Het zoutende zout w fff Brieven over Opvoeding. a S ft Uit het Zeeuwsch Verleden den persoon van den auteur; en de volgende stap zal zeker zijn: voor het eerst of bij vernieuwing de hand uitstrekken naar de boeken, waarin de schrijver het beste en het schoonste dat hij te geven had, heeft neer gelegd. Lens geeft in dezen bundel „herinnerin gen aan G. G. van As (G. Schrijver)", den met name bij onze lezers welbekenden auteur van „De lichte last". Verschillende typeeren- de voorvallen brengt hij naar voren, waar door de lezer een indruk krijgt van Schrij vers persoonlijkheid. Hij doet dit met auto riteit, wijl Lens en Schrijver geruimen tijd hebben saamgewerkt, o.a in de redactie van „Ons Tijdschrift", het orgaan der chr. jon geren. „Hij was een nobel mensch; voor zijn vrienden een figuur, waar je op aan kon, steeds tot helpen bereid, altijd klaar met raad of met opwekking. Hij heeft, ook in zijn werk, gejaagd naar eerlijkheid en waarheid. Hij is, op het nog ongeëffende pad der Chr. litteratuur, een der beteekenende baan brekers geweest. In 't diepst van zijn wezen is hij gebleven wat hij in zijn jeugd was: een eenvoudige, ronde, Hollandsche figuur." Onder de overige bijdragen die wij noemen willen, is er een, gewijd aan de nagedachte nis van Jaqueline E. van der Waals. De schrijfster van deze bijdrage, mevrouw E. J. Prins-Blok, vraagt zich na het herlezen van hetgeen zij schreef orver deze dichteres, af: „Waartoe dit ontoereikend gestamel, waar zij zelve haar wezen voor ons opengelegd heeft in haar werken, haar levenslust en haar stervensmoed? Waartoe?" Daarop laat zij Jacqueline van der Waals met haar eigen woorden antwoorden: Mis schien is het voor hen, die haar liefhebbeu en begrijpen, toch wel belangrijk. Want alles wat betrekking heeft op hetgeen we liefheb ben is voor ons van belang. Inderdaad: deze persoonlijke herinnerin gen aan haar, die wij allen uit haar schep pingen kennen, zijn ons lief. Wat ds J. R. Callenbach ons meedeelt over Georg Frans Haspels, wekt niet minder de belangstelling van den lezer. Hij, die Zee en Heide kent, Onder den Brandaris en Vreugden van Holland, niet te vergeten zijn David en Jonathan! stelt deze bijdra ge wel zeer op prijs. En zoo is er nog meer, dat de aandacht trekt, al vertegenwoordigen deze drie: Has pels, Van As en Jaqueline van der Waals meer speciaal onze richting, die in deze drie auteurs inderdaad veel ontvangen, en met hen veel verloren heeft. Aan den in 1932 overleden dichter René de Clercq wijdt Wies Moens een van warme waardeering tintelend woord, dat speciaal óns Noord-Nederlanders dezen groot-Nederlander voor oogen stelt in den feilen strijd dien hij voerde en waarvan zijn werk op ondubbelzinnige wijze getuigt. Wanneer wij nog wijzen op de herinnerin gen, hier gewijd aan Frederik van Eeden, Herman Heyermans, Is. Querido, Karei van de Woesteijne, willen wij daardoor aantoo- nen dat er onder deze 25 gestorven schrij vers namen zijn, die ook buiten onze grenzen een goeden klank hebben. En al ware het alleen om die reden, dan is het toch nog belangrijk genoeg om te le zen wat vrienden over deze grooten uit het rijk der letteren ons uit den schat van her inneringen willen mededeelen. A. L. VAN OYEN. door H. KINGMANS. 46.) a— „Bij ons, vadertje," vond Annie. „U hebt het hier nog zoo kwaad niet." Er werd nog even doorgeschertst. Elk kreeg onverbiddelijk een beurt Maar toen kwam de ernst: het hoofd van het gezin vouwde de handen en deed het morgen gebed. „Ik heb voor een flinken voorraad ge zorgd," zeide Annie. „Wij hebben een zwa- ren dag voor den boeg." „Eten wij dan onderweg niet?" vroeg Arie, quasie verschrikt. „Dan ga ik niet mee, hoor." „Wij gaan in de bosschen van Middelvoort fijn pic-nicken, mijnheer. Jullie willen de koffers straks wel even op jullie fietsen sjorren." „Ja, natuurlijk, daar zijn wij goed voor. Wat versta je onder koffers? Onze fietsen zijn geen pakezels, hoor." „Nou ja, koffers, 't Zijn chique taschjes, hoor. Bovendien behoef je heel niet te kla gen. Ik zal den rugzak torsen." „Dat zal nooit gebeuren," verklaarde Al- bert. „Stel je voor. 't Zou tot onze voort durende schande zijn. Den rugzak neem ik er bij." „Dat is tenminste eens, wat men galant noemt. Arie kan nog een lesje bij je nemen." „Als Albert je broer was, zou hij wel an ders praten. Hij kent je nog lang niet vol doende. Neen, dan Gretha, met haar valt te praten en op te schieten." „Dat heb je vroeger wel eens anders be weerd," plaagde Gretha terug. „Nu ik in Leiden zit, ja, nu ben ik de beste." Arie keek zijn vader aan. „Hoe moet dat nu, vader? Kan dat nu heusch zoo doorgaan?" „Het is meer dan erg, jongen. Maar wat er aan te doen? Ik heb al mijn gezag ra dicaal verloren. Gelukkig, dat ik het straks in de school weer hervind." „Dan zal ik ook moeten berusten. Maar jullie kunnen er op aan, dat ik je vandaag zal laten peddelen." „We rijden zoo hard we willen," meende Annie. „Albert houdt trouwens ook niet van rennen." „Rennen? Wie spreekt er van rennen? Ik laat jullie omwegen maken. „Dom, om dat te verklappen. Overigens krijg je geen kans. Omdat ik je van haver tot gort ken en iets dergelijks bevroedde, hebben Marianne en ik gisteravond de kaart terdege bestudeerd. Ze zit hier." En Annie wees naar haar voorhoofd. „Is Marianne ook al zoo?" vroeg Arie aan Albert. „Heeft ze zulke slechte gedachten van haar inedemensch, die haar nooit een stroobreed in den weg heeft gelegd?" „Laat haar zelf spreken; zij heeft haar jaren," meende Albert guitig. „Nou, Marianne, nou jij," meende de oude heer Kleefstra. „Ik ben vroeger nooit zoo geweest, maar hier wordt je zóó gemaakt," zei Marianne, die reeds flink kon meedoen. „Neen maar, dat is het toppunt! Zoo'n grove beschuldiging heb ik in mijn huis nog nooit gehoord." „Ik zwijg al lang, vader. We verliezen het aan alle kanten," meende Arie, een slachtof- ferig gezicht zettend. Er werd door allen eens hartelijk gela chen. Het was een vroolijk half uurtje, dat omvloog. Intusschen werd het ontbijt alle eer aangedaan. „Voorzichtig zijn hoor, meisjes," waar schuwde mevrouw Kleefstra, met moeder lijke bezorgdheid. Het werd natuurlijk beloofd. En een half uur na het ontbijt besteeg het vijftal het stal len ros en peddelde den Resedaweg af, Arie voorop, omdat hij gids was. Weldra lag Noordstad achter hen en be reden zij den smallen, aan weerszijden met dicht geboomte beplanten weg naar Alers- wolde, de uitspanningsplaats van de bewo ners van Noordstad. Maar Alerswolde was het doel van den tocht niet. Zij sloegen rechts af en peddelden over den mooien straatweg naar Leewijk, een klein, landelijk dorpje, waar in een bosch voor het eerst gepleisterd werd. De stemming zat er goed in. De grappen waren niet van de lucht. Albert genoot in hooge mate van zijn vrijen dag en Marianne vroeg Gretha, of zij aan het ziekenhuis dacht, waarop deze eerlijk moest bekennen, dat zij mogelijk aan alles, maar niet aan Leiden dacht. Arie lag languit in het gras en be weerde, dat hij reeds honger had. Van Annie kreeg hij evenwel tot repliek, dat eerst ge geten zou worden in de bosschen van Middel voort en eerder niet. „Dan opstappen", commandeerde Arie. „Want in Middelvoort zijn wij voorloopig nog niet. Nog een paar uur fietsen". Wij willen God ons herte geven Wij willen God ons herte geven, En treeden 't aardse met de voet, üp dat ons 't eeuwig hemels leven, In plaats van 't helse kwaad ontmoet. Ach hoeveel schoonder is het dagen Van 't Zomerdagsche Morgenrood, Als 't nypen van de Noorder vlaagen, Bij donk'ren nacht, zo naar en dood. Elk spreekt en preekt van 't eerste wezen Als van haar Moeder, en den grond Waar uit zy in 't beginsel reezen, Want alles heeft zyn open mond. Hier staan wij nu, gelyk genooden, Om aan te vatten wat ons lust, Van rechts en lings, ons aangeboden, Eer 't licht des levens word geblust. Zoo laat ons wel en wys'lijk keuren, Het blijde goed, voor 't droevig kwaad, Wyl 't ons uit liefde mag gebeuren, En voor 't begeeren open staat. JAN LUIJKEN. Marianne meende, dat in ernst werd ge sproken en schrok er van. Zij was niet zoo'n heldin op de fiets. „Het is toch niet waar?" vroeg zij. „We zitten al een uur op het zadel en het was hoogstens twee uur". „Ja, twee uur met een staartje. Je weet wel, hoe dat gaat hé? We waren verleden zo mer in Nunspeet en vader en ik maakten 'n stevige wandeling. We liepen druk te praten, letten niet op den weg endaar was Lei den in last. Verdwaald, absoluut verdwaald. Ik verzeker je, dat je daar dwalen kunt. Nou, wij natuurlijk aan het zoeken. Eindelijk ont dekten we menschen en vroegen den weg. Die werd gewezen met de bijvoeging, dat we een stijf uurtje hadden te loopen. We liepen een half uur, maar zagen in geen velden of wo gen iets van 't dorp Nunspeet, zelfs niet een bekend plekje. Weer maar eens gevraagd. 0 ja, we waren op den goeden weg. Nog een flink half uur loopen! Toen hebben we maar niets meer gevraagd en kwamen eindelijk in ons pension aan, waar moeder en Annie na tuurlijk ongerust waren. Annie baadde in tranen en „Wat kun jij vreeselijk jokken", viel Annie hem in de rede. „Was het niet zoo? Nu het zou je heel niet misgestaan hebben! Maar wat ik slechts wil de betoogen, Marianne, hier is het precies eender. Middelvoort twee uur van Noordstad? Hm, reken er nog maar een dik uur bij". Marianne keek eens naar Gretha, die het hoofd schudde. „Laat je niets wijs maken, hoor. Binnen het uur zijn we in de bosschen van Middelvoort. Ik kan den weg wel droo- men". „Dus we gaan", zei Arie. „De bittere erva ring zal Marianne wel wijzer maken". Marianne lachte er maar eens wat om: Arie wilde haar er tusschen nemen, zij be greep het nu al wel. Haar gedachte kwam uit. Want binnen 't uur daagde het mooie dorp Middelvoort op, dat zij doorpeddelden in de meest opgewekte stemming. „Waar blijf je nu met je twee uren", vroeg Marianne, naast Arie komende fietsen. „Ik sprak van de bosschen van Middel voort, niet van het dorp", lachte hij. „En daar heb je de bosschen ook. Neen, baas, nu loop ik er niet meer in". Gretha kwam nu ook naast hen, zoodat Albert en Annie alleen overbleven, op gerui men afstand van het drietal. „Een prettige tocht, niet?" vroeg hij „Fijn. Een uitgezochte dag weer. En het is nog vroeg. We kunnen nog een groot deel van den dag in de bosschen doorbrengen". „Deze dag vacantie smaakt mij toch wel. Ik ben blij, dat je op het idee gekomen bent Arie en mij mee te vragen". Bij deze woorden blikte hij, voor zoover dat op de fiets mogelijk was, haar diep in de oogen, opmerkend, dat een diep rood haar overigens blozend gelaat overtoog. „Ik?" vroeg Annie kwasi argeloos. „Dat idee is niet alleen van mij. Van ons drieën. Ja, wie zou het 'teerst bedacht hebben." as g O tic aS a> boM. o g 2 ft n S G 3 2 V w G O) O cd S G -O hu g C O G a> 2 G ■u <u G Q -2 «I 5; X t3 c o o - - G 2 Q cd T3 rG <D S *3 g-G s +J 2 2 a> ■G fe O 'N O es fe a-o es a es O I g a M N 8 g fee G O) G v •*-> O 73 Q) rG O G cd e eS p I X 8 J5 N 5P eS G t, C -j a, h O i„ (1, •G«p2£,ftS®52£. a) Sc ï^j>eSP3boS aTrS 1 2 5 g a 3 g u> eS .S <u jg 5 jxi O er* u h M <2) O •G p X) M cd x e m fee cd G G o <D <D tD 73 G G <D G G S> k cZ m S fee H c S "G 'S cd p, cd rG - cd XS cd -H G a> G G fee s-, feü^isj G G M) G"g.S S.É G pp G s ed G c cd i :g» S Cd NJ W P N 5 a> GQ -G -2 XJ W o qj w »h eS XS e g la -G ro •O o cSS».-3® Sv.' M 'O f3 G' non^Go 'Oboft S 2 S X ■8 - G u G Jp G> G 03 G "g -a S G B dj <D fee G - 2c© 2 S 2 C - n ÖD l M »Q O door A. M. WESSELS. Het bombardement van Vlissingen. (Slot.) Tegen het aanbreken van den dag volgde weer een korte verademing. Maar in Vlissin gen kreeg men toen slechts een nog beteren indruk van de verwoesting, van de wanhoop der doodelijk beangste vrouwen en kinderen, en van het treurige tooneel der naar het hos pitaal en naar de kerken gedragen gewon den. Om 10 uur Maandagmorgen kwamen voor de stad zeven linieschepen, die naar Dei- bel meedeelt de volle laag aan de stad gaven. Men denke zich dit even in, want elk vaartuig had aan iedere zijde 40 kanonnen. Twee der schepen raakten aan den grond, maar de stadsbatterijen waren al te veel ver nietigd om kwaad te doen. En daarna begon ook weer het schieten van de landzijde. De brandweer kon niet meer van vermoeidheid en bovendien waren de spuiten door het heen en weer rennen in het ongereede geraakt. Om 5 uur 's middags kwam een aanvrage om overgave. Generaal Monnet antwoordde, dat hij een antwoord zou zenden als hij zijn krijgsraad geraadpleegd had. Een uur werd hem daarvoor gegeven, en toen dit verloopen was, werd het bombardement hervat. De daarop volgende nacht was de vreese- lijkste van alle, die de stad Vlissingen ooit meemaakte. Groote angst verspreidde zich in de stad, toen gemeld werd, dat het groote kruitmagazijn bij den nog bestaanden Gevangenistoren op den zeeboulevard in brand was geschoten. Met ontzaglijke in spanning wist men echter de vlammen daar te blusschen, en zoo het gevaar van een ont ploffing af te weren. Maar wat men niet kon beletten, dat was de brand van het mooie stadhuis op de Groote Markt. Men deed wat men kon om het te redden, maar men kon niet verhinde- tal machines infernales (d.w.z. met ontplof bare stoffen geladen schuiten) die na aam wal te zijn gestuurd, moesten ontploffen. Het kruit was zeker nat geworden, ten minste er gebeurde niets en de stad bleef ge spaard voor een ramp, waarvan men nog kort te voren door de ontploffing van het schip buskruit te Leiden den vreeselijken om vang had leeren kennen. Dat zou nog het ergste van alles geweest zijn. Er was werke lijk al genoeg vernield! De stad leverde een vreeselijke aanblik op. Een Engelsch officier briefschrijver geeft er het volgende beeld van: „De stad was weldra in brand, en door de duisternis van den nacht gezien, kon er niets afschuwelijkers en prachtigers denkbaar zijn. Stel je voor, dat je staat op vierhonderd pas van een omwalde stad, op 5 of 6 plaatsen in brand, de vlammen oplaaiend in dat nach telijk donker, de kanonnen nog steeds don derend, en de muren en schoorsteenen en daken instortend onder de kogels, dan zul je een flauw denkbeeld hebben van het tooneel, dat zich aan ons vertoonde. Het inwendige van bijna ieder huis was zichtbaar, en als het geluid van de kanonnen een oogenblik ophield, werd dat gevuld door de kreten van de vrouwen in de stad. Zelfs de honden huilden." Tot twee uur Dinsdagmorgen duurde dat voort. Toen vroeg Generaal Monnet een wa penstilstand van 48 uur. De Engelsche Gene raal gaf hem echter maar 2 uur. In die twee uur werden de voorwaarden van de capitu latie vastgesteld. De vernielde stad gaf zich over, tot groote vreugde der Vlissingers. Tegen het aanbre ken van den dag waren de poorten door de Engelschen bezet. In zijn boek „De Fngelschen in Zeeland in 1809" geeft J. H. Deibei een overzicht van de vernielde stad en becijfert: Geheel ver brand waren het Raadhuis, de kazerne in de Nieuwstraat, de Oostkerk, de Fransche kerk, de sociëteit De Vriendschap, 49 woonhuizen en 15 pakhuizen. Gedeeltelijk afgebrand lieert hun nog geen honderd man gekost aan dooden. Ten slotte zij nog vermeld, dat de Engelsche bevelhebber, de burgers der stad, die meegevochten hadden, vrijliet, omdat ze tot vechten zouden zijn gedwongen. De bezet ting werd krijgsgevangen gemaakt en naar Engeland ingescheept. Het in brand geschoten Stadhuis1) van Vlissingen. ren, dat het gebouw, waarvan in 1594 de eerste steen was gelegd, een copie van dat van Antwerpen, werd vernield, met bijna alle daar bewaarde herinneringen van de zee helden, alle boeken en registers. Tal van per sonen die hier een schuilplaats hadden ge zocht, meenend daar veilig te zijn, moesten vluchten. Alles ging zoo haastig, dat een dokter, die in een der vertrekken bezig was bij een zwaar gewonde een amputatie te ver richten, de zoldering boven zijn hoofd zag instorten, en zich ternauwernood door de vlucht redde. De gewonde kwam in de vlam men om. In de puinhoopen vond men later zeven lijken. Treurig was het ook gesteld in het Gast- of Armhuis, waar ongeveer 200 verpleegden woonden. De geheele Zuidervleugel en de werkplaats verbrandden. En na het beleg werden in dit gebouw alleen reeds230 kogels gevonden. Een geluk was het niet slagen van de af zending door de Engelschen van een twee waren vier huizen en groot was het aantal waar kleine doch bijtijds gebluschte branden hadden gewoed. Voorts was bijna geen enkel huis onbeschadigd, en waren 247 huizen zoo zwaar gehavend, dat ze o n be woonbaar waren geworden. En tot overmaat van ramp, was door het doorsteken van den dijk ook een deel der stad onder water ge- loopen, zoodat in de laag gelegen straten de huizen alleen op de bovenverdieping be woond konden worden. Hoeveel personen er bij het bombardement omkwamen is niet be kend. Volgens bericht van de grafdelvers hebben zij 335 ingezetenen begraven, maar het aantal is iets grooter, daar er nog lijken in zee geworpen waren, en ook later nog lij ken onder de puinhoopen werden gevonden De verliezen der Engelschen waren ge ring. De geheele verovering van Walcheren 1) Van dit in brand geschoten fraaie Raadhuis namen wij reeds een uitvoerige be schrijving op. XCIII. Kinderpraatjes! Dat de kindermond toch zoo aardig en ge zellig babbelen kan, zoo leutig en zoo grap pig, zoo onderhoudend en lachwekkend: wie is er, die dat niet eens ervaren heeft! Het kan werkelijk menig ouder een aangenaam oogenblikje bezorgen. En met smaak ver tellen vaak de grooteren het elkaar over! die kinderen kunnen het toch zoo leuk zeggen! En toch moeten we altijd heel voorzichtig wezen met kinderverhaaltjes. Dat is al zoo dikwijls gebleken. En het is geen wonder dat de benaming: „kinderpraatjes" onder ons gangbaar is geworden en dat daariu reeds ligt opgesloten een vermaning, om met dergelijke verhaaltjes van kinderen de noodige omzichtigheid te gebruiken. 0 neen, ik wil volstrekt niet beweren, dal kinderen in het algemeen met opzet de din gen scheef zouden zetten. Hëelemaal niet. Dat zou wel erg leelijk zijn. Maar toch is het gevaar voor dat onzuiver en onvolledig en verkeerd vertellen er niet minder om. Ik wil ook niet beweren, dat de kinderen met hun babbelpraatjes aankomen om daar mee opzettelijk die of die in een verkeerd licht te plaatsen. Want ik geloof, dat onze kinderen heel dikwijls bij hun verhaaltjes niet voldoende doordenken. Dat ze veeleer maar wat phantaseeren, nu ja, om ook eens wat te vertellen, wat bijzonders van anderen. Ze vinden het wel een beetje voornaam, zoo eens met het een of ander voor de dag te komen. En al vertellend, maken ze er wat bij, of laten wat weg, om het door wat an ders te vervangen. Vooral, als ze merken, dat er naar hen wordt geluisterd! En als er dan meerderen in hun kring komen, die met belangstelling luisteren, dan worden de verhalen niet zelden nog meer uitvoering herhaald en ook wel op allerlei wijzen geïllustreerd. Het kan zijn, dat vra gen en opmerkingen even zoo vele aan leidingen zijn, om steeds meer op de praat stoel te komen. Het kan wel eens goed zijn, zulke praat grage kinderen eenvoudig eens te zeggen, dat ze nu maar zwijgen moeten. En eerst eens rustig moeten nadenken en overwegen, of alles, wat ze daar vertellen, nu wel echt en volkomen zuiver is. En bovenal kan het al vroeg noodig zijn, de kinderen met ernst voor te houden, dat de Heere alles hoort en weet en ziet, precies zooals het is. En dat wfj zondigen, als we de dingen niet overeenkom stig de zuivere waarheid meedeelen. Dat het ook verkeerd en zondig is, iets daarbij te denken of te phantaseeren, waarvan we geen zekerheid hebben. Daar is een heel plat spreekwoord, dat zegt: „Kinderen en dronken menschen zeg gen de waarheid!" Maar dat is een onwaar spreekwoord. Zeker, daar ligt wel een ele ment van waarheid in. Omdat dezulken soms bijzonder openhartig kunnen zijn en ook in bepaalde omstandigheden niet terug schrikken voor of niet letten op mogelijke gevaren in de gevolgen van hun spreken. Overigens moeten we wel voorzichtig zijn met kindergetuigenissen. Dat is trouwens ook door kinderrechters heel dikwijls ge zegd. En in veel gevallen is van achter ge bleken, dat kinderpraatjes vaak slechts een geringe grond, soms zelfs in 't geheel geen grond hebben. Het erge daarvan komt natuurlijk niet uit in de gewone, dagelijksche kinderpraatjes. Maar soms kunnen die tot heel ernstige ge volgen leiden. Daarom: bouw nooit lichtvaardig op kin derpraat. In elk geval nooit zonder grondig en ernstig onderzoek. En leer ze heel vroeg, en steeds weer: wees voorzichtig met de mond, die zoo licht babbelt of nababbelt, wat niet gefundeerd is. OPVOEDER.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 8