r r S| II T Een jongen van stavast. g s Tï Is ra r rsr g i&g s 0 1 si Zaterdag 13 Mei 1933 Hh'1 Voor den Zondag Een brandende en lichtende kaars. t' Uwer eer. Letterkundige Kroniek Herinneringen aan Nederlandsche Schrijfsters en Schrijvers. 8 CD I CO I to CD CD Voor de jeugd. Beste jongens en meisjes, Ik kan nog niet zooals ik beloofd had meedeelen wie een prijsje krijgen voor een ingezonden opstel. Nog een weekje geduld dus. Hier volgen de prijsraadsels. 1. Voor de grooteren: Mijn geheel bestaat uit 57 letters. Een 35. 50. 37. 23. 4. 34 heeft vaak in In- dië een dubbele roeping. 48. 38. 24. 8. 6. 13 is een zeestraat in Indië. Vele 12. 33. 55. 30. 19. 27. 5 regeeren in Indië met beperkte macht. In 17. 32. 11. 41. 7. 53. 1. 52. 36 hebben wij een uitgestrekt 3. 22. 44. 47. 10. 28. 15. 40 terrein. In het 21. 43. 19. 29. 57. 26. 2. 51 zijn Indiërs zeer bedreven. 48. 18. 25. 39. 21. 13 is een eiland in Indië. 54. 16. 7. 40 is een wapen. De 49. 4. 55. 26. 20. 14 zijn in Indië niet zoo groot in aantal als' in ons land. De naamchristen is de grootste 31. 56. 43. 14. 1 van de zending. Een 9. 46. 5. 45 roept de menschen bijteen. 42 is een medeklinker. II. Voor de kleineren: Mijn geheel bestaat uit 21 letters. De 3. 16. 5. 4. 1 is voor velen een teleur stelling. De 12. 9. 7 brengt blijdschap. Elke 10. 9. 3. 5. 6. 15 brengt nieuwe zorgen. 20. 17 is heerlijk in de warmte. Een 8. 13. 14. 20. 21 leeft in de duinen. 2. 18. 19. 11 is een getal. Hartelijke groet.n van TANTE DOLLIE. 34.) o- Een week later werd de zaak van Bree- baart vaarwel gezegd. ,Het ga je goed, Herman," zei Breebaart. ,,'k Had je gaarne gehouden, maar 't moet zoo niet zijn. Doe nu goed je best, zooals je altijd gedaan hebt, ook bij mij. Ik kan me nog niet begrijpen, dat je zóó je plicht hebt gedaan, hoewel je hart er nooit bij was. Dat noem ik nog eens kerelswerk! En nu ben je toch niet van plan, ons te vergeten? Je komt toch nog wel eens aantoopen?" Dat beloofde Herman. Alleen, iets was er, dat hij maar niet begrijpen kon. Hoe was dotoiné Stralenburg er achter gekomen, dat hij gaarne predikant wilde worden? Natuurlijk va® mijnheer Breebaart. Maar hoe wist die het? Hij had er nooit, nooit met hem over gesproken. „Neen, met mij niet," lachte de winkelier, wien het overigens gedicht speet, dat Her man vertrok. „Maar wel met een ander. Mijn ziekte is toch ergens goed voor ge weest. Want toen werkte je samen met Cla ra, wat anders nooit gebeurd zou zijn. Nu weet je dus in eenen, wie de schuldige is. Daar zit ze: Clara Breelaart." „Gekheid", zei Clara. „Herman heeft het zelf gezegd." Toen ging Herman pas een licht op. Alvorens hard aan de studie te gaan, bezocht Herman enkele dagen zijn geboor teplaats, om naar zijn beide zusjes te zien, die het zeer goed maakten. Bij die gelegenheid liep hij ook bij mijn heer Zandervan aan, om hem het groote nieuws te vertellen. Hij zat nu niet in de werkkamer van het hoofd der school, maar in den kring van het gezin, waar hij den verderen avond ge zellig doorbracht. „Waar God ms hebben wil, komen wij, Herman," zei mijnheer Zondervan, „al gaat het ook langs ongedachte wegen. Ben je nu niet blij, dat je gehoorzaam bent geweest en gevolgd hebt den weg, dien je plicht je voorschreef?" Herman knikte. Zoo had hij het de laat ste dagen ook gevoeld: hij had gedaan wat moest; zijn geweten was zuiver; hij kon en mocht nu pas van een aanbod, om te stu- deeren gebruik maken. a co O d 5- FT* I 09 p- w DO CD 00 p- £-• CD I CO CO ÜiOO XI I GO 1 CO p GO <1 t to GO to N) O O pr CO co CD is 3 P H to GO -7TT3- to to P 13 <1 N Pt P O H O Pt ■si 2 O 8 B CD co O Pt CD 0 N CD CO to to 0 CD P V ■MMM Loop nu morgen even bij mijnheer Zan- tuma, je eet wel, aan," zei mijnheer Zon dervan ietwat later. „Hij is van alles op de hoogte en wil je spreken." De tijd vloog om. Noode verliet Herman het gezellige gezin van het hoofd der school, die hem met een warmen handdruk uit liet. „God zegene je, Herrie", de oude sehoolnaam klonk zoo vertrouwelijk „en doe je best, jongen. Je krijgt nu zware jaren, maar met Gods hulp kom je er door." En toen mijnheer Zondervan in de kal mer terugkeerde, zei hij: „Over een jaar of acht, bij leven en welzijn, is dat jong- mensch predikant. Hij is altijd een jongen van sta-vast geweest, niet loslatend, wat bij gegrepen heeft, bovenal niet loslatend het Woord Gods, dat het richtsnoer van zijn le ven is geweest, van zijn schooljaren af." HOOFDSTUK XVI. Met ontembare kracht loeide de Novem berstorm, op zijn baan alles vernielend. Hij rukte de takken van de kale boomen langs den weg, die been en weer zwiepten, als waren zij boonenstaken. De deur van het huisje, een kwartier van het dorp gelegen, werd opengestooten en er verschenen twee gestalten: die van een slank heer en die van een pootigen landarbeider. „Als je vrouw mij nog wenscbt te spre ken, je kunt mij halen, hoor. Al was hei midden in den nacht," zeide een welluiden de stem. „Ja, dominee. Wij zullen het doen. Als...." De stoere man kon niet verder spreken. „Stil, Maaskant. Alle hoop heeft de dok ter nog niet opgegeven. Wij willen bid den, dat je vrouw voor jullie gespaard j blijft. Maar als bet anders is, de Hete": weet, wat goed is. En zij ligt daar zoo rus tig te wachten. Wat een voorrecht, dat zij volkomen bij kennis en in vollen vrede been gaan kan." „Ja, dominee." Maaskant slikte iets weg. Herman Landman, de jonge predikant van het dorp Oudlande, hij was er eerst een maand, drukte den landarbeider de band. „Tot morgen vroeg, als bet niet eerder noodig mocht zijn. Anders, steeds bereid om te komen hoor." Daarop vertrok hij in den bulderenden storm. Reeds in het huisje had hij afgewe zen het aanbod van één der opgeschoten jongens, om dominee thuis te brengen: de moeder lag zeer ziek, mogelijk wel op ster ven, haar kinderen moesten thuis blijven. Dominee Landman tornde op tegen den krachtigen wind, die hem soms den adem benam. Maar hij was jong en sterk, dus won bij zienderoog, zoodat hij, vlugger dan hij bad durven verwachten, do eerste bui zen van het dorp bereikte. Nauwelijks acht jaren waren voorbijge sneld,sinds dominee Stralenburg, die inmid dels overleden was, het plan had ontvouwd, waarvan Oudlande bet doel worden zou. Met weergaloozen ijver had Herman Landman zich op de studie geworpen, zich nauwelijks rust en ontspanning gunnend En het resultaat was geweest, dat men hem na twee jaren aanraadde, staatsexamen te doen. Zijn leeraren waren feitelijk uitge praat met hem. Zoo'n leerling hadden zij nog niooit gehad. Nu moest hij er niet op rekenen, dat hij slagen zou, dat gebeurde de eerste maal hoogst zelden. Maar in ieder geval wist bij dan, hoe het op zulk een examen toeging. Dat was ook wel eens goed. Hij was echter met glans geslaagd, zoo dat, na een welverdiende vacantie van eeni- ge maanden, de deuren der Universiteit zich voor hem hadden geopend en hij als student in de Theologie was ingeschreven. Ook de volgende jaren verliepen naar wensch. Zes jaar later stond Herman Land man gereed, om een pastorie te betrekken, niet alleen, inaar aan de zijde van Clara Breebaart, die zijn vrouw worden zou. Uit de verschillende beroepen, op hem uit gebracht, was dat van Oudlande aangeno men, waarna vrij spoedig het vertrek daar heen plaats had. Toen dominee Landman de dorpsstraat halverwege was doorgeloopen hij ont moette op zijn weg geen sterveling, sloeg hij een zijweg in, aan het eind waar van een vriendelijk kerkje was gebouwd, het kerkje, waar hij het Evangelie van Gods genade bracht aan de gemeente van Oud lande. Naast het kerkje was de pastorie. Uit het raam straalde een licht op zijn weg. En hij bespeurde, hoe een vrouwengestalte uit keek: zijn vrouw, bezorgd over hem, nu hij in dat noodweer buiten was. In de gang liep zij hem reeds tegemoet. „Gelukkig, dat je thuis bent. Wat een weer, hè?" „Noodweer, kind," antwoordde de do- miné. „Hoe was het met vrouw Maaskant?" vroeg zijn vrouw, hem voorgaande naar de kamer, waar een haard een behagelijke warmte verspreidde, een groote tegenstel ling met het gure Weer daar buiten. Mevrouw Landman kende nog niet alle gemeenteleden. Dat was in die vier weken on mogelijk. Maar de zieke vrouw Maaskant kende zij wel. Zij had haar reeds enkele malen bezocht. „Er valt nog niet veel van te zeggen," was bet antwoord op haar vraag. „De dokter heeft nog niet allo hoop opgegeven, maar hij vreest toch het ergste." „Zielig voor dat gezin." „Ja, maar zij ligt rustig. Zij deed mij aan mijn moeder denken. Als de dag van gister herinner ik mij, hoe ook moeder alles in handen van den Heere gegeven had. Met vrouw Maaskant is het precies hetzelfde. Dat zijn heerlijke sterfbedden. Je voelt Gods nabijheid." „Je gast er zeker morgen vroeg weer been?" „c.ls il niet eerder geroepen wordt, ja." Domi'üC andman had nauwelijks dat antwoord egeven, of er werd hevig ge scheld. „Wat kan dat nu zijn?" zei de predi kant, verbaasd uit zijn fauteuil bij den haard opstaand. „Wees voorzichtig, Herman," waarschuw de zij. Seeds gewend aan het drukke stadsleven, gevoelde zij zich nog onwennig op het stille dorp, vooral in de avonduren, als de duister nis heerschte en de stilte schier tastbaar was. De predikant was intusschen naar de voorden1" geloopen en opende die. Op de stoep stond een man, dien hij niet kende. „Ik ben Meerema, uit „De Zwaan". Bij mij in een kamertje ligt een landlooper ziek. Sinds vanmiddag. Hij zal wel sterven. Hij wü met alle geweld een dominee zien. Mis schien wi't u wel even meekomen?" „Zcxer,' zei dominee Landman, onmid- deli'tk Lsreid» hoewel hij moeilijk kon ver dragen, de man zoo onverschillig over een landlooper en over sterven sprak. „Ik kern direct. Zonder verder een woord te zeggen, ver dween do man op den donkeren weg. „Man, reu je wel gaan?" vroeg mevrouw Landman e-schrikt, toen zij vernam, wat van haar man verlangd werd. „Natuurlijk ga ik. De stakkerd verlangt emmers oen dominee te spreken?" „Als het maar waar is, dat er een land looper ligt. t Kan best zijn „Maar mijn lieve kind, haal je nu toch geen muizenissen in het hoofd. Wie en wal zou men mij willen doen? Ik ga even hoor." Zij zag wel, dat hij toch niet van zijn too;.neme.-, was terug <e brengen. En zij begreep, dat het ook niet ging. Hij werd door een arm, zondig mensch geroepen, dus moest hij gaan. Wéér liep dominee Landman door den storm. Maar thans had hij den wind achter zich, zoodat hij zeer spoedig bet café „De Zwaan" bereikte, niet het netste van het dorp. kO} stootte de deur van de gelagkamer open. Hij voelde zich in die omgeving niet [thuis, maar begreep, dat bij zijn afkeer overwinnen moest. Aan een tafeltje zaten drie mannen, elk een glas vóór zich. Eén van hen stond op. 't Was, hij zag het onmiddellijk, de waard, die hem was koanen halen. (Wordt vervolgd.) •1 O O P?0* O t— WW co OI CQ oa* p-o <n N CD I <n- CD O ST O P 2. cn P? co «e: P? CD X CD »-*. p P n*s- tr cr cn p tr1 CD t3 m CO CO I X DO CO 3 2- K-ïïsS CD CD m 0 CO J-J O W T t CO rii Oi f2 J„ DO CO to co p- cn 0 m CD p CD CD CO Hj- CD tO O CO P - GQ CD ;fe p O i o,111 M h-+r> S ffi to M S g o «c: to Qrcj CD CO CD 0 bKDAfa BLAD 47a Jaar gang No. 222 EEUW Hij was een brandende en lich tende kaars en gij hebt u voor een korten tijd in zijn licht willen ver heugen. Joh. 5 35. Een kaars bezit van zichzelf geen licht. Maar wanneer de geprepareerde pit van ka toendraden wordt aangestoken, dan gaat de kaars branden en lioht verspreiden. Zoo is er in iederen mensch ook iets dat licht kan geven, dat licht moet verspreiden. Als 't niet in aanraking komt met bet eeuwige Licht, dan zijn wij vrijwel gelijk aan een kaars, die, zonder dienst te doen in de kast ligt en geen schijnsel van zich geeft. Wordt 't echter aangestoken, dan komt er gloed is ons oog en warm wordt onze ziel. Jezus vergeleek Johannes den Dooper eens met eene kaars. De mond der waarheid zeide van hem: Hij' was een brandende en lichtende kaars, en gij hebt u voor een korte poos in zijn licht willen verheugen. Het optreden van Johannes trok dadelijk algemeen de aandacht. Deze jonge prediker sprak met buitengewone vrijmoedigheid; hij liet zich door niets terughouden en wees de verschillende klassen der maatschappij op hun vele en groote overtredingen. 1 Met niets ontzienden moed wees hij hen op hunne tekortkomingen. Maar wat hen nog meer aangreep was dit, dat hij hen voort durend wees op Eén die meerder was dan hij. De niet-wedergeboren mensch is geneigd zich grooter voor te doen dan hij is; hij neemt dikwijls den schijn aan meer te kuimen, dan werkelijk bet geval is. Zoo komt 't, dat, naar mate wij menschen meer leeren kennen, zij ons dikwijls tegenvallen. Zij worden a.h.w. 'kleiner. Daarentegen wordt Johannes grooter. Waarom? Omdat hij gering van zichzelf denkt. Nog meer omdat hij niets is in eigen oog. Op de vragen 'hem gedaan, antwoordt hij: „Ik ben hier om de komst voor te bereiden van Hem, Wiens schoenen ik niet waardig ben hem na te dragen." Hij zeide: Ik ben de weg niet, ik ben slechts een handwijzer, die n den weg aanwijst. Dit is de grootheid van den wegbereider, dat hij, op Jezus wijzende, uitroept: het doet er niets toe of ik minder wordt, als Hij slechts meerder wordt. Ey, laet ons, wat er komt van onverwachte slagen, In stilheyt, met gedult, en willigh leeren dragen. De plaets by ons bewoont, die is het tranendal, Daer nioyt volmaeckte vreugt of ruste wesen sal. Ey, laet dan aen het vleesch niet binden uw gemoet, Maer laet ons besigh sijn omtrent het hooghste goet. Maekt ons, o lieve God, maeckt ons hiertoe genegen, Want ooek een goet gespeys dat komt van Uwen zegen. Of soo by ons yet soet op aerde wort gesien, Laet dat niet ons tot lust, maar 't Uwer eer geschiên. JACOB GATS. A'ls vroeg in den morgen de zon opgaat, dan verbleekt de maan. Al wat de maan kan doen is, wanneer haar tijd weer komt, het licht der zon weerkaatsen. Dat is 't wat Johannes deed. Hij had van het eeuwige Licht iets opge vangen in zijn ziel, en nu weerkaatste hij het licht van de Zon der gerechtigheid. Hij was een brandende en lichtende kaars. Daardoor werd hij anderen ten zegen, een goede gids op den weg naar het Vaderhuis. Dat komt na zijn dood nog duidelijk aan den dag. Aan het einde van Johannes 10 vertelt de evangelist, dat Jezus de Jordaan oversteekt en ongeveer op de plaats predikt, waar Johannes zijn arbeidsveld had gevonden. Het was niet zoover van Jeruzalem of velen konden hem komen hooren, zooals zij gedaan hadden om den Wegbereider te hoo ren. 't Was niet te verwonderen, dat, ter plaatse waar hij had gedoopt velen zich herinnerden wat Johannes van Jezus gezegd had. Van daar dat zij zeiden: „Johannes deed wel geen teeken; maar alles wat Johannes van dezen zeide was waar." Johannes' prediking was na zijn dood niet vergeten, hoewel zij gedurende zijn leven weinig vrucht scheen voort te brengen. He rodes kon zijn dienstwerk verkorten, hem ge vangen nemen en hem onthoofden, maar hij kon niet beletten, dat Johannes' woorden herdacht werden. Zegt dat niet veel?Eigenlijk alles? Verspreiden wij in de donkere wereld om ons heen een goed, helder licht? In een bundel, dien zij den naam „Ge schenk 1933" gaf, heeft de Commissie voor de boekenweek ditmaal herin leringen aan 25 gestorven schrijvers bijeengebracht. Een „in memoriam", door vriendenhand geschreven, dat ons tal van bizonderheden uit het leven van deze auteurs mededeelt- vijf-en-twintig persoonlijke herinneringen en typeeringen, aanvangende met W. L. Penning Jr., en eindigend met Gerard Biu- ning, dien de redactie eert met de woor den: „een der bloeiendste talenten der jon gere beweging". Wat niet te veel gezegd is: want dit op 28-jarigen leeftijd afgesneden leven had reeds veel gegeven, en wekte nog groote verwachtingen voor de toekomst. Zooals zijn vriend Jan Engelman getuigt- een schrijver vol beloften, een interessante figuui in een bewogen en verwarden tijd. Juist het intieme karakter van deze bij dragen stempelt dit werk tot een geschenk van meer dan gewone waarde; hetgeen hier op den voorgrond treedt, n.l. ds.t do auteurs persoonlijke herinneringen mededeelen, brengt ons nader tot degenen die ons zoo veel kostbaars hebben nagelaten in de boe ken die hun erfenis vormen. De band die er zijn moet met den auteur, wordt immers te inniger naarmate men méér weet omtrent zijn persoon, zijn idealen en illusies; wan neer de schrijver dien de lezer toch reeds eenigerate kent uit zijn geschriften! ens nog nader gebracht wordt door hetgeen vriendenmond mededeelt, dan verduidelijkt zich dat beeld allengs meer en neer. Dat is geen te-veroordeelen-nieuwsgierig- heid. Maar wel belangstelling die gewekt werd en haar oorsprong vond ia hetgeen Ie auteur ons in zijn boeken geven wilde. De band die op deze wijze tusschen schrijver en lezer gelegd is, te versterken en nauwer te maken, heeft dan ook voor eiken liefbib- ber van lezen groote waarde. Het is allerminst onze bedoeling, om uit voerig te handelen over den inhoud van de zen bundel. Evenmin, om er critiek op te oefenen, waartoe overigens zoowel saam- stellers als medewerkers aanleiding geven. Men schatte de waarde van dit „ge schenk" naar de goede kwaliteiten die het bezit, en dan heeft het inderdaad recht op onz(|i warmen dank. Dan is er ook reden te over, om zijn vreug de uit te spreken over dezen bundel 'ïerinne- ringen, die ons nader brengen tot de per soon van den schrijver, en ons d.mrdoor als het ware den lust bijbrengen om ook vin hun werk te lezen. Het resultant van hun leven, vastgelegd in de boeken, die zij geschreven hebben, krijgt op die wijze voor steeds meer deren waarde en beteekenis. Zoo leide dit geschenk den lezer eerst tot.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7