag schijnen, was zelden zoo ernstig als nu. Ook nooit hef tig. Zóó had hij haar nooit ontmoet. Duide lijk, overwoog hij snel, toonde zij nu, dat ook zij Kleefstra's bloed in de aderen had. „Dus je meent, dat een mensch, die zijn geheele leven tegen zijn zin een bepaald soort arbeid verrichten moet, tóch gelukkig kan zijn?" Het klonk hem zoo paradoxaal in de ooren, dat hij even bitter glimlachte. „Ja, dat kan", meende Annie overtuigd. „Ik ben het niet met je eens. Zoo'n mensch gaat er onder. Het is niemand gegeven, tegen zijn zin een gansch leven te werken." „Zooals ik bedoel wel. Want dan krijgt men, ondanks zijn tegenzin, tóch lust in dien arbeid. En dan wordt hij gewillig verricht" „Het bestaat niet. Tenzij er een wonder plaats vindt". „Wat ik bedoel is ook een wonder, Albert. Een wonder Gods. God moet je o-mkeeren en dan zul je zien, dat je gemoedigd het leven kunt doorgaan en ook verrichten het werk, dat je nu tegen de borst stuit. Alleen, zooals ik het zeg, zóó kan het. Anders niet." „Wat ben je ernstig. Ik heb je zóó nog nooit ontmoet". „Je beschouwt mij toch niet als een zorge loos vogeltje?" vroeg zij met iets van ge krenktheid in haar stem. Liefde verneemt alles. Een ander had die lichte gekrenktheid allicht niet opgemerkt. Maar Albert voelde ze. „Ik heb je niet willen kwetsen", haastte hij zich te zeggen. „Maar je zult me toch moeten toegeven, dat wij nog nooit zóó een ernstig gesprek gevoerd hebben?" „Ik meen van nog eens een keer. Ben je dat nu vergeten?" vroeg zij teleurgesteld. „Je hebt gelijk. Neen, dat ben ik zeker niet vergeten. Je meende toen, dat ik op deze wijze, of liever tengevolge van den tegenslag in mijn leven, tot God komen moest. Zóó was het immers?" „Zóó ongeveer heb ik het gezegd. Nu, had den wij toen geen ernstig gesprek?" „Ja, het is zoo. Met Gretha had ik het in Leiden ook; ik heb je dat nooit verteld. Maar ik kom er niets verder mee". „Misschien verder dan je denkt", dacht zij vol hoop. „Je moet je geen illusies maken, Annie. Ik sta op dat punt nog even ver, als toen ik in Noordstad kwam". Tot zijn verbazing lachte zij een zilveren lach. „Er is niets van waar. Want toen je hier kwam, wist je niets. Dus ben je verder. De weg, dien je gaan moet, is je gewezen. Je weet dus méér". „En als ik dien raad dan tu<n opvolg?" „Waarom zou je dat niet doen?" vroeg zij hevig teleurgesteld. „Ik weet het niet", zeide hij. „Het leven is zoo verbazend moeilijk. Als mij dat twee jaar geleden was gezegd, was ik in een scha terlach uitgebarsten. Nu lach ik niet meer. Het is om er wanhopig onder te worden" „Welken kant zijn ze nu gegaan?" vroeg Annie, opeens bemerkend, dat ze een eind achter waren. „Laten we maar doorrijden en praten. Het doet mij toch goed", meende hij vol verlan gen. „Neen, natuurlijk niet. Dat is al te dwaas O, ginds zie ik Marianne's japon schemeren. Deze kant." Zij sloeg het boschpad in, gevolgd door Albert. Zij konden hier niet naast elkaar rijden. „Waar blijven jullie toch?" schalde op eens Gretha's stem. „We zijn hier al een half uur." „We raakten ongemerkt achter," ant woordde Albert, van zijn fiets springend. „Waar zijn de anderen?" „Ginds. We hebben een heerlijk plekje ontdekt. Het wachten is op Annie, om den boel uit te pakken." Onderzoekend zag zij Annie aan: wat keek die opeens ernstig; waar was haar jolige vroolijkheid en opgewektheid gebleven, en dat in enkele minuten? Arie verscheen nu ook op het tooneel. „We dachten waarlijk, dat jullie terugge reden waren. Malheur aan de fiets? Niet? Wat kijken jullie ernstig! Wat is er aan de hand?" „Niets bijzonders hoor," antwoordde An nie luchtig. „Moeten we daar zijn? O, dat is een pracht van een plek. Ik zal het kleedje leggen. Dan kunnen alle ingrediënten er op. Stel je voor, dat de kurk nu eens van de spiritusflesch is gegaan!" Zij lachte vroolijk. Maar toch was het, naar de scherpzinnige Gretha opmerkte, niet een gulle, vroolijke lach. „Hebben jullie wat gehad?" hoorde zij Arie aan Albert vragen, terwijl Annie druk bezig was. „Absoluut niet, man. 'k Zal het straks wel eens uitleggen, om alle kwade vermoedens weg te vagen." Toen het vijftal zich dan ook in het gras had neergevleid op een afgelegen plaats in het bosch van Middelvoort, een groote uit gestrektheid dicht aaneengesloten opgaand hsout, verklaarde Albert, tot eenige schrik van Annie, hoe het kwam, dat zij achter wa ren geraakt. Hij zeide het met tweeërlei doel: zeker, om ook de meening van de anderen eens te vernemen over de kwestie, hoewel hij die wel op duim en vingers kon uitrekenen, maar ook om te vermijden den schijn, alsof hij met opzet het alleenzijn met Annie had gezocht. Hij had zich voorgenomen, dat niet te doen. Omdat hij dat voor zichzelf en mogelijk ook voor haar beter vond, maar bovendien, om geen argwaan bij de anderen te wekken. Hij had daareven wel bemerkt, hoe Gretha op Annie lette! „We kwamen in een en in een ernstig ge sprek gewikkeld. En onwillekeurig vertraag je dan je gang". Hij vertelde het met enkele woorden. Jullie denken er ongetwijfeld precies zoo over als Annie?" vroeg hij, Gretha aanziend. Maar deze zweeg. Arie gaf het antwoord. „Je weet wel, hoe ik er over denk. We hebben er meermalen over gesproken. Met de zienswijze van Annie kan ik mij heel goed vereenigen. Zij heeft gelijk. Een mensch kan gelukkig zijn, al verricht hij arbeid tegen zijn zin. En de weg om daartoe te geraken heeft zij natuurlijk aangewezen". „Het klinkt mij al te wonderlijk in de ooren". Marianne luisterde aandachtig toe. Zij verheugde zich er over, dat thans niet de cynische Albert aan het woord was. Hij was ernstig. En zijn woorden lieten geen enkelen twijfel over; oprecht zocht hij een oplossing. „Ongetwijfeld is het een wonder. Het kan alleen door een Hoogere Macht worden be werkt. En die macht kan, naar onze innige overtuiging, alleen God zijn. Ik kan het niet anders zeggen dan Annie het ongetwijfeld heeft gezegd. Wie vrede met God heeft, be rust in zijn levenslot, dat God hem beschikt. Die kan het zelfs met eenige vreugde aan vaarden". „Vindt je het niet orakeltaal, Marianne?" vroeg Albert. Hij vroeg het niet met spot, maar met verwondering, verbazing in zijn stem. „Ik heb de laatste weken zooveel wonder lijks gehoord", ontweek Marianne een recht streeks antwoord. „Je hebt gelijk, kind. Ik heb nooit iets ge weten van de levensbeschouwing, die zij" hij wees op de drie Kleefstra's „hul digen. We zijn er ook niet in opgevoed. Het lijkt alles zoo eenvoudig. Men zou zeggen: grijp het, aanvaard het en je bent geluk kig". „Ik zou geen beter advies kunnen geven", glimlachte Arie. Er viel een lange stilte in. Elk was met gedachten vervuld. Van de onbezorgde vroo lijkheid van dien morgen was niets overge bleven. En toch voelde niemand van het vijftal zich onbehaaglijk. Gretha, in half liggende, half zittende houding, peinsde over het wonderlijke van het geval: die beiden waren in hun kring gebracht, o, het stond voor haar vast, het leed geen twijfel, gebracht door God. Hij gaf haar alleen een taak ten opzichte van deze twee menschenzielen. Zij verborgen het ni&t, dat zij zochten. Zij kwamen er open lijk voor uit. Marianne was reeds aan het veranderen. In haar hart was zaad ge strooid en het begon wortel te schieten. Zij sprak er niet óver, maar aan verschillende kleine trekjes begon Gretha het te bemer ken. Marianne was op den goeden weg en het was volstrekt niet onmogelijk, dat het meisje, opgevoed in totale onkunde omtrent den godsdienst, het eindpunt bereiken zou en haar hart met volle overgave aan den Heiland van zondaren zou geven. En haar broer? Hij was ook een zoeker. Maar hij zocht het, echt mannelijk, meer in het verstand. Ook in het ziekenhuis had zij die ervaring opgedaan: het vrouwelijk ge moed was spoedig rijper dan het mannelijke dat verstandelijk beredeneeren wil. En dat moest er eerst hij Albert uit. Want al is er met verstand veel van de Goddelijke zaken te vatten, het mysterie kan het verstand niet benaderen. Het geloof redeneert per saldo niet En zoolang Albert tastte, om met zijn overigens helder verstand het wonder dezer levensbeschouwing te willen benaderen, zoo kwam hij er nooit. En dat zou diep te betreuren zijn. Voor zijn ziele zaligheid in de eerste plaats. Maar ook om het feit, dat hij een innemende per soonlijkheid was met een rondborstig karak ter en serieuse levensopvattingen. Hij kon in 's Heeren dienst een prachtfiguur zijn. Het verbaasde haar niet, dat Albert, be wust of onbewust, dat wist zij nog niet, An nie's hart gestolen had. Van Annie, al had deze er met geen woord over gerept, wist zij het met vrij groote zekerheid. Zij had het ge merkt aan honderden kleine dingen: Annie had Albert Meijenbeek lief. Dat hij en Arie thans in hun gezelschap vertoefden was haar werk geweest. Het was aanvankelijk de bedoeling geweest, dat de drie meisjes zouden gaan fietsen. Het was Annie geweest, die gekomen was met het idee, ook Arie en Albert te vragen, omdat „dat veel gezelliger zou zijn". Zij had Mari anne al spoedig voor haar idee gewonnen en deze de zaak verder laten opknappen. Maar de gangmaakster was zij geweest en niemand anders. O neen, het was geen flirterij. Van flirt had Annie een gruwelijken afkeer. Zij had zich steeds gegeven zooals zij was. Het lag geen oogenblik in haar bedoeling, Albert in te palmen. Zij wilde alleen, met de anderen een dag in zijn gezelschap zijn. Daareven had zij inderdaad gemeend, dat Annie een apart je had gezocht. Maar weldra was gebleken, dat er geen sprake van was geweest. Hun achterblijven was zeer verklaarbaar geweest. Inderdaad: wanneer twee fietsers een ern stig onderhoud voeren, dan rijden zij lang zamer. Neen, van flirt was bij Annie geen sprake. (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. (Slot.) Hebben wij gezien, hoe Veere en Vlissin- gen het tijdens de Engelsche landing maak ten, thans willen wij besluiten met een paar episoden te verhalen uit dit voor ons gewest zoo merkwaardig krijgsbedrijf. Generaal Cort Heyligers trok, met het doel het fort Bath te herwinnen, op zeke ren middag bij zeer sterke eb, aan 't hoofd van een afdeeling jagers, de rivierbedding in tusschen Zuid-Beveland en de kust van Noord-Brabant, en ofschoon geen der deel nemers aan den tocht bekend was met de geulen en diepten, nam hij geen gids mede. In het eerst ging alles goed, zoodat kapi tein Tabor, de adjudant van generaal Du- monceau, die generaal Heyligers kwam waarschuwen, er niet in slaagde hem tot terugkeer te bewegen. Midden in het Kreekrak gekomen, werd de positie van den troep echter zeer hachelijk. Overal waar een voet werd neergezet, zakte men diep in den weeken bodem. De vloed kwam op zetten en een hevig onweer barstte los. Toch dacht de generaal er nog niet over terug te keeren en zijn manschappen volgden hem zonder mopperen, hoe benauwd velen het ook hadden. Ijverig zochten ze, na zich op bevel van hun aanvoerder verspreid te hebben, naar een doorwaadbare plaats. Tenslotte vond men die, en tot over de heupen door het water wadende kwam men verder. Nog was men het gevaar echter niet te boven. De neerplassende regen, die het zware onweer vergezelde, maakte het totaal onmogelijk den tegenoverliggenden oever te zien, zoo dat men, op goed geluk af voortgaande, spoedig uit de goede richting raakte. Daar bij steeg het water snel en zakten ze al dieper weg in den modder. Gelukkig besloten ze in hun radeloosheid nog eens een anderen kant op te gaan. Ze wisten niet, dat ze al geruimen tijd recht op de Schelde waren aangeloopen. Nu ston den ze, eer ze 't vermoedden, onder aan den dijk van Zuid-Beveland en konden opruk ken naar het fort, dat de Engelschen reeds verlaten hadden. Toen, nadat 'tonweer was afgedreven, eenige sloepen met Fransche soldaten het fort kwamen verkennen, von den ze er tot hun verbazing de Holland- sche vlag reeds wapperen. Nog dienzelfden avond werd een renbode gezonden naar Antwerpen om generaal Bernadotte een rapport uit te brengen van wat er gebeurd was, en deze, die zich juist in den schouwburg bevond, liet aan de aan wezigen mededeelen, wat Cort Heyligers had ondernomenr en hoe dat was afgeloopen. Koning Lodewijk schonk later aan alle deel nemers van dien stouten tocht een ruime belooning. Eenigen tijd later vernam generaal Hey ligers terwijl hij zich te Goes bevond dat het dorp Ellewoutsdijk nog door een groot aantal Engelschen was bezet en ver scheidene vijandelijke oorlogsschepen bij het dorp voor anker lagen. Dat was een kolfje naar zijn hand. Met een zeer geringe krijgsmacht begaf hij zich op weg om een kans te wagen. En 't geluk diende hem. De herinnering aan zijn vroeger behaald suc ces bezielde zijn manschappen met verme- telen moed en onvervaard tastten ze het dorp, dat van vijanden wemelde, aan, nog voordat deze bespeurd hadden, dat er on raad broeide. Op de oorlogsschepen was de vijand ech ter beter op zijn hoede. Daar had men de Hollanders spoedig in de gaten en meenen- de, dat het kleine troepje de voorhoede vormde van een naderend leger, losten de schepelingen alarmschoten, om hun wapen broeders te land in 't geweer te brengen. Maar het gebulder der Eng. kanonnen had een ander gevolg dan zij bedoelden. Het dien de slechts om den schrik, dien generaal Hey ligers door zijn onverhoedschen aanval had veroorzaakt, te vergrooten, en met achter wat U 1011311. Als ge alles wat u de aard' kan bieden, Al wat u 't leven lieflijks gaf, U ziet ontzinken, ziet ontvlieden In wuften damp, of somber graf; Als vriend en magen u vergeten, Of zelfs hun smaad u distels vlecht, En dan nog, 't knagen van 't geweten U doornen om de slapen hecht, O, wanhoop niet! schoon neergebogen Door droefheid, wroeging, wreed verwijt Eén slaat op u genadig de oogen, Hij zal u helpen op Zijn tijd. Hij heeft de tranen, die ontvloeien Of 't wicht van 'tleed geschouwd, geteld: Hij heeft den sleutel van de boeien Waarmee de smart uw leên omknelt. 'tZij ge eenzaam over de aard moet dolen, Of krank op 'tstroobed ligt gestrekt, 'tZij gij versmacht in kerkerholen Niets dat u aan Zijn hoede onttrekt Geen ramp, hoe zwaar haar druk moog* wezen, Waarvoor Hij geen verlichting heeft; Geen wond, die Hij niet kan genezen, Als ge aan Zijn gang u overgeeft O wanhoop niet! Schoon diep gebogen Door lijden, wroeging, zonde of nood, Een houdt op u genadig de oogen, Uw leed of schuld zij maatloos groot Verlate u alles om u henen, Ontzinke u 'thout, waarop gij drijft Schijn' alle hoop op hulp verdwenen, Eén is er God is 't die u blijft! lating van wat hun vlucht zou kunnen belemmeren, kozen de Britten het hazenpad, achtervolgd door de onzen, die een gemak kelijke overwinning behaalden op een zoo veel talrijker vijand. Dat de schrik dezen als verlamd had, blijkt uit het feit, dat een Zeeuwsch sergeant, Smit geheeten, geheel alleen vier goed gewapende Engelschen ge vangen wist te nemen. De geheele onderneming der Engelschen liep op niets uit Wel werd Zeeland ge durende een viertal weken als overstroomd met vijanden, maar die tijd was lang ge noeg, om Brabant in staat van verdediging te stellen, waarbij Koning Lodewijk, die zijn hoofdkwartier te Roosendaal had gevestigd, op last van zijn keizerlijken broeder, het bevel moest overgeven aan den Maarschalk Bernadotte, een vernedering, die hij zich slechts noode liet welgevallen. Maar er was nog een andere onzichtbare vijand, waarmee men veel te stellen had en die minstens even gevaarlijk was, n.l. de Zeeuwsche koorts. Reeds 12 Aug. zegt een Engelsch officier in een schrijven: „Er is een soort pest hier, die, naar men zegt, in de herfst heerscht Wij beginnen de uit werking reeds te voelen. Er is geen regi ment of het heeft reeds aanzienlijk ge leden. Bijna het geheele 23ste regiment ligt in de hospitalen. Deze ziekte verontrust inij. De soldaten worden vaak uit het gelid weg gedragen". In een Duitsch boekje wordt be weerd, „dat Vlissingen een waar pesthuis is en de lucht besmet door 3 A 4000 zieken". In de groote kerk te Veere lagen o.a. 400 zieken. Al spoedig begon men de zieken voor Engeland in te schepen. In October werden er 5816 verscheept en in 't geheel tot Dec. 12869; 400 inwoners van Walcheren werden door de Engelsche leger leiding aangenomen tot ziekenoppassers. Is het wonder, dat de opperleiding in Engeland het bevel uitvaardigde deze ge heel nuttelooze expeditie te staken en de geheele legermacht terug te halen? 24 Dec. verlieten de laatste troepen het Zeeuwsche gewest. Zooals wij reeds opmerkten, was de inval der Engelschen in Zeeland de aan leiding tot de inlijving van ons land bij Frankrijk. Wel trachtte Koning Lodewijk dit te voorkomen door een persoonlijk be zoek aan zijn broeder, maar deze zeide: „Vroeg of laat moet de vereeniging toch geschieden. Ik heb in den oorlog met Enge land behoefte aan uitgestrekte kusten". En Nederland werd gelukkig maar voor enkele jaren uitgewischt uit de rij der natiën.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8