lil
w- -
s a s
1 ®Q
S|
Het zoutende zout
Uit het Zeeuwsch Verleden
De landing der Engelschen in
Zeeland.
T
p
rt
w
E-t
N
«sïalsl'S**.- P -2 111
«i P rvi 2 bow -■
<-< rt 5B _Q
N
Ul
O
X
2 2 o -g
x JO'S -
3
2-a
a>
bo £-4
O
n
■rt °M fc O
^0S£N®gG^T2nG^
®-Q O (O O) O
S Ofl2g
■a.P ®3
p 5 o 3 9
H O g >H) d
s .a a
g N BJ'S^uO'OSa 2 t?
3 *5*2 s8
•2-Sa S^nS.SO?
o
XI
*0
a
cd
C
S 03
a>
O
a
e
*h ft G
q:h
2 3
s
CQ
02
fs rt>
4?
73
s t.
- R J8
Ts£
s
CO
a
a—.3
p
S
S2"3
t£
fw-
s
g^5
ï-4 T-»
CO
r£
fH ZTJ
,K
>S
CO Cd
M
Ö-S
P Ci
•§P3
a ;s
«2 3 (5
.5?
_d
'3
is-
N
i^i a -a s-P
!ps
C
Oi
*-» O
.1 a d
3.2
N N
G
Cj
2
M
a
to
«4H
•"23
3
■a O
•2 lö S® g 9 S 'S a
3 a 5« 3-? rt
3®pfeaT3>-ss>2S
i .a p
-2 3 12
a
T)
Xï
if 3S a"5
o cb^33 —-9
j. g^ M
CO ®.H
fl Td
t, H-S 3^a§^(S-ag^3öi'|9
g 2* »£ül'ö--l'§ §s$3-
.JH bo Qj
-9
■3WTI
J2
bo S3
la
3
O g
a^j
l-B
O M
0 ce
"3 T3
cS 5
a
O g "gjH
Jz;
t-4
f-t O
W
W
CD -i
«g§
3-S
büJJ
IS
5 -
Cd 03 CD
O y* i—"r~*
Xj CO CO
to og 2
ts J5 e
cd ps S
a
o
02^73
a
,rH
T3
s a
f
to
S
sal
p a
'w fl »->
XJ
go
3
o
T3
cd
9 g
n-» M
O d 55 I.'
7^ 2
2 §3^
S <D fj*1
-a k s a
ii'3
gw
2
a«
Tot dit alleszins belangrijke doel kan een
del het gewenschte resultaat zal geven; van
de wijze waarop een en ander behandeld
wordt, hangt zelfs voor de allerbeste leer
lingen nog vrijwel alles af. Immers is de
verleiding groot, om de bloemlezing alléén
of in de eerste plaats als lees-stof te laten
dienen; en wanneer op die wijze den leer
ling een meer volledig inzicht en een dieper
dóórdringen onthouden wordt, zal hij nooit
ervaren, welke groote beteekenis de litte
ratuur voor ons leven heeft; zal hij ook
den weg niet zien om deel te hebben aan
al dat rijke en heerlijke, in zoo ruime mate
aanwezig.
Een bloemlezing zij voor den docent een
uitgangspunt, niet een afgerond, afgesloten
geheel. Zij is een beknopte gids, die alleen
wegwijzer is en als zoodanig diensten be
wijst Maar die den waarlijk belangstellende
den toegewijden leeraar, die dit alles zelf
oiede-geniet èn den schoonheidzoekenden
leerling uitdrijft tot nader onderzoek,
dieper peilen. En dat biedt alléén de bron
zelf, het kunstwerk, waarvan de bloem
lezing niets anders toonde dan een enkel
fragment
V
De schrijvers van deze bloemlezing geven
een zestal korte inleidingen in eiken bun
del, waaronder zij dan telkens fragmenten
Uit romans en gedichten rangschikken.
Deze inleidingen handelen in het eerste
deel over: het lezen; de taal; voordragen;
over volksverhalen; het komische en het
humoristische; over de kunst
Uit deze opsomming blijkt reeds aan
stonds de bedoeling van de saamstellers:
als inleiding tot de fragmenten, die gekozen
zijn, om den leerling weg-wijs te maken en
hetgeen volgen zal beter te doen verstaan.
Deze inleidingen geven den docent volop
gelegenheid deze stof naar believen uit te
breiden, maar vormen zonder dat een kern,
die in alle opzichten waarde heeft en het
onderwijs in goede banen leidt.
Wij willen hiermede niet zeggen, dat wij
deze bloemlezingen voor christelijke inrich
tingen van onderwijs alleszins aanbevelens
waardig achten. Maar wel zeer nadrukke
lijk, dat het voor al onze leeraren aan derge
lijke inrichtingen waarde heeft, zich van
deze bundels op de hoogte te stellen.
Want deze goede, voortreffelijk oriëntee-
rende inleidingen hebben waarde voor onze
docenten, zooals ook de gekozen stukken
welke keuze inderdaad van fijnen smaak
getuigt schier zonder uitzondering een
waardevol bezit vormen.
En behalve aan hen, denken wij ook aan
leiders van jeugdvereenigingen e.d., die hier
prachtig materiaal vinden. Zij zullen met
deze uitgave veel winst kunnen doen!
Uit de inleidingen willen we enkele ge
deelten naar voren brengen, die recht heb
ben op de aandacht van meerderen dan
alleen dergenen tot wie dit boek zich richt
Voor ditmaal besluiten we met het slot
▼an de inleiding „iets over het lezen". Zoo
eenvoudig, en toch zoo juist, schetst de
schrijver hier waarde en beteekenis van het
lezen.
„Denk je er maar eens in: daar staan wat
tcekentjes gedrukt op een stuk papier en
als je naar die teekentjes kijkt, weet je
wat een ander mensch je vertellen wilde,
je weet dus wat een ander mensch heeft
gedacht En ja, meer nog en beter, je
weet wat die andere mensch heeft ge
voeld. Je weet dat zóó goed, dat je dat
selfde gevoel ook krijgt Hij heeft een bloem
soo mooi gevonden, hij heeft veel van
sijn moeder gehouden, hij heeft getreurd
toen zijn vriend stierf, en je kijkt naar de
teekentjes op het papier, je léést wat hij
je mededeelt, en... je vindt die bloem óók
mooi, je houdt óók van je moeder,
je denkt ook smartelijk aan een gestorven
vriend. Is dat een wonder of niet? Maar is
het ook niet iets teers als een rozeblad?
Is hét niet broos als een beeldje van heel
fijn porselein? Moeten we niet erg voorzich
tig zijn om het heelemaal goed in ons op
te nemen, er niets van te vergeten of over
te slaan, het niet te verminken of stuk te
maken...?
Lezen is daarom dikwijls nog meer een
saak van het hart dan van het hoof d."
A. L. VAN OYEN.
door
H. KINGMANS.
47.) o-
„Annie Kleefstra", lachte Albert. „Je be
hoeft dat volstrekt niet tegen te spreken. Ik
heb het vanmorgen wel terdege gemerkt. Nu
ik ben je er dankbaar voor. Een dag als deze
heb ik noodig, dat weet je. Dan vergeet ik
tenminste mijn muizenissen eens".
„Je moet er nooit aan denken. Je hebt h8t
volle leven voor je. Je kunt er nog zooveel
moois van maken", verweet zij hem op zach-
ten toon.
„Je kunt gemakkelijk spreken. Maar het is
mij niet mogelijk. Mijn leven wordt niets. Het
is immers onbegonnen werk, tegen je zin je
arbeid te moeten verrichten?"
Onwillekeurig waren zij tengevolge van het
praten langzamer gaan rijden.
„Je moet je er over heen zetten, Albert",
zeide zij. „Van Arie weet ik, dat je je werk
goed doet en dat je, als je wilt, goede voor
uitzichten hebt. Waarom zou je dan je best
niet doen, nu je weet, dat je het andere niet
bereiken kimt?"
„In theorie heb je natuurlijk volmaakt ge
lijk. Maar in de praktijk valt het niet mee.
Mijn leven is weg".
„Je móógt dat niet zeggen", meende Annie,
heftiger zich uitend dan haar bedoeling was.
„Wij hebben ons levenslot niet in eigen han
den. Het wordt ons beschikt. En aan ons de
taak er van te maken, wat er van te maken
valt."
Hij keek verbaasd op: Annie, de vroolijke,
levenslustige, die altijd de zon zag schijnen,
was zelden zoo ernstig als nu. Ook nooit hef
tig. Zóó had hij haar nooit ontmoet. Duide
lijk, overwoog hij snel, toonde zij nu, dat ook
zij Kleefstra's bloed in de aderen had.
„Dus je meent, dat een mensch, die zijn
geheele leven tegen zijn zin een bepaald soort
arbeid verrichten moet, tóch gelukkig kan
zijn?"
Het klonk hem zoo paradoxaal in de ooren,
dat hij even bitter glimlachte.
„Ja, dat kan", meende Annie overtuigd.
„Ik ben het niet met je eens. Zoo'n mensch
gaat er onder. Het is niemand gegeven, tegen
zijn zin een gansch leven te werken."
„Zooals ik bedoel wel. Want dan krijgt
men, ondanks zijn tegenzin, tóch lust in dien
arbeid. En dan wordt hij gewillig verricht"
„Het bestaat niet. Tenzij er een wonder
plaats vindt".
„Wat ik bedoel is ook een wonder, Albert.
Een wonder Gods. God moet je o-mkeeren en
dan zul je zien, dat je gemoedigd het leven
kunt doorgaan en ook verrichten het werk,
dat je nu tegen de borst stuit. Alleen, zooals
ik het zeg, zóó kan het. Anders niet."
„Wat ben je ernstig. Ik heb je zóó nog nooit
ontmoet".
„Je beschouwt mij toch niet als een zorge
loos vogeltje?" vroeg zij met iets van ge
krenktheid in haar stem.
Liefde verneemt alles. Een ander had die
lichte gekrenktheid allicht niet opgemerkt.
Maar Albert voelde ze.
„Ik heb je niet willen kwetsen", haastte hij
zich te zeggen. „Maar je zult me toch moeten
toegeven, dat wij nog nooit zóó een ernstig
gesprek gevoerd hebben?"
„Ik meen van nog eens een keer. Ben je
dat nu vergeten?" vroeg zij teleurgesteld.
„Je hebt gelijk. Neen, dat ben ik zeker niet
vergeten. Je meende toen, dat ik op deze
wijze, of liever tengevolge van den tegenslag
in mijn leven, tot God komen moest. Zóó was
het immers?"
„Zóó ongeveer heb ik het gezegd. Nu, had
den wij toen geen ernstig gesprek?"
„Ja, het is zoo. Met Gretha had ik het in
Leiden ook; ik heb je dat nooit verteld. Maar
ik kom er niets verder mee".
„Misschien verder dan je denkt", dacht
zij vol hoop.
„Je moet je geen illusies maken, Annie. Ik
sta op dat punt nog even ver, als toen ik in
Noordstad kwam".
Tot zijn verbazing lachte zij een zilveren
lach.
„Er is niets van waar. Want toen je hier
kwam, wist je niets. Dus ben je verder. De
weg, dien je gaan moet, is je gewezen. Je
weet dus méér".
„En als ik dien raad dan tu<n opvolg?"
„Waarom zou je dat niet doen?" vroeg zij
hevig teleurgesteld.
„Ik weet het niet", zeide hij. „Het leven
is zoo verbazend moeilijk. Als mij dat twee
jaar geleden was gezegd, was ik in een scha
terlach uitgebarsten. Nu lach ik niet meer.
Het is om er wanhopig onder te worden"
„Welken kant zijn ze nu gegaan?" vroeg
Annie, opeens bemerkend, dat ze een eind
achter waren.
„Laten we maar doorrijden en praten. Het
doet mij toch goed", meende hij vol verlan
gen.
„Neen, natuurlijk niet. Dat is al te dwaas
O, ginds zie ik Marianne's japon schemeren.
Deze kant."
Zij sloeg het boschpad in, gevolgd door
Albert. Zij konden hier niet naast elkaar
rijden.
„Waar blijven jullie toch?" schalde op
eens Gretha's stem. „We zijn hier al een
half uur."
„We raakten ongemerkt achter," ant
woordde Albert, van zijn fiets springend.
„Waar zijn de anderen?"
„Ginds. We hebben een heerlijk plekje
ontdekt. Het wachten is op Annie, om den
boel uit te pakken."
Onderzoekend zag zij Annie aan: wat keek
die opeens ernstig; waar was haar jolige
vroolijkheid en opgewektheid gebleven, en
dat in enkele minuten?
Arie verscheen nu ook op het tooneel.
„We dachten waarlijk, dat jullie terugge
reden waren. Malheur aan de fiets? Niet?
Wat kijken jullie ernstig! Wat is er aan de
hand?"
„Niets bijzonders hoor," antwoordde An
nie luchtig. „Moeten we daar zijn? O, dat is
een pracht van een plek. Ik zal het kleedje
leggen. Dan kunnen alle ingrediënten er op.
Stel je voor, dat de kurk nu eens van de
spiritusflesch is gegaan!"
Zij lachte vroolijk. Maar toch was het,
naar de scherpzinnige Gretha opmerkte,
niet een gulle, vroolijke lach.
„Hebben jullie wat gehad?" hoorde zij
Arie aan Albert vragen, terwijl Annie druk
bezig was.
„Absoluut niet, man. 'k Zal het straks wel
eens uitleggen, om alle kwade vermoedens
weg te vagen."
Toen het vijftal zich dan ook in het gras
had neergevleid op een afgelegen plaats in
het bosch van Middelvoort, een groote uit
gestrektheid dicht aaneengesloten opgaand
hsout, verklaarde Albert, tot eenige schrik
van Annie, hoe het kwam, dat zij achter wa
ren geraakt.
Hij zeide het met tweeërlei doel: zeker,
om ook de meening van de anderen eens te
vernemen over de kwestie, hoewel hij die wel
op duim en vingers kon uitrekenen, maar
ook om te vermijden den schijn, alsof hij met
opzet het alleenzijn met Annie had gezocht.
Hij had zich voorgenomen, dat niet te doen.
Omdat hij dat voor zichzelf en mogelijk ook
voor haar beter vond, maar bovendien, om
geen argwaan bij de anderen te wekken. Hij
had daareven wel bemerkt, hoe Gretha op
Annie lette!
„We kwamen in een en in een ernstig ge
sprek gewikkeld. En onwillekeurig vertraag
je dan je gang".
Hij vertelde het met enkele woorden.
Jullie denken er ongetwijfeld precies zoo
over als Annie?" vroeg hij, Gretha aanziend.
Maar deze zweeg. Arie gaf het antwoord.
„Je weet wel, hoe ik er over denk. We
hebben er meermalen over gesproken. Met de
zienswijze van Annie kan ik mij heel goed
vereenigen. Zij heeft gelijk. Een mensch kan
gelukkig zijn, al verricht hij arbeid tegen zijn
zin. En de weg om daartoe te geraken heeft
zij natuurlijk aangewezen".
„Het klinkt mij al te wonderlijk in de
ooren".
Marianne luisterde aandachtig toe. Zij
verheugde zich er over, dat thans niet de
cynische Albert aan het woord was. Hij was
ernstig. En zijn woorden lieten geen enkelen
twijfel over; oprecht zocht hij een oplossing.
„Ongetwijfeld is het een wonder. Het kan
alleen door een Hoogere Macht worden be
werkt. En die macht kan, naar onze innige
overtuiging, alleen God zijn. Ik kan het niet
anders zeggen dan Annie het ongetwijfeld
heeft gezegd. Wie vrede met God heeft, be
rust in zijn levenslot, dat God hem beschikt.
Die kan het zelfs met eenige vreugde aan
vaarden".
„Vindt je het niet orakeltaal, Marianne?"
vroeg Albert.
Hij vroeg het niet met spot, maar met
verwondering, verbazing in zijn stem.
„Ik heb de laatste weken zooveel wonder
lijks gehoord", ontweek Marianne een recht
streeks antwoord.
„Je hebt gelijk, kind. Ik heb nooit iets ge
weten van de levensbeschouwing, die zij"
hij wees op de drie Kleefstra's „hul
digen. We zijn er ook niet in opgevoed. Het
lijkt alles zoo eenvoudig. Men zou zeggen:
grijp het, aanvaard het en je bent geluk
kig".
„Ik zou geen beter advies kunnen geven",
glimlachte Arie.
Er viel een lange stilte in. Elk was met
gedachten vervuld. Van de onbezorgde vroo
lijkheid van dien morgen was niets overge
bleven. En toch voelde niemand van het
vijftal zich onbehaaglijk.
Gretha, in half liggende, half zittende
houding, peinsde over het wonderlijke van
het geval: die beiden waren in hun kring
gebracht, o, het stond voor haar vast, het
leed geen twijfel, gebracht door God. Hij
gaf haar alleen een taak ten opzichte van
deze twee menschenzielen. Zij verborgen het
ni&t, dat zij zochten. Zij kwamen er open
lijk voor uit. Marianne was reeds aan het
veranderen. In haar hart was zaad ge
strooid en het begon wortel te schieten. Zij
sprak er niet óver, maar aan verschillende
kleine trekjes begon Gretha het te bemer
ken. Marianne was op den goeden weg en
het was volstrekt niet onmogelijk, dat het
meisje, opgevoed in totale onkunde omtrent
den godsdienst, het eindpunt bereiken zou
en haar hart met volle overgave aan den
Heiland van zondaren zou geven.
En haar broer? Hij was ook een zoeker.
Maar hij zocht het, echt mannelijk, meer in
het verstand. Ook in het ziekenhuis had zij
die ervaring opgedaan: het vrouwelijk ge
moed was spoedig rijper dan het mannelijke
dat verstandelijk beredeneeren wil. En dat
moest er eerst hij Albert uit. Want al is er
met verstand veel van de Goddelijke zaken
te vatten, het mysterie kan het verstand niet
benaderen. Het geloof redeneert per saldo
niet En zoolang Albert tastte, om met zijn
overigens helder verstand het wonder dezer
levensbeschouwing te willen benaderen, zoo
kwam hij er nooit.
En dat zou diep te betreuren zijn. Voor
zijn ziele zaligheid in de eerste plaats. Maar
ook om het feit, dat hij een innemende per
soonlijkheid was met een rondborstig karak
ter en serieuse levensopvattingen. Hij kon in
's Heeren dienst een prachtfiguur zijn.
Het verbaasde haar niet, dat Albert, be
wust of onbewust, dat wist zij nog niet, An
nie's hart gestolen had. Van Annie, al had
deze er met geen woord over gerept, wist zij
het met vrij groote zekerheid. Zij had het ge
merkt aan honderden kleine dingen: Annie
had Albert Meijenbeek lief.
Dat hij en Arie thans in hun gezelschap
vertoefden was haar werk geweest. Het was
aanvankelijk de bedoeling geweest, dat de
drie meisjes zouden gaan fietsen. Het was
Annie geweest, die gekomen was met het
idee, ook Arie en Albert te vragen, omdat
„dat veel gezelliger zou zijn". Zij had Mari
anne al spoedig voor haar idee gewonnen
en deze de zaak verder laten opknappen.
Maar de gangmaakster was zij geweest en
niemand anders.
O neen, het was geen flirterij. Van flirt
had Annie een gruwelijken afkeer. Zij had
zich steeds gegeven zooals zij was. Het lag
geen oogenblik in haar bedoeling, Albert in
te palmen. Zij wilde alleen, met de anderen
een dag in zijn gezelschap zijn. Daareven had
zij inderdaad gemeend, dat Annie een apart
je had gezocht. Maar weldra was gebleken,
dat er geen sprake van was geweest. Hun
achterblijven was zeer verklaarbaar geweest.
Inderdaad: wanneer twee fietsers een ern
stig onderhoud voeren, dan rijden zij lang
zamer. Neen, van flirt was bij Annie geen
sprake.
(Wordt vervolgd.)
door A. M. WESSELS.
(Slot.)
Hebben wij gezien, hoe Veere en Vlissin-
gen het tijdens de Engelsche landing maak
ten, thans willen wij besluiten met een
paar episoden te verhalen uit dit voor ons
gewest zoo merkwaardig krijgsbedrijf.
Generaal Cort Heyligers trok, met het
doel het fort Bath te herwinnen, op zeke
ren middag bij zeer sterke eb, aan 't hoofd
van een afdeeling jagers, de rivierbedding
in tusschen Zuid-Beveland en de kust van
Noord-Brabant, en ofschoon geen der deel
nemers aan den tocht bekend was met de
geulen en diepten, nam hij geen gids mede.
In het eerst ging alles goed, zoodat kapi
tein Tabor, de adjudant van generaal Du-
monceau, die generaal Heyligers kwam
waarschuwen, er niet in slaagde hem tot
terugkeer te bewegen. Midden in het
Kreekrak gekomen, werd de positie van den
troep echter zeer hachelijk. Overal waar
een voet werd neergezet, zakte men diep
in den weeken bodem. De vloed kwam op
zetten en een hevig onweer barstte los. Toch
dacht de generaal er nog niet over terug
te keeren en zijn manschappen volgden hem
zonder mopperen, hoe benauwd velen het
ook hadden.
Ijverig zochten ze, na zich op bevel van
hun aanvoerder verspreid te hebben, naar
een doorwaadbare plaats. Tenslotte vond
men die, en tot over de heupen door het
water wadende kwam men verder. Nog was
men het gevaar echter niet te boven. De
neerplassende regen, die het zware onweer
vergezelde, maakte het totaal onmogelijk
den tegenoverliggenden oever te zien, zoo
dat men, op goed geluk af voortgaande,
spoedig uit de goede richting raakte. Daar
bij steeg het water snel en zakten ze al
dieper weg in den modder.
Gelukkig besloten ze in hun radeloosheid
nog eens een anderen kant op te gaan. Ze
wisten niet, dat ze al geruimen tijd recht
op de Schelde waren aangeloopen. Nu ston
den ze, eer ze 't vermoedden, onder aan den
dijk van Zuid-Beveland en konden opruk
ken naar het fort, dat de Engelschen reeds
verlaten hadden. Toen, nadat 'tonweer was
afgedreven, eenige sloepen met Fransche
soldaten het fort kwamen verkennen, von
den ze er tot hun verbazing de Holland-
sche vlag reeds wapperen.
Nog dienzelfden avond werd een renbode
gezonden naar Antwerpen om generaal
Bernadotte een rapport uit te brengen van
wat er gebeurd was, en deze, die zich juist
in den schouwburg bevond, liet aan de aan
wezigen mededeelen, wat Cort Heyligers had
ondernomenr en hoe dat was afgeloopen.
Koning Lodewijk schonk later aan alle deel
nemers van dien stouten tocht een ruime
belooning.
Eenigen tijd later vernam generaal Hey
ligers terwijl hij zich te Goes bevond
dat het dorp Ellewoutsdijk nog door een
groot aantal Engelschen was bezet en ver
scheidene vijandelijke oorlogsschepen bij
het dorp voor anker lagen. Dat was een
kolfje naar zijn hand. Met een zeer geringe
krijgsmacht begaf hij zich op weg om een
kans te wagen. En 't geluk diende hem. De
herinnering aan zijn vroeger behaald suc
ces bezielde zijn manschappen met verme-
telen moed en onvervaard tastten ze het
dorp, dat van vijanden wemelde, aan, nog
voordat deze bespeurd hadden, dat er on
raad broeide.
Op de oorlogsschepen was de vijand ech
ter beter op zijn hoede. Daar had men de
Hollanders spoedig in de gaten en meenen-
de, dat het kleine troepje de voorhoede
vormde van een naderend leger, losten de
schepelingen alarmschoten, om hun wapen
broeders te land in 't geweer te brengen.
Maar het gebulder der Eng. kanonnen had
een ander gevolg dan zij bedoelden. Het dien
de slechts om den schrik, dien generaal Hey
ligers door zijn onverhoedschen aanval had
veroorzaakt, te vergrooten, en met achter
wat U 1011311.
Als ge alles wat u de aard' kan bieden,
Al wat u 't leven lieflijks gaf,
U ziet ontzinken, ziet ontvlieden
In wuften damp, of somber graf;
Als vriend en magen u vergeten,
Of zelfs hun smaad u distels vlecht,
En dan nog, 't knagen van 't geweten
U doornen om de slapen hecht,
O, wanhoop niet! schoon neergebogen
Door droefheid, wroeging, wreed verwijt
Eén slaat op u genadig de oogen,
Hij zal u helpen op Zijn tijd.
Hij heeft de tranen, die ontvloeien
Of 't wicht van 'tleed geschouwd, geteld:
Hij heeft den sleutel van de boeien
Waarmee de smart uw leên omknelt.
'tZij ge eenzaam over de aard moet dolen,
Of krank op 'tstroobed ligt gestrekt,
'tZij gij versmacht in kerkerholen
Niets dat u aan Zijn hoede onttrekt
Geen ramp, hoe zwaar haar druk moog*
wezen,
Waarvoor Hij geen verlichting heeft;
Geen wond, die Hij niet kan genezen,
Als ge aan Zijn gang u overgeeft
O wanhoop niet! Schoon diep gebogen
Door lijden, wroeging, zonde of nood,
Een houdt op u genadig de oogen,
Uw leed of schuld zij maatloos groot
Verlate u alles om u henen,
Ontzinke u 'thout, waarop gij drijft
Schijn' alle hoop op hulp verdwenen,
Eén is er God is 't die u blijft!
lating van wat hun vlucht zou kunnen
belemmeren, kozen de Britten het hazenpad,
achtervolgd door de onzen, die een gemak
kelijke overwinning behaalden op een zoo
veel talrijker vijand. Dat de schrik dezen
als verlamd had, blijkt uit het feit, dat een
Zeeuwsch sergeant, Smit geheeten, geheel
alleen vier goed gewapende Engelschen ge
vangen wist te nemen.
De geheele onderneming der Engelschen
liep op niets uit Wel werd Zeeland ge
durende een viertal weken als overstroomd
met vijanden, maar die tijd was lang ge
noeg, om Brabant in staat van verdediging
te stellen, waarbij Koning Lodewijk, die zijn
hoofdkwartier te Roosendaal had gevestigd,
op last van zijn keizerlijken broeder, het
bevel moest overgeven aan den Maarschalk
Bernadotte, een vernedering, die hij zich
slechts noode liet welgevallen.
Maar er was nog een andere onzichtbare
vijand, waarmee men veel te stellen had
en die minstens even gevaarlijk was, n.l.
de Zeeuwsche koorts. Reeds 12 Aug. zegt
een Engelsch officier in een schrijven: „Er
is een soort pest hier, die, naar men zegt,
in de herfst heerscht Wij beginnen de uit
werking reeds te voelen. Er is geen regi
ment of het heeft reeds aanzienlijk ge
leden. Bijna het geheele 23ste regiment ligt
in de hospitalen. Deze ziekte verontrust inij.
De soldaten worden vaak uit het gelid weg
gedragen". In een Duitsch boekje wordt be
weerd, „dat Vlissingen een waar pesthuis
is en de lucht besmet door 3 A 4000 zieken".
In de groote kerk te Veere lagen o.a. 400
zieken. Al spoedig begon men de zieken
voor Engeland in te schepen. In October
werden er 5816 verscheept en in 't geheel
tot Dec. 12869; 400 inwoners van
Walcheren werden door de Engelsche leger
leiding aangenomen tot ziekenoppassers.
Is het wonder, dat de opperleiding in
Engeland het bevel uitvaardigde deze ge
heel nuttelooze expeditie te staken en de
geheele legermacht terug te halen? 24 Dec.
verlieten de laatste troepen het Zeeuwsche
gewest. Zooals wij reeds opmerkten, was
de inval der Engelschen in Zeeland de aan
leiding tot de inlijving van ons land bij
Frankrijk. Wel trachtte Koning Lodewijk
dit te voorkomen door een persoonlijk be
zoek aan zijn broeder, maar deze zeide:
„Vroeg of laat moet de vereeniging toch
geschieden. Ik heb in den oorlog met Enge
land behoefte aan uitgestrekte kusten".
En Nederland werd gelukkig maar
voor enkele jaren uitgewischt uit de rij
der natiën.