"X X •is i ff xfrr i Voor de jeugd. Een jongen van stavast. Zaterdag 8 April 1933 Voor den Zondag Op Golgotha. In Gethsemané. Letterkundige Kroniek Het lied bij het Geuzenvendel. !Sf B 3.-1 S a g- S" tr H al "P> p- J± N. 5 S «T S- 8" .e 0*p-S g 5.g.s»cra a-H pra -* tJ o h! P SL&aH? B S cu P» g IT* S'"P.® I g"" P Q o c® O O CD p,p**Vg-„& fa s-x 2. 5,e- w a, ib.P'w; >- >-• 00 p> to w o S -J <5 8 B 1 o to M- ta -a 5L si- to t>o P *- w sJ g s-1% 3- sJ S gL<*2.| p o P? CD p tj p Sa s P s! «--"B Co 3. B O 5i Lj *-•• <T> B 3B w - PLP cofrg'^ |[N ït ►-* P er o M f >P P <J 5' jfc at MS.g1 pj CO «-^ p •3£ f3 2* c p I'm lé st o a 8- 'O if O i^Ptrp H CO to g cL |-L "J ,5 B x| "as to is to to 1 X <1 to •a PL. O p p- P «P: ►i »-H 2 C p T P p s* a. S.* p. p. *- o B 5, 3.P, tr p p pa P P ■gp ig 3 i i—i s w§ p o' CO <1 05 cn O rj 0CJ i<-*- CO fW-i -T* CD P CD O- *3 <T\ êco CO M» <1 iso to co co M. to y xf r w t—1 to o M "3 S' S p* gap- B r* p p P pa 5 M ■o ÊLB (D &3p pgg g tr 2 B S," e B 5 P B T .w S PJH M. |sp Beg. Pj c* e* £5 o $J O O p s c:10 si I bb2^ c ft' B Qj P- to i_j to «all §-? oi£L o o °Eb TO I I o p m p* 3. B! p c g oo a B g P t, !P B' p-2 G- era 5 c; ns i ►-*> B®" c. p pi4 *~i <i D- g KQCCOX] g X to O CD O 2 5££Êto T I fx to 03 CO CD -J tO H- lOKHtO CO »-*■ to to rfBv »ts» O S B p p g |BC: B3 B SiW 2 1-". - p B B O S S'$ B ft S g 2. a® &s g - g g wg10 Z o B O S PL, ffl aq »-• cp p- n i OQ r i Beste jongens en meisjes, Wat een heerlijk lenteweer hebben we de laatste dagen, 't Is zóó mooi, dat ik haast een beetje bang ben, dat de belangstelling voor ons boekje er onder zal lijden, nu alles naar buiten lokt. Ik zal echter toch maar enkele prijsraadsels opgeven, Hier volgen ze. Voor de grooteren. Mijn geheel bestaat uit 47 letters en is ook een raadsel waarvan jullie de oplossing er bij kunt doen. Een 12. 10. 47. 1. 22. 20. 27. 4 geeft de juiste richting aan. 32. 45. 2. 30 is een soort koek. 21. 13. 15. 11. 19. 28 boomen groeien dicht bij het water. 36. 40. 14. 37. 42. 28 hebben gezonde men- schen niet noodig. 6. 26. 18. 33. 7. 38. 5. 34. 24. 28 was iets dat de wreede Alva niet kende. Een 43. 8. 3. 46. 23 is een deel van een jas. De 17. 35. 25 9. 41. 16 de naam van een dichter uit- dezen tijd. 29. 13. 42. 44 groeit bij de zee. 31. 39 is een verkorte meisjesnaam. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 30 letters. 3. 25. 1. 10 is zachte stof. Een 11. 30. 16. 6. 12. 14. 20 is een soort knikker. Een 24. 19. 21. 28. 15 is een deel van een fiets. Een 27. 22. 20. 29. 8. 10. 15 wordt met de schoonmaak veel gebruikt. De 9. 17. 5. 13 hoort men wel maar ziet men niet. 18. 23. 2. 26 kunnen goed klimmen. Een 4. 7. 29 is een gewicht. Hartelijke groeten, TANTE DOLLIE. 29.) o— Herman ging dolgraag naar de knapenver- eeniging, die des Zondagsmiddags van drie tot vier uur gehouden werd. Hij nam er wat van mede. En bij kon het moeilijk hebben, dat er jongelui waren, die louter voor plezier kwamen en het den leider vaak geducht lastig meiakten. Hij kon wel tegen een grapje en een guitenstreek, maar vond het ellendig, dat er waren, die herrie schopten. Waarom werden zij dan lid, als zij toch niets wilden leeren? Er kwam 's Zondags nog iets hij, dat Her man niet meer wilde missen. Hij vernam bij de Van Rooyens, waar hij vaak op bezoek kwam, dat Jan's broeder leider was van een Zondagsschool, 's middags van twee tot drie uur. Voor de aardigheid ging hij eens een keer mede, wat van dien Zondag af vaste ge woonte werd. Hij had er zulk een belangstel ling voor, dat hij van tevoren nalas, wat er verteld moest worden, en toen de broer van Jan dat bemerkte, gaf hij hem ook een leiddraad, waarin hij kon naslaan en waaruit hij gegevens voor de vertelling halen kon. Jan's broer had het alleen ten gerieve van Herman gedaan, omdat hij diens groeiende belangstelling steeds wakker wilde houden. Maar op zekeren Zondag, 'twas op het eind van April, profiteerde de leider er van. Hij had zulk een geduchte keelpijn en waa zóó schor, dat hij niet tot vertellen in staat bleek. „Kun jij het voor een keertje eens doen, Herman?" vroeg hij. „Je hebt het immers nagezien?" „Ja, 'kheb het nagezien," antwoordde Herman. „Maar ik kan het niet voor de klas vertellen!" Hij' was geschrokken van de vraag. ,,'k Zou het toch maar doen. Van Jan hoor ik, dat je op de knapenvereeniging ook een van de eersten bent." „Ja, maar daar lees ik het voor." „Goed. Maar vertellen kan je ook wel. Anders moet ik ze laten gaan. Je hoort wel, dat ik het niet kan." Inderdaad hoorde Herman het. Er kwam niets van terecht. Dus overwon hij zijn schroom en vertelde, terwijl er in de klaa een ademlaoze stilte heerschte, van het won der der vijf brooden en twee visschen, zóó mooi, zóó levendig, dat er waren, die een zucht slaakten, toen de vertelling uit was. En Jan's broer Jan ging nooit mede, -had in stille verbazing opgemerkt, dat Herman een geboren verteller was. Als hij zich nog wat oefende, kon hij het veel beter dan hij. En dan een jongen van even zes tien jaar! „Je moet het eens méér doen", zei hij, toen zij naar huis liepen. „Dan kun je over een paar jaar best leider van een Zondags school worden. Zulke jongens als jij hebben wij hard noodig." ,,'k Was blij, dat ik klaar was," vond Her man. „Ik doe het ook niet weer, hoor." De ander gaf er geen antwoord op. Zes weken later liet hij Herman weer vertellen, na hem er eenige dagen van te voren op voorbereid te hebben. De Handelsavondschool ging uit van een organisatie, waarvan mijnheer Breebaart be stuurslid was. Aan het eind van den wintercursus werd de winkelier op de bestuursvergadering aan geklampt door den directeur der school, die naarstig naar Herman informeerde. ,,'k Heb wel begrepen, dat hij geen ouders meer heeft en bij een oom en tante woont, maar hoe zit dat eigenlijk? Hoe is hij in uw bedrijf terecht gekomen?" Mijnheer Breebaart vertelde, wat hij te weten was gekomen van Klaas Landman, den oom van Herman. „Waarom informeert u zoo belangstel lend?" vroeg hij dan. „Hebt u iets op den jongen aan te merken? Ik niet." De directeur lachte hartelijk. „Ik heb wel iets aan te merken, maar niet op den jongen," antwoordde hij. „Ik vind het ontzettend jammer, dat zoo'n jongen achter de toonbank stond. Hij is voor heel iets anders in de wieg gelegd, 'kweet niet voor wat. Maar niet voor winkelier." „Heb ik dan zoo'n min baantje?" lachte mijnheer Breebaart, die den directeur ove rigens zeer goed begreep. Hij had in de afgeloopen maanden Her man ook aandachtig gadegeslagen in zijn doen en laten en had bij zichzelf en ook te genover zijn vrouw en eenige dochter, Clara, dezelfde opmerking gemaakt. Daar zat in dien jongen wel meer dan een winkelier! „Dat weet u wel beter," antwoordde de directeur, eveneens lachend. „Evenwel, win kelier kan tenslotte een middelmatig en min der dan middelmatig mensch ook zijn. Men behoeft er niet een kraan voor te wezen, als die Landman is." „Hij heeft een helder verstand, niet?" „Hij speelt eenvoudig met de lessen op school. De leeraren staan er versteld van. Hij kwam in de tweede klas, maar had best in de derde gekund. Nog eens, ik vind het jammer, dat zoo'n jongen winkelbediende is.'' ,Hij zal het niet blijven, waarde heer. Ze ker weten doe ik het niet, maar ik vermoed, dat hij na verloop van tijd naar een kantoor wil, al praat hij er nog niet over." „Naar een kantoor? Dat is althans iets beters. Overigens krijg ik steeds den indruk, dat hij voor heel iets anders in de wieg is ge legd. 'k Zou alleen niet weten waarvoor." „Het verstandigst is, den gang van zaken af te wachten," dacht mijnheer Breebaart. „De jongen is een wees. Hij is bovendien arm en moet geld verdienen, om bij zijn oom en tante te zijn, die hem anders niet kunnen onderhouden." ,,'tls toch jammer," meende de directeur weer. „Zooveel middelmatige jongelui kun nen alle mogelijke inrichtingen van onder wijs afloopen, terwijl zoo'n „kraan" niet ver der komen kan." „Wat zul je er aan doen?" zei mijnheer Breebaart. Echter hij had met groote belangstel ling geluisterd. En de opmerkingen van den directeur der Handelsschool deden hem Her man nog in een ander licht zien. Hij besloot terdege op hem te letten, en na te gaan, of de jongen werkelijk wel dat genoegen in zijn werk had, dat hij voorgaf te hebben. HOOFDSTUK XIV. Een ontmoeting. „En nu moet je niet langer meer wach ten, hoor, kerel. Anders worden wij allen be slist boos. Je kunt best eens een paar dagen vacantie krijgen. En je bent vlakbij. Dan zou het toch onzin zijn, om nu eens niet naar Bergen te komen. Wij rekenen er dus op, dat je spoedig meldt, wanneer je komt. Ik ben dan in Alkmaar aan den trein." Zóó eindigde een briefje, dat Herman op zekeren avond van Wim Hermans uit Ber gen ontving. En in eenen kreeg hij een onbedwingbaren lust, eens enkele dagen naar Bergen te gaan. Van mijnheer Breebaart kon hij vast wel va cantie krijgen. Hij was al langer dan een jaar in de zaak. Over vacantie had hij nooit gerept. Maar hij was er zeker van, dat hij op eerste aanvraag enkele dagen krijgen zou. Toen hij er met tante Marie over sprak, was deze direct vlak er vóór. „Dat is een goed idee", zei ze. „Je mag waarlijk ook wel eens wat hebben. Ik snap niet, hoe je het volhoudt: heele dagen in den winkel, thuis over hoeken suffen, werken voor knapenvereeniging en voor de Zondags school. 't Is om er ziek van te worden." „Ik ben gelukkig toch goed gezond, tante," lachte Heiman. „Ja, dat ben je zeker. Ik begrijp het niet. Als je dat later maar niet zuur opbreekt." Herman lachte weer. Tante, en ook oom, konden het maar niet begrijpen, dat hij pas recht leefde, wanneer hij des avonds zijn boeken kon openslaan. Zijn werk bij Bree baart deed hij en deed hij goed, maar alleen omdat het zijn plicht was; omdat hij tenslotte toch wat verdienen moest. Maar hij was al tijd blij, wanneer het zeven uur was en hij een uur later naar zijn zolderkamertje kon gaan, waar zijn boeken hem wachtten, 't Wa ren nu niet meer alleen boeken van de Han delsavondschool. Op de Zaterdagavond- markt kocht hij zoo nu en dan voor een prikje verschillende boeken, vooral werken op het gebied van den Christelijken gods dienst. Titels en namen van sohrijvers haal de hij uit catalogi en uit leiddraden van de jongelings- en knapenvereeniging. De avonden vlogen dan ook voorbij, en hij dacht, dat hij alleen maar behoefte had aan boeken. Het briefje van Wim echter wekte hem op, er eens uit te gaan. 'tWas slechts een klein eindje naar Bergen. Zoo heel veel kostte het niet. Dat moest, al was hij zeer zuinig, maar eens van zijn zakgeld af. Zooals hij verwacht had, maakte mijnheer Breebaart geen enkel bezwaar. „Wel natuurlijk, jongen", zei hij, „kun je er een paar dagen uit. 't Is 's Zaterdags wat lastig, maar dan moeten wij maar schikken. Je kunt dus na één uur op Zaterdag vertrek ken en dan kom je 's Woensdagavonds maar terug. En neem mijn fiets maar mee." Herman wist niet, wat hij hoorde. Hij had er op gerekend, dat hij 's Dinsdagsmorgens weer in de zaak zou moeten zijn. Dat was nog eens een fijne vacantie! En dan de fiets mee!" Hij holde, twee weken later, op Zaterdag middag 'Om één uur naar huis, trok zijn beste pakje aan en zat om half vier in den snel trein naar. het noorden der provincie Noord- Holland, die hem binnen het uur in Alkmaar bracht. Daar stond Wim hem op te wachten, ver heugd, dat zijn oude vriend nu eindelijk eens kwam. Volgend den grooten stroom reizigers, 't was in het volle van het seizoen, sjouwden de beide jongens, langzamerhand al flink uit de kluiten gewassen, ze waren al in de „lange broek", de trappen op en af, om op het derde perron te komen, waar de trein voor Bergen en Bergen aan Zee gereed stond. Eerst in den trein konden zij rustig praten en vernam Herman, dat Wim op de Am bachtsschool in Alkmaar beste vorderingen maakte, terwijl Wim hoorde, dat het Her man in Amsterdam goed beviel. En recht in zijn nopjes was hij, toen Her man vertelde, dat hij blijven kon tot Woens dagavond en dat hij een fiets bij zich had. „Ha, dat is fijn", vond Wim. „Dan kun nen wij eens tochtjes maken. We gaan van avond nog, niet?" „Mij best" zei Herman, ,,'t Liefst naar zee." Hij had in zijn leven, nog nooit zee en strand en duinen gezien. „Goed. Als we gegeten hebben, peddelen we naar zee," besloot Wim, die Herman grooter en ouder geworden vond. Hij vergat evenwel, dat Herman precies zoo over hem dacht! ÖÖJBLAt) fr 1 47ö Jaar- sang No. 203 EEUW En zij brachten Hem tot de plaats Golgotha. Mark. 15: 22a. Het vonnis is geveld. Pilatus heeft tot ver- moeiens toe verklaard, dat hij geen schuld in Jezus vindt, maar tegen den aandrang van het volk is hij niet opgewassen en als alle pogingen om het recht nog eenigszins te handhaven verijdeld zijn, geeft de slappe stadhouder den Schuldelooze toch maar over om gekruisigd te worden. Binnen Jeruzalem zal dit echter niet mo gen geschieden: dan zou de Heilige Stad door het kruis schandelijk worden onthei ligd. En daarom: dooden zullen zij Jezus, doch buiten de poort. Uitstooten zullen zij Hem, naar Golgotha, den heuvel buiten de stad, de plaats der verbanning. Wat was het Joodsche volk er niet her haaldelijk getuige van geweest, hoe Jezus Zijn volk had goed gedaan. Wie was er ooit door Hem afgewezen? Voor wien had Hij geen luisterend oor? Wie was met zijn ziekte en leed, zijn zorg en zonde tot den Heiland gekomen en ongezegend van Hem weerge keerd? Het lijkt dan ook wel, of razernij de me nigte heeft aangegrepen, als de schare in droeve eendracht het over Jeruzalems stra ten uitgilt: Weg met Hem, kruis Hem! Hebben wij den Heiland niet mede uitge dreven? Zijn het ook niet onze zonden, waar voor Hij den hangen gang naar Golgotha moest gaan? Is het niet mede onze schuld, die door Hem moest worden verzoend? Golgotha is de plants der vernedering. De reizigers, die het Heilige Land bezoeken, willen natuurlijk ook naar Golgotha. Doch niemand, die met absolute zekerheid ons kan inlichten omtrent de juiste ligging. Sion en Basan, Karmel en Libanon, Tabor en Si nai worden nog aangewezen, maar van Gol- goth kent men de juiste ligging niet meer De heuvel was te onaanzienlijk en wanneer Jezus er niet op was gestorven, zou de naam wellicht niet eens bewaard zijn gebleven. Wat dreef den Heiland toch Zijn leven te geven niet op een van Israëls trotsche ber gen, maar op een eenvoudigen, onaanzienlij- ken, heel gewonen heuvel? Zooals Zijn geboorte was, was Zijn leven en ook Zijn sterven. Bij Zijn geboorte een kribbe in een stal; bij Zijn leven geen plaats, waar Hij het hoofd kon nederleggen, bij Zijn sterven geen opschik en uiterlijk vertoon. Als ge op Golgotha buitengewone dingen wilt zien of hooren, keert ge teleurgesteld terug. Kom af van het kruis, zoo hoonen de spotters. Maar de Man van smarten komt niet af. Laat ons zien, of Elia komt, zoo grijnslachen de vijanden. Doch de hemel scheurt niet en van een wederkomst van den ouden profeet wordt niets bespeurd. Maar als ge met uw zonde en schuld na dert tot Jezus' kruis, keert ge rijk gezegend Mijn Jezus! ach welk bitter wee Bezoekt U in Gethsemané! Hoe hebt Gij daar geleden! De vrees des doods, de hellepijn En alles wat slechts smart kan zijn, Omringde daar Uw schreden! Uw bloed neen 't zweet Uws voorhoofds gutst! Gij blijft ter aard gestrekt, onthutst, Daar Gij Gods toorn voelt branden. Een engel zweeft door 't luchtruim neer, Het schepsel komt, om zijnen Heer Te sterken, hart en handen. Wee mij! ik zondaar! Kan het zijn, Dat Jezus al die angst, die pijn Door mij, voor mij, moet dragen? Ach, is 'tzoo, dat dit bittre juk, Der helsche smarten zware druk Mij eeuwig moesten plagen? Ja Gij, Gij draagt, Immanuël! Uit vrije min door Gods bestel Mijn vreeselijkste lijden. Uw overkroppend zieleleed, Dat U in doodsangst sidd'ren deed, Moest mij daarvan bevrijden! weer. Want dan ziet ge in dien grooten Lij der uw Plaatsbekleeder, die zich ook om uw zonde zoo diep vernederd heeft. Dan vraagt ge niet naar geweldige won- derteekenen, en let ge niet op den verachten heuvel, want het gaat u om den Gekruisigde zelf, die Zijn hemelsche glorie heeft afgelegd en die zich tot in den dood moest vernede ren, omdat niet anders voor onze zonden be taald kon worden dan door den dood van den Zone Gods. Golgotha is de plaats der verbanning en vernedering, maar ook de plaats der verhoo ging. De heuvel mocht onaanzienlijk zijn, het doel werd niet gemist: Jezus stierf ten aan- schouwe van onze zondige wereld. Daar werd Hij verhoogd aan het opgeheven kruis, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet ver- derve, maar het eeuwige leven hebbe. 0 zie naar Golgotha! Daar hangt aan 't dorre hout in stervensstrijd uw Jezus met uwe schuld belaan. De kruisweg is een moeilijke weg voor zeker. 's Werelds rozen groeien er niet. Tranen vallen er in menigte, stille tranen. Haast altijd 't gevoel, dat vleesch en hart zullen bezwijken. Maar midden in die smarten staan we toch nooit alleen. Jezus is er. En dus: 't Is heel goed. Hij is er bij om ons den last te helpen dragen, om ons zelf met onzen last te dra gen. door A. L. VAN OYEN. VL 0 Heer, u zy lof ende danck, Van Uwe overwinnen De eerste bladzijden van het Geuzenlied boek getuigen, dat óók de gebeurtenissen in Zeeland de aandacht van den geuzendichter trokken en hem inspireerden tot meer dan eén lied. Deze belangstelling voor dit gewest ver wondert ons niet als we bedenken, dat met Holland uitsluitend Zeeland genoemd wordt als het terrein dat naar 's Prinsen oordeel weerstand zou kunnen bieden. En de wapen feiten welke hier te land en te water! werden verkregen, waren van t e groote be- teekenis, dan dat de geuzendichter die on vermeld zou laten in de kroniek van zijn dagen. In het gewest Zeeland speelde, bij verde diging en beleg, het water een gnoote rol; men denke slechts aan de ligging van Mid delburg en Arnemuiden, van Vlissingen en Zierikzee. Van deze omstandigheid wist men, al naar zijn positie, profijt te trekken. Meestentijds was het water een machtiga bondgenoot van den aanvaller, die op deze wijze in staat was de belegerde stad volko men te isoleeren en met den hongerdood te dreigen. Echter meene men niet, dajt 't Zeeuwsche eilandenrijk in dit opzicht een uitzonde ringspositie innam: in Holland was de toe stand vrijwel gelijk. Bij het beleg van Haar lem bijvoorbeeld wist men evengoed profijt te trekken van de omliggende watervlakte, als bij de belegering van Middelburg of Zie rikzee. Zoo zien wij dan, dat het krijgsgebeuren in dit gewest ook in het Geuzenlied een plaats inneemt; dat de daden van toewij-. ling en trouw, hier verricht, door den tijd genoot waardig gekeurd werden te worden opgeteekend. De strijd om Middelburg nog steeds in Spaansche handen was reeds kort na da inneming van Den Briel aangevangen; schier voortdurend was de stad door de Geuzen belegerd. Met den slag bij Bergen op Zoom is da laatste kans op ontzet in hun nadeel beslist: de overwinning is aan de zijde van de Gen- zen. Het is deze belangrijke gebeurtenis, dia den diohter aanleiding geeft tot een vera, waarvan de eerste regels de overwinning be kend maken en wijzen op de nabijheid Gods: Hoort toe alghemeyne Al nae een goet nieu liedt Laet ons God loven groot en cleyne, Vande victori die daer is gheschiet, Int laetste january, verstaet het bediet God en verlaet de sijne niet Hij castijt ons by maten, Maer hy en wil ons niet veriaten.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7