r
ff
EST JiMJ!
ills Iffo
Een jongen van stavast.
3T
Voor den Zondag
Letterkundige Kroniek
Èf g V3-WS
S-t§l^WP|"
^§-ë:g|g
d 0 cd tr p 2
S-S-S E frÖt>H
a 8*1 ^L\H
- owS ,S??I
p 8 tl s
p §!<iff S-ttJ®
oo B -■ c_.
L,ö g p g B
i1* sr B e-i i—
p. ja Q! N n® ca* o 8 tt*
5.0-5 S p S p 5?
9s tïrf 3*0) f0 (D C W
Ee s?-3 o in»
Psto Q ro FH
^-'t,
te' Wo
O p
m of^p
Wyöt°tl
i,
8 Sp
W CQ
"«wfe
O i'
■IgC.I'-a
'"""•«sC
B
Op -
Q P- 1> O
n n*.
^'►ijg'op S
v^J» P-P
Qa© Hl 0
CD P-. P-
o r4 <s 2 o
o^?PBW5
•§"£6
CD Q n
«x> ta
CD
|5-:
P p»
v-1 W^U°
- go
- t=J
P O
g- o
P
3. - t->
p è,Es
CD
o.
p e- >a.O
tig- SsffysTpg-
P ^3d P CD p 2 to £P
c—t o tzv cê Q'
co üi- trt cd O-. -<3 po —a cu pa a
s V* 3 ^-v^-P pi*»
Fpip?
J-rH vlCO M P
~F O S* CD
H 5 aq
2 - 3 SL N
5- L__l tC
Tfo,
(xE-twcq
M°§ B
s.'rig-g
p, g- to
<i
Hg4 3
O tso o
w^s
"èr:l -&
S?10" j.
Voor de jeugd
Beste jongens en meisjes,
In de afgeloopen week is op de meeste
scholen de 400ste geboortedag van Prins
Willem van Oranje herdacht. Ik denk dat
ook heel wat neefjes en nichtjes bij de her
denking van den „Vader des Vaderlands"
van de partiji zijn geweest en voor zoover dat
niet 't geval was, hebben ze van dezen be
roemden Oranje, aan wien ons land zooveel
te danken heeft, wel een en ander gelezen.
Dit bracht me op de gedachte eens een
opstellen-wedstrijd uit te schrijven. Deze
wedstrijd gaat buiten de raadsels om. Nie
mand behoeft er aan mee te doen, maar
wie er lust in heeft, die mag een opstel ma
ken over Prins Willem van Oranje. Het mag
'niet te groot zijn; ongeveer twee bladzijden
uit een schrift. Voor de beste opstellen wor
den een paar prijzen beschikbaar gesteld.
De opstellen moeten uiterlijk 6 Mei in
mijn bezit zijn.
Verder wil ik er nog even aan herinneren,
dat de briefjes voor den babbelhoek onder
teekend moeten zijn met naam en schuil
naam. En ook de woonplaats mag niet ver
geten worden.
Hier volgen nu de prijsraadsels:
Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 47 letters.
Een 12. 14. 10. 21. 24 is vaak een goede
vriend.
Een 43. 2. 16. 36 is een verblijfplaats.
19. 35. 31. 5. 17. 45. 39 hoort men in de
Alpen.
37. 13. 8. 18. 44. 3. 27. 25. 11 is uitzoeken.
Een 41. 6. 9. 36. 20 is een verdieping.
1. 23. 42. 38. 26. 33 moeten worden ge
hoorzaamd.
4. 22. 25. 46 is niet ver af.
Warmte maakt 47. 34. 15. 30. 28. 40. 7.
Een 17. 32. 29 wordt niet veel meer ge
bruikt.
voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 29 letters.
10. 25. 16. 19 heeft mensch en dier noodig.
Een 2. 9. 24. 5. 11. 8. 15 is een vrucht.
27. 13. 22. 7 is een getal.
17. 21. 28. 24. 9 roept men hij feesten.
Éèn 14. 4. 20. 12. 1 is een wapen.
23. 18. 29 is een lidwoord.
Hooi is 3. 10. 6. 26.
32.)
HOOFDSTUK XV.
Een plotselinge verandering
Herman was uitermate verrast, toen hij
dien Donderdagmorgen, teruggekomen van
zijn vacantie, Clara Breebaart in den winkel
zag staan, een klant bedienend. Dat was nog
nooit voorgevallen.
„Zoo Herrie," zei ze hartelijk, want zij
mocht hem gaarne lijden, „ben je weer terug
en heb je veel genoten?" En zij drukte Her
man stevig de hand.
„Ja, veel plezier gehad. 'tWas een mooie
vacantie. Is uw vader er niet?"
,,'tls goed dat je terug bent. 'kWeet me
geen raad. Vader is Zondag plotseling ziek
geworden. Gisteren is de dokter twee maal
geweest."
„Dat is wat," zei Herman verschrikt.
„Had mij maar teruggeroepen."
„Och, dart wilden wij niet doen. Jij mocht
ook wel eens wat hebben. En 't was maar een
paar dagen. Toch ben ik blij, dat je er bent."
„Wat scheelt mijnheer?"
„De dokter weet het nog niet precies. Je
kunt over een uurtje of zoo wel eens bij vader
gaan kijken. Vader wil zich met den winkel
bemoeien, maar 'tis beter dat hij het niet
doet. Enfin, 't zal wel beter gaan, nu jij er
bent."
„Ik zal mijn best doen," beloofde Herman.
En hij deed de volgende weken zijn best
Voor het grootste deel kwam het werk op
hem neer. Hij was dankbaar, dart hij ook op
de hoogte van de boekhouding was, want
dart kwam hem nu zeer te pas. Hij was
's morgens een uur vroeger dan gewoonlijk
present en het gebeurde meermalen, dat hij
eerst des avonds negen uur, half tien de
zaak verliet. Hij bleef den geheelen dag door,
at bij de familie Breebaart, die hem arts kind
des huizes ging beschouwen.
Mijnheer Breebaart was blij, dat alles als
gesmeerd liep. Hij was gedurende eenige
weken zeer ziek, en toen de dokter constat
teeren kon, dart de ziekte tot staan gekomen
was en 't herstel komende, duurde dat her
stel nog zeer langen tijd. Week na week var
streek.
Wel kon mijnheer Breebaart te bed en op
zijn stoel in de ziekenkamer de boeken oon-
troleeren. Hij ontdekte tot zijn verbazing
niet één fout, en zijn bewondering voor Her
man, die steeds opgeruimd zijn zwaar werk
verrichtte, groeide met den dag.
Te samen met Glara en een loopjongen
was Herman geheele dagen in touw. Van zijn
studie kwam nu niets.
's Avonds om acht uur, als de winkel ge
sloten was, ging hij nog een paar uur in het
kantoor werken. Ook bij dat werk was Glara
hem zooveel mogelijk behulpzaam.
Zoo ontstond er tususchen die beiden een
groorte vertrouwelijkheid, en zoo gebeurde
het op zekeren avond, dat Clara iets te we
ten kwam, wat zij nu nooit had kunnen
denken en wat haar met verbazing vervulde.
Sprekende over het vele werk, dart verzet
moest worden en dart Herman met hert groot
ste gemak deed, ontviel haar de opmerking-
„Vader vindt, dat je een geboren winkelier en
zakenman bent. Mag je bet werk graag
doen?"
„Als ik eerlijk antwoord moet geven,
neen," zei Herman. „Ik doe bet werk, omdat
ik hét moet doen, maar ik doe het niet van
harte."
Het meisje begreep aanvankelijk niet, wat
zij hoorde, en meende, dat Herman schertste.
Maar zijn ernstig gezicht vertoonde wel het
tegendeel van scherts.
„Maar wat zou je dan liever doen?" vroeg
zij. „Je bent toch altijd in een winkel ge
weest?"
i,Omdat ik mijn moeder helpen moest,
toen vader overleden was. Anders was ik
nooit in een winkel gekomen," antwoordde
Herman, om er in één adem bij te voegen'
„Als vadler was blijven leven, zou ik naar
het gymnasium gegaan zijn."
„0, dat is heel wat anders! Had je wil
len leeren?"
„Ja. Je moet het niemand vertellen, hoor.
Ik zou het liefst dominé geworden zijn.
Maar dat kon niét, toen vader stierf en nu
kan het heel niet meer. Ik leer wel, maar
dat beteekent toch niets."
„Neen, op de Handelsschool moet je niet
gaan, om dominee te worden," meende Gla
ra met een poging rtot scherts. Eigenlijk
wist ze niet recht, wat ze van Herman den
ken moest. Die vertelde daar zoo kalm weg,
dat hij' predikant had willen worden. Alsof
dat niets beteekende!
„Neen, dat weet ik ook wel," zei Herman,
in het minst niet verstoord. „Ik wil hel
volgende jaar, als ik mijn diploma's heb,
naar een kantoor. Dan verdien ik wat meer
en dan kan ik 's avonds les nemen en srtu-
deeren."
„0, dus je bent niet gaarne in den win
kel? Dan heeft moeder toch gelijk."
„Wat zegt je moeder dan?"
„Toen vader het «ver jou had, zei moe
der: ik geloof niet, dat Herman met plezier
in de zaak is."
„Dat ben ik ook niet. Maar het kan niet
anders. En daarom doe ik het en ik probeer
het zoo goed mogelijk te doen."
„Vader is best over je tevreden, boor,"
zeide Clara Breebaart hartelijk. „Het zou
hem spijten, als je weg ging."
,,'tls best mogelijk, dat ik niet wegga
Als het niej mag, dan blijf ik."
„Als het niet mag?"
„Ja, als God het niet hebben wil."
„0, bedoel je het zóó? Ja, we moeten goed
vinden, wart God doet."
Hiermede eindigde het korte gesprek, dat
Clara lang bijbleef en haar een heel ande
ren kijk op Herman gegeven had.
Hoewel hij had opgemerkt, dat zij er met
niemand over spreken moest, had zij dat
toch niet pertinent beloofd. 'En zij was zóó
vervuld van het gehoorde, dat zij het haar
moeder vertelde, die op haar beurt er met
haar man over sprak.
„Een bijzondere jongen is hij," meende
mijnheer Breebaart. „Maar dat hij die rich
ting had willen inslaan, had ik nooit kun
nen vermoeden. Dat kan ook niets worden,
zou ik denken."
Eenige weken later trad, op een middag,
dominé Stralenburg het kantoor achter den
winkel binnen. Herman zat er alleen te
werken.
„Goeden middag," zeide hij. „Ik hoor,
van den jongen, dat mijnheer Breebaart uit
is, is dat zoo?"
„Ja, dominé. Mijnheer mocht er vandaag
voor hert eerst weer uit. De familie is nu
met een auto uit rijden."
„Ha, we gaan gelukkig vooruit. Je bent
zeker wel blij? Mijnheer Breebaart had ten
minste medelijden met je, dat je het zoo
druk had."
,,'k Heb mij er doorgeslagen, dominé.
Maar 'k zal blij wezen, als mijnheer weer
aan het werk kan."
„Dat zal wel. 't Is net of ik Je meer heb
gezien, maar ik kan mij niet herinne
ren
„Op het Kerstfeest van „De Zaaier",
glimlachte Herman.
„Wel, natuurlijk man. Ik dacht al: dat
gezicht bomt me zoo bekend voor. Je hebt
me toen zoo'n boeiende vertelling gedaan,
'k Heb er met smaak naar geluisterd. Wat
kan men zich toch in de menschen vergis
sen. Ik meende, dat je een kweetoeling
waart, die voor onderwijzer studeerde. En
nu vind ik je hier in den winkel van Bree
baart".
„Ja," zei Herman, „ik ben hier al lang."
„Gaat het goed met de Zondagsschool?"
„Uitstekend, dominé!"
„Prachtig. Wil je aan de familie zeggen,
dat ik geweest ben? Deze week loop ik nog
wel eens aan."
Met deze Woorden vertrok dominé Strac-
lenburg, niet vermoedend, dart hij Herman
nog meermalen spreken zou.
Groote belangstelling vatte hij namelijk
voor Herman op, toen hij ietwat later met
mijnheer Breebaart over hem sprak en ver
nam, dat de jongeling Herman werd
langzamerhand een jongeling feitelijk te
gen zijn zin kruidenier was; dat alleen een
stevig ingeworteld plichtsbesef hem zijn
werk accuraat deed doen; maar dat hij in
werkelijkheid heel iets anders had gewild
en nog wilde.
Wat hij vernam, interesseerde dominé
Stralenburg zóó, dat hij, bij het verlaten
van den winkel zeide: „Zeg, Landman, kun
je niet eens bij mij aanloopen? Deze week
ben ik eiken avond te spreken, behalve
Donderdag en Zaterdag. Wij moeten even
praten."
„Best, dominé," antwoordde Herman, die
in de meening verkeerde, dat de predikant
met hem wilde spreken over een Zondags
school of de een of andere vereeniging.
Maar hoe verbaasd was hij, toen hij den
volgenden avond, gezeten op de studeerka
mer, aldra bemerkte, dat dominé Stralen
burg mét hem óver hem wilde spreken.
„Ik zon wel eens iets méér van je willen
weten," zei de predikant. „Ik hoor, dat je
geen Amsterdammer bent, maar hier bij je
oom en tante woont, omdat allebei je ouders
overleden zijn. En mijnheer Breebaart
meent, dat je eigenlijk wel iets anders zou
willen dan bediende in een kruidenierswin
kel, maar dat je daartoe geen kans ziet. En
nu ben ik je wij'kpredikant wel niet, maar
ik stel zooveel belang in je, dat je mij eens
alles van jou en van je omstandigheden ver
tellen moet. Zonder terughouding alles mee-
deelen. Je begrijpt, dart ik met dat verzoek
een bedoeling heb."
Herman, die het verzoek niet begreep,
maar geen bezwaar had, er aan te voldoen,
hij had immers niets te verbergen, vertelde
van zijn jeugd, van het ongeval van zijn
vader en dat hij toen moeder moest helpen
in den winkel, van het sterven zijner moe
der en van zijn komst in Amsterdam.
Wanneer hij iets niet goed begreep,
wierp de predikant er een vraag tusschen
door, zoodat hij na afloop volkomen op de
hoogte was.
„Dus als vader dat doodelijk ongeval niet
gehad had, was je naar een gymnasium
gegaan. En daarna?" vroeg dominé Stra
lenburg.
Herman aarzelde.
*-
O
a
a
65 ft 01
Oi O co co o
XXXX
co
O.
CD
CD
5'
(9
cn o oo
cn
v-»- to
CD OD CO O Oi
2 o-
p m
i-j
S.é:
P
r*~
2 09
P
ö-B
<L £L
P- w
P PT
P
CD
CO
e
trg
oi 2
QJ
P P
B <8
p>
pi P
grw
ImS
0
P -i
£8
p
P O-
«-*•
ffi
<re-
p a
Pj
N CD
P
p
s a
(KJ
O-
S B. 3.
cd Q- oJ
h ti p
P"*
g B E
S- g* w
BIB
o S-*
O M
trg Qe
p 0.'
O OQ
O CD CQ
O
cr t=r
j=i:
tr
2-
OQ
0
P-
P
tf-COOOtOGOÏOOOtO-O
Ti xi Tixf
MCOtOKMCOtOM.
CO -J GO IO -J CO M -J OD to -J OO h*
I 00 to 00 CD tp
XI lx!
to »-* >-»■ to h->-
to
g
p- I-»- is
F g
>-i <1
CO
P- g s SX
KJ rt CO
>-»• 2. S a>
g 3.
I £-5.
èss
OO Am.
47e
Jaar
gang
No. 211
Worstelend bidden.
Heerel hoe lang schreeuw ik en
Gij hoort niet! Hoelang roep ik ge
weld tot U en Gij verlost niet!
Habakuk 1: 2.
Het heeft den schijn, alsof Habakuk niet
alleen ongenoegen voedt over zijn volk en over
zichzelf, maar over zijn God.
Doet hij niet, alsof hij over Gods handelin
gen gebelgd is, wanneer hij vraagt: „Heere,
hoelang schreeuw ik en Gij hoort niet! Hoe
lang roep ik „geweld!" tot U en Gij verlost
niet! Waarom laat Gij mij ongerechtigheid
zien en aanschouwt de kwelling?"
Dit wijkt zóózeer van den gewonen gebeds-
toon ai, dat het op het eerste hooren mis
schien stuit.
Is het niet of hij den Heere met verwijten
overlaadt?
Of hij den passenden eerbied geheel uit
het oog verliest en op den Heilige durft toor
nen?
Of hij Hem, die nimmer moede of mat
wordt, van nalatigheid durft aanklagen?
Doch wie zulk een indruk bij zich mocht
dragen, dwaalt zeer en zou daardoor slechts
het bewijs leveren, dat hij zich nooit heeft
begeven op het terrein waarop Habakuk zich
thans bevindt.
Dat hij nog geheel onkundig is met wat de
profeet hier doet.
Hij is niet eenvoudig aan het bidden.
Maar aan het pleiten. Aan het worstelen.
't Was niet van vandaag of gisteren, dat
hij met deze nooden den Allerhoogste na
derde.
Reeds geruimen tijd had hij gesmeekt.
En toen de Heere niet antwoordde, was hij
beginnen te roepen.
En toen ook dat zonder gevolg bleef,
was het roepen bijl hen overgegaan in
schreeuwen.
Gelijk iemand, die door een ander met de
vijandigste bedoeling wordt achternagezeten,
het doet snijden door de lucht: „moord!", zoo
was Habakuk naar zijn God gevlogen en had
gegild: „geweld!"
Nietwaar, dat kan eerst recht God aanloo
pen heeten.
En wat Habakuk daartoe dreef, was niet
benauwdheid over zijn zielestaat, maar be
nauwdheid over de afwijking van het volk
Gods.
Er wordt in onzen tijd veel over inzinking
Jezus komt!
Hij komt, Hij komt, de sterke Held,
Hij komt in glorie weer,
Door keur en bloem Zijns rijks verzeld,
Omstuwd van heel Zijn heir.
Hij komt, en breekt als 't rijzend licht
Door dichte neevlen heen,
En schitt'rend blinkt Zijn aangezicht
Aan 's hemels trans alleen.
Door 't gansch heelal weerklinkt Zijn stem
De dood ontwaakt in 't graf,
En 'themelsch, nieuw Jeruzalem,
Daalt langzaam, statig af.
Het strenge recht brengt thans verzoend,
Den vrede een blijden groet,
Gerechtigheid en liefde groeit
En bloeit voor 's Konings voet.
Het Godsrijk, aller eeuwen wensch,
Wordt op Ziju wenk voltooid;
Zijn heerschappij1 kent maat noch grens,
Zijn zetel wankelt nooit!
gesproken, ook op maatschappelijk en staat
kundig gebied en geroepen om verheffing.
We mogen onderstellen: er wordt ook om
gebeden.
Maar gaat het ook dieper? Wij moeten
naar Christus toe. En dan niet half on
willig, niet schoorvoetend.
Maar als een, die het venster van zijn
brandend huis opschuift en wild in het rond
schreeuwt: „brand!", zoo moeten ook wij onze
noodkreten ten hemel zenden: „ontferming!"
Ontferming over ons verzinkend volk!
Maar mogen wij dan. zoo boud spreken als
Habakuk.
Is de Heere tot hooren verplicht?
In zeker opzicht: ja.
Hij moet helpen niet om ons, maar om
Zichzelf.
Habakuk houdt Hem hier dan ook voor,
dat Hij te rein van oogen is, dan dat Hij de
kwelling kan zien.
Dit moet onze pleitgrond zijn. Gij, o onze
Koning, kunt toch niet toelaten, dat de poor
ten der hel Uw gemeente overweldigen; dat
ontbindende machten haar uiteen doen val
len.
Het is mogelijk, dat kerk en volk in den
smeltkroes moeten geworpen en gelouterd
zevenmaal.
Maar er zal nog een toekomst zijn, zoo
er maar worstelaars en bidders blijven onder
ons volk.
Kinderland
door M. A. M. RENES—BOLDINGH.
H.
Nu zij zich neerzet om den lezer een blik
te gunnen in kinderland, staat de schrijfster
het eigen verleden de tijd die zij zelf in
kinderland doorbracht weer in scherpe
lijnen voor den geest.
En als vanzelf wordt dan haar pen bewo
gen om uit dat eigen verleden iets te schet
sen, om vast te leggen hetgeen die verre,
maar nog immer zoo vertrouwde, jaren rijk
en gelukkig deed zijn.
Er waren allerlei gebeurtenissen die ster
ken indruk maakten op de kinderziel, in
zulk een mate, dat de groote lijnen ook bij
het ouder-worden niet vervaagden. Er was
veel, dat dezen tocht tot een verrassende
vreugde maakte, of dat de dagen donker
kleurde door verdriet en angst. Dat alles
heeft rich in het geheugen vastgezet, en het,
bleef een rijk bezit voor het leven.
De gedachte aan het zonnige kinderland
bleef een kostbaar bezit; de vreugde, in die
jaren geoogst, werpt na langen tijd nóg zui
verder glans.
Kinderland biedt vergezichten, die de jon
ge ziel in blijde verrukking kunnen brengen.
Zoo rijk aan schatten is deze bodem, zoo
wonder-heerlijk is het, veel daarvan binnen
zijn bereik te weten. Doch er is geen rijker
bezit, geen heerlijker vreugde, dan wanneer
Jezus dat kinderland binnen komt.
Soms wekt Zijn aanwezigheid geen enkele
gedachte aan de groote kostbaarheid Yan
dit geluk. Het spreekt zoo vanzelf dat Hij er
is, dat de kinderziel zich over die aanwezig
heid niet in 't minst verwondert. Er is geen
afstand in dergelijke gevallen, want het kind
weet den goeden Herder in zijn directe na
bijheid.
Maar in tegenstelling met al die gevallen
waar de hoofdingang feestelijk openstaat
voor dien Vriend der kinderen, komt het
dikwijls voor dat de toegang Hem als het
ware ontzegd wordt.
Dat kan door allerlei oorzaak, maar meest
van al doordat de wachters van het kinder
land de ouders, de opvoeders het niet
noodig vinden om Jezus daar binnen te lak
ten. „Zij zijn zoo zegt mevrouw Renes
Boldingh zij zijn bang, dat Hij er een
vlek op zal werpen van weemoedigen ernst.
En dan Zijn kruis. Hoe moet het gaa.n met
de vreugde, wanneer de onverklaarbare
schaduw van het Kruis daarover huivert?
Voor die schaduw zal de vreugde zeker op
de vlucht gaan. Dat zal ze nu later ook wel
doen voor de levenswerkelijkheid, maar
waarom die vlucht te verhaasten door oude
verhalen uit een halfvergeten Boek? Zoo
wordt dus Jezus buiten het kinderland ge
sloten."