r
r
r
*7
£x®
10
JF
Een jongen van stavast.
r
■ss
■5.8
N
3-
fe 3.
kft
p
p-
xr
&s
rfxfT
p-
p-
33
p- -
ti
2-fl.
Zaterdag 15 April 1933
47©
Jaar
gang
No. 2O0
Voor den Zondag
Hij is opgestaan!
Paaschlied.
Opgestaan,
Letterkundige Kroniek
Over Willem van Oranje.
£ii p - ivó - q" r> <fZTö
t*r a co 8 i-1 Do w)
-® i Ps-p? g>ög s
w^S.B3S.|
o S;J -t o
0 oq >P
WS-c" «_^t»
'C n p ^CHTM--
p p O S M
.^trS ^.fcü© Ü3
p P
v&So-*1
aê™S?T££.5'
^gtUgS
- V H. TO P
p
CO
co
co
to
Oï
co
co
co
m
to
co
Oi
0
To
g cr
w CD
W3
e. fo
H, CD
CJI
iS
oq
X"w
co X,
o cn
CD
CD
X
!SD
00
to
X
CD
CD
CD
CD
to
X
to
CD
to I
00
to
CD
CD
ï^to
CD
Pg
CD CD
rt>- CO»
J o
or
N
3
to
jr* CD
s
0
a.
~<i to
lO 05 01 KQ
pxxS
CO to
to
-J CJt
to £2
fe
to
■W
to
-4
CD
O
CD
CD
cn
1_J TO
2 CD
J-H =3
3 CO
Pa CD
O
3
xc
^,3
X-
a> i
-to
X CD
CD
X
to
CD
X
to
O
CD CD
CO"
X to
CO o
30.) o—
Na een kwartier werd Bergen-Binnen be
reikt en stapten zij uit. Het regu voor de
liets was spoedig afgegeven en met het rij
wiel aan de hand stapte Herman naast Wim
door Bergen.
Gewoon aan straten en pleinen, was hij
verrukt over de mooie natuur.
„Wat is het hier prachtig," riep hij.
„Ja, dat zeggen ze," zei Wim, groot doen
de. „Wij zien het niet meer. Maar mooi is
het. Bergen ligt heelemaal in de bosschen."
Ze stapten door de Breelaan, waar druk
gedoe was van wandelaars, pensiongasten
uit Bergen, die er eenige weken vertoefden
„Jullie wonen toch een behoorlijk eind van
het station," meende Herman.
„Weineen. 't Is de moeite niet waard, 'k
Wed dat jij in Amsterdam veel verder van
het station woont."
Dat was waar. Herman vergat, dat de af
standen in de steden ook groot zijn. Het valt
alleen niet op, doordat er op de straten
zooveel afleiding is.
„Dit is de weg naar Schoorl," onderrichtte
Willem. „Vijf minuten dien weg op en wij
zijn hij: de villa, waar vader tuinbaas is."
En werkelijk, nauwelijks vijf minuten la
ter stond Herman hand in hand met vrouw
Hermans, die hem blijde verwelkomde.
„Zoo jongen, hen je daar eindelijk eens?
Het werd tijd, hoor. Je ziet er goed uit, zeg.
Je bent nog harder gegroeid dan Wim! En
hoe maak je het in Amsterdam? En hoe
maken de zusjes het? Tjonge, wat hebben
jullie toch een verlies geleden, hé?"
Het gezicht van vrouw Hermans, haar
bekende stem, haar vragen en opmerkingen,
riepen bij Herman droeve herinneringen
wakker. Hij zag zich weer thuis: vader en
moeder nog levend, hij op school, kameraad
met WimHij kon dan ook geen ant
woord geven. En toen begreep vrouw Her
mans, dat zij, in haar begrijpelijke belang
stelling, een oude wonde had opengereten.
Daarom begon zij fluks over iets anders,
zoodat Herman, langzamerhand weer in het
heden leven ging. En toen de tuinbaas thuis
kwam, was hij weer de oude en kon hft vroo-
lijk over allerlei dingen meepraten.
„Nu heb je toch zeker de boeken wel weg
gesmeten, niet, Herman?" vroeg Wim's moe
der, terwijl zij aan tafel zaten. „Je hebt het
toch zeker druk genoeg? Of is het met jou
nog als vroeger?"
„Nou, ik ben 's winters op de Handels
avondschool en 's avonds leer ik thuis," zei
Herman.
„0, dan hoor ik het al. Net als vroeger.
Wat heb je daar nu toch aan?"
„Laat hem doen, vrouw," meende Her
mans. „Ga je gang maar, Herman. Je
kunt nooit weten, waar het goed voor is. Ik
zou ook mijn leven lang niet achter een toon
bank willen staan. Je wilt later zeker naar
een kantoor?"
„Als het kan wel. Of iets sunders. 'kWeet
nog niet", zei Herman.
„Gelijk heb je, hoor. Een mensch moet
probeeren om vooruit te komen, zeg ik maar.
„Alles goed en wel," merkte vrouw Her
mans op, „maar alles heeft zijd* grenzen. Je
kunt ook te veel doen. En wij moeten ook
tevreden zijn met wat wij hebben."
Herman zeide er niets op. Zijn meening
werd trouwens ook niet gevraagd. Hij had
hetzelfde wel eens gedacht. Moest hij niet
tevreden zijn met de positie, die hij had? Op
den duur werd het toch beter! Mijnheer
Breebaart, die slechts één dochter had, Clara,
welke zoo oud was als hij, had wel eens
schertsend gezegd: „Je moet later mijn op
volger maar worden, 'kheb toch geen jon
gens." Dat kon best meenens worden. Welnu,
dan was hij toch een gezeten winkelier, die
best zijn brood verdienen kon? En tóeh
tóch had Herman nooit vrede met die over
wegingen. Hij voelde niets voor het kruide-
nïersvak, voor den handel. Hij bleef bij zijn
begeeren: predikant worden. Maar naarmate
hij ouder werd, leerde hij steeds meer berus
ten. En als hij op zijn zolderkamertje, vóór
het naar bed gaan, bad, dan kon hij bij het
kenbaar maken van zijn verlangen, er toch
steeds bijvoegen: „Uw wil geschiede." De
Heere zou wel weten, hoe het moest. En
hij bleef studeeren
Na het eten werden de fietsen bestegen en
bracht Wim zijn vroegeren schoolmakker en
logé over het dorp, langs de ruïne op de
mooie, breede, beschaduwde Komlaan en
vervolgens over de Eeuwige laan naar de
Franschman, vanwaar een prachtig fietspad
dwars door de duinen, hen naar zee voerde.
Voor de eerste maal in zijn leven zag Her
man duinen en strand en zee. Hij was er niet
van weg te krijgen en met een zucht verliet
hij de zee en het strand, nadat Wim hem al
enkele malen had aangemaand om mee te
gaan, wilden zij, vóór de duisternis geheel in
viel, thuis zijn.
Dus stond Herman op en besteeg zijn fiets,
na te hebben opgemerkt, dat hij de volgende
dagen er weer heen wilde.
Nu, daar was alle gelegenheid voor. „Jul
lie gaan je gang maar, jongens," zei vrouw
Hermans. „Wim heeft toch ook vacantie.
Als jullie maar op tijd thuis zijn voor het
eten en 's avonds behoorlijk tijdig present
zijn, dan is het mij goed.
Nadat de Zondag rustig was doorgebracht
het geheele gezin ging naar het kleine,
vriendelijke kerkje, terwijl later op den
dag de uitgestrekte tuinen van de villa wer
den bezichtigd en een wandeling door de
duinen naar Schoorl werd gemaakt, kwa-
mer er drie dagen, die voor Herman vol ge
not waren. De fiets bracht de jongens over
groote afstanden, zoodat niet alleen van het
strand en de duinen bij Bergen aan Zee,
maar ook bij Schoorl, Camperduin en Eg-
mond werd geprofiteerd. De tocht werd uit
gestrekt tot aan de Hondsbossche zeewe
ring. Herman kon zijn oogen niet gelooven:
daar hielden de duinen in eenen op en had
den kundige menschenhanden een zeewering
gemaakt, sterk en hecht, in staat, om de
golven der zee in bedwang te houden!
Tengevolge van dien tocht waren zij later
op weg naar huis dan de bedoeling was. Wel
zou moeder Hermans er op rekenen, dat e -
ietwat later gegeten werd, maar Wim had
zich wel wat in den tijd vergist. Hij had
e" niet op gerekend, dat het zóó laat zou
worden.
'i'oi overmaaat van ramp werd, het was
den ganschen middag drukkend warm ge
weest en een boer bij Egmond had van on
weerskoppen gesproken, de lucht zóó drei
gend, dat Herman zei: „Wij moeten de sok
ken er in zetten, hoor; 't wordt zwaar weer."
Dus vlogen zij over den weg. Zij hadden
echter de bui niet achter, maar vóór zich.
Het werd al donkerder. Inktzwarte luchten
gingen er drijven. Zoo nu en dan vielen er
groote druppels.
En opeens hel flitste de bliksem door
het zwarte luchtruim. Een hevige, rollende
donderslag volgde. De dreigende bui ont
lastte zich. En ze waren nog een half
uur fietsen van buis verwijderd!
„We komen er niet door," hijgde Wim,
die moeite had, Herman bij te houden.
Weer een bliksemflitsWeer een felle
donderslag
Op den weg was niets en niemand te zien.
De boomen stonden nog roerloos, maar zij
wachtten op windvlagen en op een plasregen,
welke vast komen zouden.
„Even doorjakkeren", raadde Wim aan.
„Over tien minuten hebben we een klein
dorpje waar we schuilen kunnen."
Er klonk angst in zijn stem. Maar Her
man was vrij rustig.
Het dorpje werd niet bereikt, vóór de plas
regen kwam. Zij passeerden twee mannen,
die terzijde van den weg liepen, met gebogen
hoofden, de handen in de zakken. De jon
gens letten er niet nauwkeurig op, maar toch
kon Herman nog opmerken, dat zij haveloos
gekleed waren.
En toen plaste de regen neer
„Onder een boom schuilen", zei Wim, van
de fiets springend.
Een helle bliksemflits zette de donkere
omgeving even in een lichtgloed, en Herman
zag, hoe beangst het gelaat van Wim was.
„Niet onder een boom gaan staan," zei
hij. „Dat is heel gevaarlijk bij onweer. We
fietsen maar door. Daar ginds zie ik hui-
zen.
Wim, die anders meestal haantje de voor
ste was, liet zich nu gewillig leiden en luis
terde naar zijn raad. Dus peddelden zij ver
der in den neergutsenden regen.
Zij bereikten het eerste gebouw van het
Paasehwake.
(Siille Zaterdag.)
Sta toch op, mijn zwakke geest,
Uit uw slaafsche slapen!
Nood en dood zijn nu geweest,
Morgen is 'tGods Lentefeest.
Straks wordt d' aard herschapen!
D'ingang van Gethsemané
Laf, kwaamt gij niet verder.
Wolven sleurden 't Godslam mee,
Gij sliept bij Zijn zielewee,
Dacht niet aan uw Herder.
Waak en maak u haastig op
Uit den tuin des lijdens:
Reeds sloeg op den berge top
Jezus' laatste harteklop,
'tüur naakt Zijns bevrijdens!
Leg u nu te waken neer
Waar de knechten slapen:
Straks verrijst uw God en Heer,
Veilt ter zijde neer
Waar de wachters gapen
Bid, dat Jezus Paasehgena
U niet kom ten vloeke,
Dat Hij niet voorbij en ga
Zonder dat Hij gade u sla,
Reddend u bezoeke!
C. R. DE KLERK.
dorpje, dat eenigszins afgezonderd stond
van de andere huizen, 't Was een klein,
Roomsch-Katholiek kerkje.
„We gaan in de kerk", besliste Herman.
Wim vond het best. Hij vond alles goed. Als
hij maar binnen was.
Fluks zetten zij hun rijwielen tegen den
zijmuur, om dan door de hoofddeur de kerk
binnen te stappen. Het was er donker. Alleen
achter in de kerk brandde een kaars. Zij lie
pen naar een der banken van het midden
schip en kropen er in, blij een dak boven het
hoofd te hebben en te kunnen zitten. Want
zij voelden nu peis goed, hoe moe zij waren.
Buiten joeg de regen, stak de wind op,
flitste de bliksem en rolde de donder. 'tWas
huiveringwekkend
„Ben je niet bang?" fluisterde Wim, die
beefde als een rietje.
„Een beetje wel", bekende Herman. „Maar
God zal voor ons zorgen."
Hij was daarvan zóó overtuigd, dat die
weienschap hem rustig stemde. En Wim
werd er ook kalmer door.
Zij konden ongeveer tien minuten gezeten
hebben, toen er voetstappen achter hen klon
ken. De deur werd geopend en er waren
menschen binnengekomen.
„Misschien de koster of de pastoor", fluis
terde Wim. En hij ging op z'n knieën op den
grond liggen, 't Mocht eens kwalijk geno
men worden, dat zij in de kerk gekropen wa
ren, dacht hij. Herman dacht er niet zoo
over. Wie zou dat nu erg vinden? Maar on
willekeurig had hij het voorbeeld van Wim
onmiddellijk gevolgd.
De voetstappen kwamen nader. Er werd
door een paar menschen gedempt gesproken.
Vlakbij hun bank hoorden de jongens hevig
vloeken. Herman waagde het, even het hoofd
op te lichten en toen zag hij in het halfduis
ter twee mannengestalten. Als bij intuïtie
begreep hij, dat het de twee havelooze lieden
waren, die zij op den weg voorbij gefietst
waren.
„DT is hier toch niets te halen", zei de
een.
„Weet je nog niet. We gaan eens kijken.
D'r komt nu toch niemand. Wat is het hier
en wéér stootte de man 'n godslasterlijken
vloek uit donker."
De jongens hadden begrepen, dat die twee
iets in hun schild voerden. En zij hadden
ook gehoord, dat de mannen meenden al
leen te zijn. Daardoor overmoedig geworden,
richtte Herman zich op èn lette op de gedra
gingen der mannen, die meer naar voren
waren gegaan.
Hij zag, hoe een der mannen naar een
deurtje ging en aan het slot morrelde. De
inrichting eener roomsch-katholieke kerk
kende hij niet. Anders had hij geweten, dat
de dieven want hij begreep nu wel, dat die
beide kerels inbrekers waren aam het ta
bernakeldeurtje morrelden. Als zij dat open
konden maken, hadden zij geld.
-j
co
co
h*
to
h
CD
F
w
O
CD N
8 B
pj CD
p>
3.^8.
pj
M S
B®
CO
O- H-t»
GO I
<5 Ü-
P
p g
p
E»
p 0
o oq.
t—G
o
N
5
CD B
0
p
0
cc
C>
o
*0
CO 0
O
0
O P-
0
"3 3*
iS w
öq «-»>
o
»-* era
P
0
P*
co
O
0
C.:
2-
cr
P
0
cr
to co >-*
OCO ri- v]CD
XX s
to co
CD 00
XI
CD CO
CO CD
3 ZB
P
P CD Co O
P <opr
o CD
"go®
S ar.ee
I CV CV
CD
3N
O oq
O
to
CO p. 0
£D
2. o N
o
P* p4
o
P
x| II
CO COOq pr"
CO cv CD I H
Cn O
5
cr
2L
ST
o
o
•-<
co
CT>
»-*• co
Cn <5
co .O
tf* cn
0
co
2L
3$
£-oq
0
a
O
a
OQ
O-.
8
p-
ej
P«r
2
a a
o
0
Oq
3
"S
oq
P
CO
>-i CC
O
P a
Ï8
S p
p.
G
s e
p-
N
0 P
H* co co CO H*
OiO^CJiO
N
p
P O
2
B o.
5T <S"
cr ST
S"!
-- -
60 S BLAD
EEUW
„Hij is hier niet, maar Hij is op
gestaan." Lucas 24 6.
Hier niet, niet in het graf, niet bij de
dooden.
Hier niet, niet onderworpen aan de wree-
de werkelijkheid der ontbinding.
Hij is opgestaan; in Hem heeft een hoo-
gere werkelijkheid getriumfeert, de wer
kelijkheid des levens, de werkelijkheid
Gods.
Wij, Christenen, spreken zoo vaak van
Kerst- en Paaschklokken. Onze christelijke
feesten hebben zich ingeburgerd in onze
maatschappij. We hebben draden van chris
telijke romantiek om de heilsfeiten geweven.
Aan de heidenwereld hebben we de sym
bolen ontleend voor onze feestvieringen. Onze
Kerstliederen en onze Paaschzangen klin
ken zoo schoon. De stemmingen der natuur
halen we binnen, om onze zielen in vrome
droomen te wiegen. De sneeuw in Decem
ber en het uitbotten der heesters in April
zijn ons welkom voor onze Kerst- en Paasch-
feestviering. Zoo dekken we de groote feiten,
waaraan ons christelijk geloof zich hecht,
toe, gelijk we met hloemen onze graven be
dekken.
Hier niet niet in het graf, niet bij de
dooden. Hij leeft!
Dat wil nog wel iets anders zeggen dan bij
mooi Lenteweder, als de zon door de kerk
ramen schijnt, te zingen van opstanding.
Hiet wil zeggen, dat er hier op onze treu
rige aarde geen leven, geen echt, waarach
tig leven mogelijk is dan door den dood heen.
Het wil zeggen, dat de verzoening in
Christus tot afsluiting komt in Zijne opstan
ding, dat Hij het gericht over onze zonden
niet kan wegnemen zonder het te onder
gaan, dat er geen verrijzenis is zonder ster
ven, zonder kruis.
Het wil zeggen, dat God, God-zelf in onze
aardsche werkelijkheid moest ingrijpen, wil
den wij gered worden.
In Jezus Christus heeft God zich geopen
baard. Dat wil meer zeggen dan dat Jezus
van den Vader heeft getuigd; dat Hij ons de
verzekering heeft gegeven, dat God Liefde is,
dat God ons de zonden vergeeft.
In Hiem is de Liefde tot ons gekomen,
als de werkelijkheid eener hoogere wereld.
Niet alleen eener eeuwige wereld, maar
ook eener heilige wereld. Daarom heeft
Jezus op zijn weg door onze onheilige wereld
een Kruis gevonden. Daarom heeft Hij moe
ten worstelen ten doode.
Maar Hij overwon.Hij overwon zonde en
dood, want die beide hooren bij elkaar.
„Dood, waar is nw angel, hel waar is uw
overwinning?" Hij is hier niet, Hij is opge
staan.
Ontzaglijk!
Dat is geen poëzie. Dat is geen idee. Dat
is werkelijkheid.
Vliedt, o nachten, met uw wachten,
Met uw nare duisternis!
Hemelkoren, doet het hooren,
Dat het licht verrezen is!
Doe uw wat'ren 'Hoflied schaat'ren,
Grondelooze oceaan!
Wouden, weiden, gaat verbreiden:
Aller Heer is opgestaan!
Zeeën, stranden, verste landen,
Jubelt dat is opgestaan,
Die Zijn leven had gegeven
Voor wat d'aarde heeft misdaan.
Dat mijn ziele voor Hem kniele
Die haar 't leven heeft bereid,
Die als Koning haar een woning
Geeft tot in alle eeuwigheid.
Laat de psalmen dies weergalmen
Dien het graf niet houden kon!
De Herrezene zal mij wezen,
De onverdoofbre levenszon!
Alleen het geloof kan die werkelijkheid
grijpen.
Het geloof van een mensch, die aan zich
zelf ontzonk, die weet, dat hij zondaar is,
die de banden des doods kent, waardoor
zijn aardsche leven gebonden was; maar die
nu in Jezus Christus het leven bezit, de
zonde-overwinning en de doodsoverwinning.
„Overgegaan te zijn uit den dood tot het
leven", dat is Christen zijn in den vollen
zin des woords.
En nu, daar staan we bij het geopende
graf van onzen Heiland met veel zelfverwijt,
met de diepe erkenning van onze wankel
moedigheid.
Dat het geloof „een onrustig ding" is, zei
Luther al. We zijn zulke vreemde zonde
overwinnaars. We vallen telkens weer uit
die hoogere werkelijkheid des levens terug
in onze lagere werkelijkheid van zonde en
dood.
Maar niet wij hebben dan ook het graf
geopend. Christus heeft het gedaan.
In Hem is het leven.
In H|em rust ons geloof. Dat is onze
kracht en 't geheim onzer hoop.
Wie dat weet bij ervaring, kan Paasch-
feest vieren, ook al klaagt zijn hart hem. aan.
God is meerder dan ons hart. En Hij
greep ons in Christus en houdt ons vast.
Menschdom, juich! vergeet het klagen!
Jezus heeft den dood verslagen,
D'Overwinnaar van het graf,
Hij, Die brak des drijvers staf!
Dood, sta af uw krijgstrofeeën;
Stort niet langer schrik'bre weeën
Over 't klagend menschdom uitl
Hel verlaat uw zegebuit!
Wilt nu zingen, wilt nu juichen,
En van 't eeuwig heil getuigen.
Halleluja! Halleluja!
„Prins Willem staat op één lijn met
de grootsten, die het Nederlandscbe
volk heeft voortgebracht en evenzeer
met de grootsten onder de menschca
elders".
Is er aanleiding om juist den geboor
tedag van een Willem van Nassau te go
denken?
De eeuw, waarin het geboorteuur van de*
Nederlandschen staat zal slaan, is ryk aam
belangrijke gebeurtenissen geweest. Er zü*
verschillende data en jaartallen, die tot dea
tijdgenoot in veel sterker mate gesprake*
hebben dan de geboortedag 24 April 1533.
En bovendien: wanneer wij ons alleen tol
dit leven beperken, is dan de sterfdag
van den Vader des Vaderlands - - want dat
was deze Willem van Nassau binnen de*
cirkel van een luttel aantal jaren geworden!
niet een dag van veel grooter en heviger
ontroering geweest? Zal men, toch zeker t*
de eerste jaren na zijn dood, juist dien tien
den Juni 1584 niet met droefheid en smart
maar ook met eerbied en dankbaarheid her
dacht hebben? Meer dan het uur van zjj*
geboorte, heeft het uur van zijn dood hot
hart van gansch een volk tot luisteren gezoL
Waarlijk in de rij van data, die met de*
geboortedag opent en met den sterfdag slwt.
plaatst de eerste zich niet door alles-over-
heerschende belangrijkheid op den voor
grond. Niet het feit van iemands geboorte
doet de noodzakelijkheid van herdenke*
door en voor den nazaat ontstaan. Vóór al
les vragen wij ons af, of het leven, dat or
op volgde, belangrijk geweest in.
En dan zien wij, dat de geboortedag
Willem van Nassau voor den tijdgenoot
opgemerkt is voorbijgegaan. Maar in later
tijd heeft een volk, dat het geboorte-uur na«-
welijks wist, het leven van dien mensch
herdacht in schreiende dankbaarheid. Waat
het was een goed leven, en een edel mensch*
dien men veel verschuldigd was
Om dit leven te gedenken, kan de nasaal
meer dan één datum als aanknoopïngspunt
kiezen; zou er geen reden zijn om zulks te
doen den tienden Jnni 1934. als men de*
sterfdag herdenkt, 350 jaar geleden?
Er is echter allerminst bezwaar tegen, om
24 April 1533 als punt van uitgang te kio-
zen. Ook al kan het volk dezer landen aa*
het feit, dat er een Nassau geboren wer#
in het Westerwald, geenerlei aandacht go-
schonken hebben; ook al bleef deze datum,
nog jarenlang zonder eenige beteekenï*.
Want eens zou toch op dezen dag de nazaat
het geboorte-uur van 's lands vader geds*-
ken.
Om het leven van Willem van Oraajo
dezen hartstochtelijken, tot het hoogste
offer bereiden liefhebber der Zeventien No-
derlanden is het ons dus te doen.