r a&Cti3 f S è^g 3 0 x® N 01 ^l^ifNr-rt^ x nmr I Zaterdag 22 April 1933 If 1 Voor den Zondag Letterkundige Kroniek xT S O® g M %XS £:S Een jongen van stavast. g.5.® i 3. 8 1 a Q 5 03 Bc 3 f 8*8 3 A W ?r CD 3 _fi aa ss P> g-3 WW" 3- 3 5 3' qua a 2 o. »f •a 3 M L 0> o 4 O oa ®.a - a ÏT !aa 4 k-n >-*• tsD CO CO CO co O 2 O tl. O |m.213 co©' b3"S2.~3®<dX~ jrr d o J3 ►-.. co sJ.aoSB- f° 3.S* 3 3 cij a' ?r* 3a m -», BSEO "■^>*«-3^1 (O 4 n a. n> 5 a m s b o,3 CD 3 g*s g S- ca u dT1 3 2t j CO k>5.§ 5>© CO c. p- cd 3* CD ts OC c ö- V* W 3 3 w r B 1 4 3 co O - CD «-R.- m CO I j -°o£ a" S X§ oa a cDtn TZS S 3* c i^ a. I ®2 U'S 52 I«S.8|2 c<„ aSgOjjue mS2.S"8 P-a 3.^. 3 3 3 H m 03 3 n 5. B 5 S'aS I S^SSo." g§° - 3 ffi (D CD SL® 3 r-, -• :g'.8"5'o.g.S-«0|ag.^g-s a?»? <=sgsw^33S'S S- o wp 2.® S S. A>P 3 £3 -• Sftg-B S S.'Vs ^4 ff* - 31 - o o- - ÏZJ- Q 4 3» W 3c'2 cr co 3. 2 co '0 3 "a - CD a era <j 3 CO 5 P 2.® 03 P- - - Ö51 m CD Qj P N «3* M w 1 £L< <J P co 2 to® <D Q, ^Bfro a'-'S^5--f®(gg^ K3 <J I p., t— k, K - Sr 5 35 M cu p a" - SlIgïïSgMB S| Serooskerke. „Maurits". Is het niet te laat om nu nog tulpen te planten? Of zijn er ook late soorten. Heb je een eigen tuintje dat je zelf mag bewerken? Ik hoop dat je veel bloemen krijgt. „Indiaantje". Gelukkig dat het met je broertje zooveel beter ging. Fr waren nog een paar die wat kwijt waren. Van de schommel misschien? „Winterkonin- ginnetje". Door allerlei omstandigheden heb ik niet alles zelf kunnen doen den laatsten tüd. Heb je 't nu nog ontvangen. Indien niet schrijf dan maar even een briefkaart dan zal ik zorgen dat 't in orde komt. Breskens. „Zonnestraaltje". Ja, we hebben heerlijke dagen gehad, maar nu is het weer aardig koud. Je bent nu zeker wel in Goes. Jammer dat het nu juist zoo koud is. We zullen hopen dat 'tgauw weer ver andert. Souburg. „Het melkmeisje." Was moe der blij met de cadeautjes waar je over schreef? Echt prettig \ind je niet, zulke verjaardagen, „tiet Hein." Je bent dus al een heele landbouwer. Moet je die akker heelemaal zelf bewerken? Ik ben benieuwd of je goede vruchten zult oogsten. Je moet het me maar eens schrijven. Middelburg. „Klimop". Ik kan be grijpen dat je daar prettig kunt spelen. Dat is heel wat leuker dan in de stad. Heb je geen natte voeten gehad? Golijnsplaat. „Blondje." Je was ze ker wel b'ij met het goede rapport. Zijn de foto's mooi geworden? De schoonmaak is nu zeker wel achter den rug. Hoe gaat het met het orgelspel? Hilversum. „Primula". De viooltjes roken nog heerlijk. Ik zal ze in een boek zuinig bewaren, 't Is daar nu zeker ook wel heel wat kouder. Nieuwdorp. „Wilde wingert" en „Juf fertje in 't Groen". Die brief is wel lang on derweg geweest. Prettig dat j ülie zijn over gegaan. Is de bouwplaat mooi geworden? „Mulder." Heb je prettige Paaschdagen ge had? Wil je je zusje bedanken voor haar briefje en haar van mij groeten? „Rakker tje". Je briefje kwam nog net op tijd. Ja, 't is erg guur geworden, maar de eerste dagen van de vacantia waren toch wel mooi. „Va ders helper" en „Zonnebloempje", 't Is ver standig om nu maar binnen te blijven a]s je zoo gevoelig bent. Hoe gaat 't nu in de kou? Leuk dat de plaat zoo'n mooie afwisseling bracht. „Breistertje." Hartelijk gefeliciteerd met je jaardag. Ik hoop dat God je nog vele gelukkige jaren mag schenken, 't Is nu «liet mooi voor de vruohtboomeu. Koudekerke. „Klimroos." Is de open bare les nu al geweest? Als al het werk zoo mooi was als je briefje, dan zal het wel een goeden indruk hebben gemaakt. Je hebt prachtig mooi geschreven. Wat was dat een mooie verrassing bij de o ergang. „Thee roos." Ik dacht dat jullie ook rapporten kre gen. Je moet maar zorgen dat je op een goe de plaats komt. Leuk dat je nu al met rond- gchrift bezig bent. Gaat 't al een beetje? „Faaschlelie". Met pot'ood gaat het ook best voor een keer. Ja, dat is zeker een lange vacantie. Dat komt zeker door het buitenwerk? „Sneeuwklokje." Ik kon het zonder moeite lezen hoor. Ik kan begrijlpen dat je het prettig vindt 's Maandags. Dat is weer eens wat anders. Arnemuiden. „Pauwstaart". Je brief je kwam de vorige maal te laat. Hoe is 't met de egel afgeloopen? Ik heb wel eens ge hoord dat ze goed muizen vangen, maar nu was hij zeker zelf door de muizen inge rekend. Wissenkerke. „Robbedoes." Geluk kig dat je zoo'n goed rapport had. 't Is nu zeker wel weer moeilijker in de nieuwe klas? Heb je een mooie vacantie gehad? I. Voor de grooteren. Mijn geheel bestaat uit 41 letters. 4. 31. 26. 17. 8. 20. 33. 3. een dorp in Fries land. 1. 7. 18. 35. is geen namaak. Een 37. 12. 27. 34. 23. 19. wordt bij het tennissen gebruikt. 29. 21. 2. 32. 24. is een stof. 30. 37. 6. 13. water kan men niet drinken. 40. 11. 15. is een deel van 'het varken. Een 10. 38. 16. 41. is een bepaald deel. Een 9. 5. 22. 39. 28. 14. 2. 25. is een soort koker. Een 36. 11. 25. is een vervoermiddel. II. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 25 letters. 6. 13. 17. 4. zijn is niet dapper. 21. 23. 20. 15. 19. 24. is een groot kwaad. Een toren is 1. 8. 3. 15. Niemand is graag 25. 2. 9. Een 18. 5. 21. heeft ieder dier. Een 7. 12. 10. 14. gebruikt de bakker. 22. 16. 4. 19. 11. doet de winkelier. Nog een raadsel voor allemaal: Bij wie gaat alles door den mond naar buiten? Hartelijke groeten van TANTE DOLLIE. 31.) 0— ,,'tZijn dieven", fluisterde hij Wim in het oor. „De menschen moeten gewaarschuwd worden." „Dank je wel", fluisterde Wim terug. „Als ze ons hooren, schieten ze ons dood." ,Trap het in", zei een der dieven, har der dan zijn bedoeling was. Het deurtje week blijkbaar niet gemakkelijk. „Blijf hier maar liggen", fluisterde Her man. „Ik ga naar buiten, de menschen waarschuwen." „Ben je stapel, jö", zei Wim, vol angst. Natuurlijk doe ik dat. Die dieven moe ten Als ze je hooren." ,'k Zal het zachtjes doen. Blijf liggen." Wim begreep, dat Herman niet van zijn voornemen af te brengen was en bleef lig gen. Hij hoorde de dieven praten en lawaai mal, en aan het deurtje. Dat lawaai kwam Herman goed te stade. Stil, heel stil kroop hij op handen en voeten de bank uit en verder door de kerk naar het portaal. Eerst in het portaal ging hij staan, zich er van vergewissend, dat de dieven niets hadden gehoord: zij waren nog ver diept in hun schandelijken arbeid. Gelukkig stond, evenals toen zij de kerk betraden, de deur op een kier. Herman kon er net door. Hij holde door den regen, die nog steeds neerplaste, ook het onweer was nog niet afgedreven, naar het dichtstbijzijn de huisje, niet wetend, dat de koster der kerk er woonde. Hij bonsde op de deur, die onmiddellijk werd geopend door een klein mannetje. „Er zijn twee dieven in de kerk", hijgde Herman. „Wat zeg je?" zei de koster verschrikt. „Twee dieven. De politie moet gewaar schuwd." „Loop naar dat witte huis daarginds. Daar woont de veldwachter. Hij zal wel thuis zijn," beval de man, die zijn tegen woordigheid van geest terugkreeg. „Ik ga de kerk sluiten. Dan kan er geen muis uit." Meteen snelde hij, na een bos sleutels gegrepen te hebben, heen, terwijl Hermar, naar de woning van den veldwachter liep, die onmiddellijk met hem naar het gebouw terugging. Hij was rijksveldwachter en hij had voor alle zekerheid zijn revolver mee- genomen* Onderweg vertelde Herman, in korte, afgebroken woorden. Bij de kerkdeur stond de koster. „Al'es is potdicht," zei hij. „Er kan nie mand uit." „Dan gaan we naar binnen," besliste de veldwachter, de revolver in de hand. „Knip het licht in het midden van de kerk aan, als ik je een wenk geef. Eerder niet." Hij opende de deur en stapte behoedzaam binnen om vervolgens een blik in de kerk te werpen. Inderdaad zag hij de twee dieven bezig. Zij hadden het deurtje opengekregen en stonden geld na te zien, zich volkomen veilig wanend! ,,'t Licht op!" riep de veldwachter den koster toe. Op hetzelfde oogenhik, de kerk was in een minimum van tijd half verlicht, snelde hij naar voren, de revolver uitgestrekt. „Handen omhoog of ik schiet!" brulde hij met een stentorstem. De beide inbrekers waren zoó volkomen verrast en verbouwereerd, dat zij aan het be vel onmiddellijk gehoorzaamden. En toen had de veldwachter weinig moeite, om hen de boeien aan te leggen, te meer, omdat hij den kos.er de revolver gaf en zei: „nis de ander op den loop gaat, schiet je hem neer, hoor!" „De ander" ging niet aan den haal. Hij was verrast en uit het veld geslagen. Wim, moediger geworden, nu het gevaar geweken was, kwam nr ook uit zijn bank te voorschijn, een bewonderenden blik op Her man werpend, die 'm dat dat eens even aar dig geleverd had! \ervolgens keek hij met belangstelling toe, hoe de veldwachter de dieven in de boeien sloeg. Zij hadden al weer een onverschillige houding aangeno men. „Ezel", gromde de een tegen den ander, „wij hadden vannacht moeten gaan." „Vannacht kun je rustig slapen," zei de veldwachter met droge humor. „We hebben een best plaatsje voor jullie." Opeens zag Herman belangstellend naai één der inbrekers. En toen kende hij hem meteen: Stuurwald, de opperman, die op het werk bij vader was! Die man zonk al dieper weg. Nu was hij vagebond en brak op het platteland in! In den stroomenden regen ging de kleine optocht door het dorpje. Herman en Wim hadden de fietsen gekregen en volgden. Dat had de veldwachter hen bevolen. De beide in brekers werden onder het gemeentehuis op gesloten. „Morgen zal de burgemeester die rekels wel onderhanden nemen," zei de veldwach ter. „Er is in den omtrek cb laatste nachten meer ingebroken. Die twee weten er vermoe delijk wel iets van af." En dan tot Herman: „Dat heb je keurig gedaan, jongen. Mijn compliment. Gaan jullie even mee naar mijn huis. 'k Mioet jullie namen hebben. Mis schien, ik denk het niet, maar 't zou kunnen, heb ik jullie later nog noodig. De kerels zijn ov erigens op heeterdaad betrapt. Ontkennen baat niet." Wim en Herman wanen blij, dat ze weer binnen waren, want het regende nog steeds. In de veldwachterswoning werden zij heel gastvrij ontvangen en het verhaal moest weer worden gedaan. Even later kwam ook de pastoor, door den koster op de hoogte gebracht, binnenloopen. Hij bedankte Herman, voor zijn kloeke daad. Deze werd wat verlegen onder den lof, want hij zag niet in, dat hij iets bizonders had ge daan: de politie moest toch gewaarschuwd worden? „'t Is al half tien", zei Wim opeens, vol schrik. „Wij moeten gauw naar huis." „*t Is geen weer, jongens. Het onweer is wel over, maar het regent dat het giei. Wacht, ik zal een auto bestellen. Dien hebben jullie wel verdiend. De fietsen mag je hier wel laten. Kom die morgenochtend maar ha len." Natuurlijk glunderden Herman en Wim Eenige minuten later stond een auto voor, die weldra over den weg tufte, als lading twee jongens meevoerend, die wat in hun schik waren, dat ze op zulk een gemakkelijke ma nier thuis kwamen. „Dat wil ik nog wel eens meer beleven," zei Wim, die vergat, dat hij alle mogelijke angsten had uitgestaan. „Ik niet, meende Herman, ,,'t Was geen pretje. Zeg, ik ken één van die inbrekers. Die lange." „Ben je stapel, jê!" „Vast! Hij heer Stuurwald. Hij was opper man op het werk van vader, toen in de Ame lia van Solmsstraat. Weet je nog wel, dat er toen een kerel tegen me zei „Als je me nou. Hij is het," zei nu ook Wim, die zich opeens alles herinnerde. „Hij zei: ,,'t Gaat je niks an", toen jij vroeg, wie er gevallen was." „Ja, die is het. In Amsterdam heb ik hem ook eens stomdronken zien loopen." ,,'t Is me een nummer", vond Wim, die over iets anders begon. Maar Herman luisterde slechts half. Hij dacht aan vader. En aan Stuurwald, den op perman Waarom hij aan die beide tegelijk dacht, na deze ontmoeting, wist hij niet. B (O w p CD p CO CS to to O Ui -1 *a 3 j— p to CD 00 to H». XM I p öl 3 I 4 o X to to to to *-*■ *-*■ to DO CO *-»• tO tO *-*■ rfï» O DO s-S 3 0q (D 03 -3 W W CD K' «kg® to OO CO P'O S c a ST S 0 £.^3 pj P. a O O p-o CD P-0[3 t m c a rr P O S'g. 4 t-i m 3 s- B' 3 pr a. CD CD H(Jq a 2- H tr h- cr CD .0 3 p a p* a £- I <T> 0 P 2. N P co' H J3 P- f O p O a 5 co p6! <D CD 0 tO cn Pw CH IO 05 QNDAl S BLAD 47e Jaar gang No. 210 EEUW De ongeloovige geloovigen. Zijt niet ongeloovig, maar ge- loovig. Joh. 20: 27b. Bij de tweede verschijning des Heeren temidden van Zijn jongeren op den eersten dag der week ging het voornamelijk om Thomas. Wie is deze? Hij is de melancholicus, de zwaar-tillende in den discipelkring en ver toont de verschillende eigenaardigheden tot dit karakter behoorend. Hij leeft diep en in zichzelf gekeerd. Hij trekt zich gaarne terug uit het drukke leven, en denkt na over wat zijn ziel vervult. Maar, hij is niet vervaard; als 'ter op aankomt, dan durft hij ook het zwaarste wel aan. Als Jezus gaan wil naar Bethanië om La zarus op te wekken en er niet naar vraagt of zijn leven te Jeruzalem ook ernstig be dreigd wordt, dan wekt Thomas zijn mede- jongeren op met al de beslistheid van zijn zwaarmoedige natuur: „laat ons maar met Hem gaan om met Hem te sterven". En zijn diep in willen dringen in de bo venzinnelijke dingen wordt openbaar in die vraag tot Jezus, als de Heere in Zijn af scheidsgesprek gezegd heeft: „Waar Ik heen ga, weet gij en den weg weet gij"; „neen Heer, wij weten niet, waar Gij heengaat en hoe kunnen wij den weg weten?" De andere discipelen hebben óók het Woord des Heeren niet begrepen, maar Tho mas vraagt om nadere inlichting. En nu kunnen wij Thomas' handelwijze toch wel verstaan na de kruisiging en dood van Jezus. Zijn hart is zoo vol. Hij is nu maar liefst alleen om zich over te geven aan die ge dachte, die al zoo lang zijn ziel beroerde: Het gaat verkeerd met Jezus. Hij heeft wel gelijk gehad: het is uitgeloo- pen op Zijn dood. Hij twijfelt, hij is ongeloovig, maar dat komt niet uit onverschilligheid voort, waarop Jezus niet reageert, o neen, de liefde, de diepe liefde tot Jezus doet hem in zijn innerlijkste innerlijke nog hopen, dat het toch waar mocht zijn, wat zijn mede-disci pelen hem zeggen en wat hun zoo'n groote blijdschap geeft. En daarom zoekt hij den kring ook weer op en dan is het de tijd voor den Heiland om zich aan hem te openbaren. Thomas mag Jezus zien en hij mag Hem betasten. Maar dan voelt hij ook: wat ben ik toch ongeloovig, wat heb ik toch den Heiland weer zondig bedroefd en: Hij zoekt mij toch maar weer op en Hij vergeeft mij. „O, mijn Heere en mijn God". Wat liefde, o zoo groot. Deze Thomas, bijgenaamd Didymus of tweelingbroeder, heeft waarlijk veel broeders en zusters, die hem gelijken. Zij willen wel gelooven, maar zjj kunnen niet; zij worden door allerlei twijfel weerhouden; zij zijn on geloovige geloovigen. God handelt zoo gansch anders met hen, als zij begeeren. Het is zoo donker in hun leven; er wordt hun veel ontnomen, waaraan zij de liefde van hun hart hadden verpand. En liefst trokken zij zich maar heel uit het leven, uit hun werk, uit den kring van ver wanten en vrienden terug, om dan te mijme ren over hun levensraadsel en op te gaan in hun smart. Want zij kunnen God niet zien in den gang van hun leven, in hun bitteren lijdensweg. Dit staat veelal in verband met de groote vraag van Jezus' lijden en sterven. Waarom was dit noodig? Had God dan niet op andere wijze de wereld kunnen redden? Maar: den oprechten gaat het licht op. Wie eerlijk twijfelt, die zal luisteren, einde lijk gehoor geven aan het: kom en zie. God doet geen half werk en God doet volmaakt werk. Tegenover het feit der zonde stelt Hij als het wonder: het groote feit der zonde-verlos- sing en zonde-overwinning en dat is: de o p- standing. En dat ééne, dat die opstanding er is in Christus Jezus, dat is al genoeg om aanbid dend voor den Heiland neer te vallen. Ongeloovige, geloovigen; in deze zielsge steldheid is geen blijdschap, geen rust, geen zaligheid, maar wel in gelooven. Luistert dan naar Jezus' woord alleen en bidt: „ik geloof Heere, kom mijn ongeloo- vigheid ter hulp". Door eeD nacht, hoe zwart, hoe dicht, Voert Hij ons in 't eeuwig licht. Het wordt nu al vaster: mijn God, mijn Heiland. Laat zóó Jezus u verschijnen telkens weer en versterkt u in Zijne gemeenschap. Dan komt ge uit uzelf uit, dan staat ge boven uw leed en de begeerte wordt al sferker om een getuige voor uw Heiland te zijn en an deren te doen deelen in Zijn overwinning. Voor den Koning. Mijn geest heft blijde psalmen aanl Ik zing gedichten van mijn Koning, Die tot Zijn knechten in wil gaan, 't Onwaardig harte kiest tot woning. Of Hij al groot is en ik klein, Ik zondig en Hij schitt'rend rein; Hij nog zoo rijk, ik nog zoo arm'lijk, Hij hoog van staat en ik erharm'lijk; Hij enkel licht en ik maar schijn, Toch is Hij mijne en ik ben Zijn. God heeft mij met Zijn eigen Zoon Ook alles in dien Zoon gegeven: Zijn heilig kruis, maar ook Zijn kroon, Zijn offerdood, maar ook Zijn leven, Des hemels gaven 't eeuwig goed, Zich zeiven ja Zijn vleesch en bloed; Wat Hij volbracht heeft en volstreden, Al wat Hij won en heeft geleden, Schoon ik voor Hem als niets verdwijn, Toch is Hij mijne en ik ben Zijn. Kinderland door M. A. M. RENESBOLDINGH. I. „Kinderland" is het eerste boek van dez« schrijfster, en óók door zijn inhoud een aan leiding om in deze rubriek iets meer te zeg gen o\er den persoon die zich met dezen bundel een plaats verovert in de allengs groeiende rij' christelijke auteurs van onzen tijd. Den opbloei op het terrein der christe lijke letteren van welken opbloei wij hier wederom een symptoom zien begroeten wij1 met vreugde en dankbaarheid. Omdat wij weten, dat ons publiek, dat de geestelijke groei van ons volk dezen vooruitgang niet missen kan; omdat wij zien dat het lezend publiek allengs meer eischen gaat stellen aan zijn lectuur, terwijl wij tegelijkertijd het aantal dergenen wier werk aan deze eischen beantwoordt, zien groeien. Er is een kentering, welker eerste ver schijning wij met vreugde gesignaleerd heb ben, en waarop wij bij den voortduur da aandacht van onze lezers willen gevestigd houden. De verschijning van „Kinderland" geelt ons hiertoe goede gelegenheid, want dit bod; bezit inderdaad kwaliteiten, die het recht vaardigen dat wij van een „aanwinst" spra ken. Voor dit boek kan het christelijk lezend publiek dankbaar zijn; en ook buiten dezen kring zal het ongetwijfeld waardeering vingen! V Mevrouw RenesBoldingh's eerste boek voert de gedachten van den lezer terug naar de kinderschetsen, die reeds enkele jaren achtereen verschenen in verschillende perio dieken. Ook hetgeen zij in „Opwaartscha Wegen" publiceerde trok de aandacht door de geheel eigen sfeer, die daarin aanwezig was. Een en ander gaf hoop, dat het bij dit meer verspreide en kleine werk niet zon blijven, maar dat eerlang een bundel of een roman den naam van deze schrijfster in breeder kring zou bekend maken. Hetgeen thans geschied is. Mevrouw RenesBoldingh is op den twintigsten December 1891 te Nes op Ame land geboren, waar haar vader dokter waa. Daar op Ameland heeft ze zes jaar geleefd, en later er dikwijls een vacantie doorge bracht. Is het wonder, dat door dit eerste, en telkens hernieuwde contact met Ameland een diepe en hechte liefde ontstaan is voor zee en duin, storm en felle zon? Hier heeft de schrijfster haar eerste kinderjaren doorgebracht; en we meenden iets dat daar aan herinnert op meer dan één bladzijde uil dezen bundel in duidelijke trekken geteekend te zien. Want dat in dat boek eigen jeugdher inneringen verwerkt zijn, zal de lezer stel lig niet in twijfel trekken.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7