n
s.®
to a,
"pro
xx|
x
s
B£
x
'Ik
f&
TSÏP
lrtlg
s-flgs
Een jongen van stavast.
Zaterdag 1 April 1933
If 1
47e
Jaar
gang
No. 207
Voor den Zondag
Letterkundige Kroniek
e-
p-e,
pï 03
H
g.®
pj
S
8,e>
m 0
B-p 3
e|s-
B-®i
|J o
tr*
Pui*
e-s
P-" Pj
P *-*- >-<
S»
3. m 01
5'&S
eö* si O- P c;
2 P-P
P
P
W <j >i
S3- M 2.0
r£* IS- P
oo
oq
o p
?T
8 e*
p >-»»
S 5*|S D
b srp.S.
O <D
P C
P" P,
a c K.
P*0Q Si N
C. o>
W p.®
5'SSS:
H O, N) g
(3 TO
rj
sga-als.
"S
to w p g
K> P-S
RI s s
P P 0
ty rL. B
£T ti"
N) «5- r* P e+-
co to <1
i to to to
-a h, to
- 4
p 5
I"
i
p aq
3
&S s
(2J P
S5- I
g-
M
N
CD
3
c:
w p N o
5
P o is"
<i y
-
p p--
p- P-C p
03 *-
i *ooq
£gl;s*s s-:
p 5
gSyprs-e s-
o e
3 B B-
CD
Its
cr P
p
i i
p
s-S
B p
'B i.
K 8
O p
P-. v-..
®g
p. o
Hi
f 5
00 8-g*
S3.§
to
w <p?
ffl
?x
to
bo to
H-^
g*
S S
H< oq
8-
o e:
B H-
P.B
P:®
ST to
I
lb
7 to
Q\
OO
cn
to
CO
to
CJ1
CJ1
t.
to
CO
X
CO
4*.
p
I IT* «-f PL.
®Sg s
2 M JL
Pp.©'3 r— »-» L\J
<3 fff
co 2 B
L tO
I S
-o to oo
to H* M H-»- to
O to 00 CO
fff
■2. if
QfQ t—
B
f2-
o
2. a
r p.
g 8
rL /T\
p,§
&B.
5^ £S:
I g^s:
3-8.P
S?oq
p GO
g oq g-H
-B Sg
p. P (3
s
^2
S-H "g
Co?
p' N
P P mo?
o Ws
a g|
5j pr 8-
S cu
S e*®
N O
P- w
w
O Wj 8
-8 g
H.po? 5
P-
s+
p?
a.
p-
p- o
8S
B
1:5'B
vq p
P P
P^
p
CO
CO g
ilbas'
oocrq p
OP©
o p-<v
i
ürF5
0 gr P
WS:'
s brr^
l-H w. -
O t*-\
1 oq
P- P
ÏZ
p< a
w
&e u
p
g
p-
P
B
p P-©
pr
"(^og
p.
p p
N
C:
fBg^
P p-
K aic<
8 l"h 8
ÉL sr Si
SSB
r* i to
£g
j- g
i^ii-
i <-»> p
mer, dat „Vaders helper" ziek was. Is hij
nu al weer beter? Maar goed dat het weer
zoo mooi is, dan gaat het meestal wat vlug
ger. „Zonnebloempje." Ja, 'tis nu fijn weer
om te spelen. Broertje gaat nu zeker wel
gauw naar buiten als het zoo mooi blijft.
Als hij er wat moeite voor doet zal 't nog
wel meevallen denk ik. „Breistertje." Dat is
zeker jammer; het beste is, dat je pro
beert ze terug te winnen. Ik heb nog nooit
zooveel knikkers bij elkaar gezien, 'tls ze
ker wel een leuk gezicht. „Juffertje". Maar
goed, dat het feestje niet een paar dagen
later was, anders had je niet eens mee kun
nen doen. Ben je nu weer heelemaal beter?
Sèrooskerke. „Winterkoninginnetje".
Je hebt het boekje tooh wel ontvangen hoop
ik? Indien niet, dan moet je maar even
een briefkaartje sturen, dan kan ik het nog
eens nagaan. „Vaders oudste". Wat een mooi
gezicht, al die lammetjes in de weiden, voor
al als het weer dan zoo mooi is. Een leuk
spel vindt je niet, dat tollen. „Maurits." Ik
denk dat de staart van je vlieger wat te
licht was. Jammer dat je broertje niet mee
kon doen. Is hij nu weer beter of nag niet?
„Indiaantje." Wat jammer dat 't met broer
tje niet zoo goed ging. Ik ben benieuwd hoe
'tnu verder zal gaan. We zullen hopen dat
hij spoedig opknapt.
Goes. „Barberis." Ja hoor, je mag altijd
schrijven. Ik hoor later zeker nog wel eens
hoe 't met de plaat afgeloopen is. 't Is wel
de moeite waard om er moeite voor te doen.
„Karekiet." Het gaat gelukkig wel een beetje
vooruit. Heeft „Duinroosje" een prettige
verjaardag gehad. En hoe is 't met de bouw
plaat afgeloopen?
Hier volgen de prijsraadsels:
Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 47 letters.
23. 6. 21. 26. 32. 47. 3. een stad in Lim
burg.
17. 22. 4. 42. 10. een riviertje in Noord-
Brabant.
14. 19. 1. 5. 27. 7. een dorp in Zeeuwsch-
Vlaanderen.
31. 7. 37. 42. 10. 33. een plaats in Noord-
Holland.
De 37. 29. 8. 43. 4. 47. zee is bij Groningen
41. 38. 36. 3. 25. een plaatsje in Drente.
9. 44. 24. 18. een stadje bij Zwolle.
De 39. 12. 28. 34. 16. 40. 46. een rivier in
Z.-Hoüand.
De 37. 41. 11. begint op de grens van Gel
derland en Utrecht.
De 45. 13. 35. 20. 15. een kanaal bij Apel
doorn.
De 12. 16. een kanaal in Friesland.
Raadsels raden vinden veel kinderen een
30. 44. 2. werk.
Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 25 letters.
Een 1. 3. 2. 9. loopt vlug.
16. 24. 18. 13. 12. 21. is niet dikwijls.
Een 15. 5. 11. 17. 10. is voor het huis.
Een 25. 23. 22. is een hond.
7. 14. 4. 5. wordt in meel gebruikt.
De zee is 19. 6. 8. 10.
Een 20. 22. gebruikt de landman.
28.) o-
En toen was oom Klaas aan het nadenken
gegaan. Hij vond het onzin, om je zoo in te
spannen, als je den ganschen dag gewerkt
had. En hij zag ook niet in, wat voordeel een
winkelbediende van al dat „geleer" had.
Maar ja, als de jongen dat nu wilde en mijn
heer Breebaart vond het ook verstandig, wel,
dan moest hij maar zijn zin hebben. Hij kon
nog beter over zijn boeken zitten suffen, dan
's avonds langs de straat te loopen, daar had
zijn vrouw toch ook gelijk in.
,,'k Wil er eens over denken," had hij dus
gezegd. En toen praatte tante Marie, die veel
van Herman was gaan houden, er niet meer
over. Zij wist nu zoo langzamerhand wel. dat
het in orde zou komen.
En het kwam in orde.
Nog geen week later zei oom Klaas op
een avond, Herman zat in de courant te
lezen, hij was een half uur thuis van de zank
en wilde even later naar zijn kamertje gaan:
„Zeg, wil jij naar de Handelsavondschool,
Herman?"
„Graag, oom", zei deze gretig.
„En wat leer je daar dan?"
,.Van alles, oom. Boekhouden, Nederland-
sche taal, Fransch, Duitsch, Engelsch."
„Hm. Maar dat heb je toch bij mijnheer
Breebaart niet noodig?"
„Boekhouden wel. En Nederlandsche taal
Maar misschien kan ik dan later op een
kantoor komen."
„Wou je liever naar een kantoor dan in
een winkel?"
„Liever niet naar een kantoor en ook liever
niet in een winkel. Maar dat kan niet an
ders."
Herman had moeite, om niet te lachen om
oom en tante's verbaasde gezichten.
„Nu begrijp ik er niets meer van," zei
oom Klaas. „Wat wil je dan eigenlijk?"
„Wat ik wil, kan niet, oom. Dat weet ik
wel. En daarom praat ik er niet over. Ik
houd niet van den handel. Liever was ik bij
het onderwijs of zoo."
Zijn echte verlangen vertelde Herman
niet. Angstvallig hield hij dat verborgen, ook
al, omdat hij zoo langzamerhand wel inzag,
dat het nooit verwezenlijkt zou wordeu. En
toch tóch bleef die wensch diep in zijn
hart sluimeren
„Je kunt wel zooveel willen," zei oom
Klaas, ietwat korzelig.
Herman voelde, dat hij voorzichtig moest
zijn, om weer niet alle terrein te verliezen.
„Ik weet, dat het niet kan, oom. Als va
der...."
De smartelijke herinnering overmeesterde
hem zóó, dat hij niet verder spreken kon
En het was een oogenblik van pijnlijke stilte
in het vertrek.
„Ja, 't is sneu," zei oom dan weer. „Maar
wij kunnen er niets aan doen. Je mag blij
wezen, dat je een goede betrekking hebt. En
mijnheer Breebaart is zeer tevreden over je.
Wat wil je nog meer? En wat die school be
treft, nu, ik weet niet, waarom je dat alles
moet leeren, jij liever dan ik, maar als je
dat nu zoo graag wilt, dan moet het maar."
„Mag ik er heusch heen?" vroeg Herman.
„Dat zeg ik toch? Je tante zeurt er anders
ook maar "over. Gelukkig kost het niet zoo
heel veel en
„Ik wil het wel van mijn zakgeld betalen,
oom. U weet, dat ik ook wel eens een mee
vallertje heb."
„Tante betaalt de school," zei oom kort.
„Over de boeken, die je hebben moet, praten
wij dan nog wel eens."
Met een verheugden blik keek Herman
zijn tante aan, begrijpend, dat zij er het
meeste werk van gemaakt had, om oom gun
stig voor zijn studieplannen te stemmen.
En tante Marie zag nu eerst klaar in, wat
een goed werk zij had gedaan. Met duizend
gulden kon de jongen niet blijder zijn dan
met de toestemming om naar school te gaan.
Hij was dan toch een echte boekenwurm! 't
Zat er in. En wat er in zit, krijg je er toch
niet uit, filosofeerde zij.
En zóó is het gebeurd, dat Herman, toen
de maand September half verstreken was,
met Jan van Rooyen naar de Handelsavond
school toog. Jan ging naar de eerste klas, hij
was nog nooit op een dergelijke school ge
weest, Herman naar de tweede, omdat hij
den winter daarvóór reeds een cursus had
afgeloopen.
Zoo ontstond er tusschen beide jongens ook
een vriendschap, wat oom Klaas en tante
Marie uitstekend vonden. Herman had nog
geen moeite gedaan, een vriend te krijgen.
Nu had hij er een, die wel in zijn smaak
viel.
Toen hij eenmaal school liep, vier avon
den in de week raakte oom Klaas er verzoend
mede, vooral toen hij zag den grooten ijver,
waarmede Herman zijn werk voor de school
verrichtte. Oom maakte zelfs geen aanmer
king, toen tante op de tafel van het zolder
kamertje een lamp neerzette, zoodat hij des
avonds licht had. Alleen was tante er slechts
matig mede ingenomen, dat Herman zoo
laat naar bed ging. Dat bemerkte zij wel
aan de petroleum, die verbruikt werd. Her
man zeide dan, dat hij vroeger zou gaan,
maar al hield hij anders zijn belofte, die
belofte werd niet trouw nagekomen. Als hij
over zijn boeken en schriften gebogen zat,
vergat hij alles om zich heen, dus ook den
tijd, die rustig maar zeker voortschreed
Langzamerhand geraakte hij ook aan Am
sterdam en aan zijn nieuwe omgeving, bij
oom en tante en in de zaak, gewend, al dacht
hij vaak nog met smart aan de dagen, die
voorbij gegaan waren.
Midden Augustus, in de schoolvacantie,
waren Klaasje en Griet een weekje wezen
logeeren, wat een heel feest was geweest.
Aan alles was te merken, dat zij een goede
verzorging genoten.
„We kunnen ze gerust weer laten gaan,''
had tante gezegd. „Zij hebben het best. Wee
zen vergeet de Heere niet. Hij zorgt
voor ze."
En dat moest Herman ook beamen. Hij
had geen enkele reden tot klacht. Hij had
een best tehuis; de zaak, waar hij werkte, viel
niet tegen; hij mocht 's avonds leeren, zoo
veel hij wilde.
Alleen maar neen, daaraan moest hij
niet denken
Eens op een middag, staande achter de
toonbank, hoorde Herman een groot gejoel
in de smalle straat, waarop verschillende an
dere straatjes uitkwamen.
Nieuwsgierig geworden, liep hij naar bui
ten en ontwaarde, hoe een dronken man ge
volgd werd door. een troep kinderen. Als de
man zich dan omwendde, boos de vuist op
hief en probeerde zijn belagers te achtervol
gen, wat hem niet gelukte, want hij kon nau
welijks op zijn beenen staan, ging het gejoel
op, dat Herman nieuwsgierig had gemaakt.
De beklagenswaardige man strompelde
weer verder, achtervolgd door de kinderen.
Zij waxen ongeveer vlak voor den winkel van
Breebaart, die ook was komen zien.
„Laat dien man loopen. Schaam jullie
wat," beet de kruidenier de jongens toe.
De man, hij was haveloos gekleed en zijn
oogen rolden door hun kassen, hoorde het en
stond stil.
,,'t Is tuig," hakkelde hij. „Ze denken dat
ik dronken ben. Maar 't is niet waar."
„Ga maar gauw naar huis, baas. Dan ben
je van die kinderen af."
,,'t Is tuig," stotterde de ander weer. En
strompelde verder.
Herman had hem in eenen oplettend aan
gezien. 'tWas, of hij dien man meer had
ontmoet!
En opeens werd het hem duidelijk: dat
was die opperman, die bij vader op het werk
was, toen vader het ongeluk kreeg en die la
ter ontslagen was, zooals Kees hem had ver
teld! Zeker, hij was het vast!
„Ik ken hem," zei hij tot Breebaart. „Hoe
heet hij ook weer? Stuurman
„Dat zal wel niet," grapte Brebaart. „Hij
kan niet eens stuur houden."
„Neen, Stuurman niet. 'kWeet het al:
Stuurwald. Zoo, is die nu in Amsterdam?"
,Hoe ken je hem?"
Herman vertelde het in korte woord en.
„Dan is het hem na zijn ontslag niet voor
den wind gegaan," meende de winkelier.
„Hij ziet er niet uit als iemand, die gere
geld werkt. Als de drankduivel den mensch
toch te pakken heeft, dan gaat het van
kwaad tot erger. Was hij metselaar?"
„Neen, neen, zoo'n beetje sjouwerman,
'k weet niet precies. Niemand op het werk
mocht hem lijden. Hij was oommunist. Vader
had ook niets met hem op."
Hiermede liep het gesprek ten einde en de
ontmoeting geraakte in het vergeetboek.
Intusschen kreeg Herman steeds meer
kennissen, daar hij op school zeer gezien
was. Bovendien had hij zijn vrienden van de
knapenvereeniging, die allen hem als hun
meerdere beschouwden. Want zulke opstellen
als hij kon niemand maken. Zij luisterden
a-demloos, als hij ze voorlas of wanneer hij
de beurt van reciteeren had. En mijnheer
Van Laan, de leider der knapenvereeniging,
een onderwijzer, luisterde niet minder met
belangstelling. Hij prees niet uitbundig, hoe
wel er alle aanleiding toe was. Hij vond het
niet verstandig, een lid der vereeniging over
het paard te tillen. Daar werden zulke leden
niet beter van. Maar van Herman dacht hij
het zijne. Zulke pientere jongens liepen er in
Amsterdam niet bij honderden rond!
(Wordt vervolgd.)
ÖÖSBLAD
EEUW
Jezus of Bar-Abbas?
Zij dan riepen allen wederom,
zeggende: Niet dezen, maar Bar-
Abbas! Johs. 18: 40.
Zoo op het eerste gezicht schijnt deze keus
van de menigte onbegrijpelijk. Wie toch wor
den hier door den weifelenden Pilatus tegen
over elkander gesteld?
Aan de eene zijde: Jezus Christus, de Ko
ning der Joden, de hope Israëls en het licht
der heidenen. Al de jaren van zijn publiek
optreden was het gansche land door Hem
gezegend. Hoeveel zieken had Hij niet met
een enkel machtwoord genezen. Hoeveel be
zetenen waren door Hem niet van zware,
daemonische banden bevrijd. Blinden gaf Hij
het gezicht weder. Dooven deed Hij hooren,
kreupelen wandelen, dooden herriep Hij tot
de zoetheid van het leven.
En al deze heerlijke daden, die ongedachte
zegen onder rijk en arm, onder Jood en Sa
maritaan gespreid hadden, vormden nog
slechts de buitenkant, de grove, zichtbare
zijde, de uitwendige, tastbare vorm. Want
als de stem der ziele spreken gaat, dan spre
ken zelfs hoeren en tollenaars van Hem als
hun Verlosser, die de ketenen der zonde en
de bange benauwenis der schuld wegnam,
en het welaangename jaar des heils ook hen
kwam boodschappen.
Drie jaren lang had deze Rabbi onder hen
gewandeld als de hoogste Profeet en Leeraar,
op wiens lippen genade en wijsheid was uit
gestort en die sprak als geen der Schriftge
leerden ooit gesproken had.
En wie was Zijn tegencandidaat? Wie
wordt naast Hem gesteld, die door Pilatus
terecht de Messias, de Christus, de Koning
der Joden genoemd wordt?
Zijn naam is Bar-Abbas en zijn karakter
en streven wordt uit het nauwkeurig samen-
lezen van de Bijbelsche gegevens onmiddel
lijk duidelijk. De apostel Johannes teekent
hem als een moordenaar. Daarbij weten we
uit de andere evangeliën, dat deze sluwe
bandiet een oproer tegen het Romeinsche ge
zag verwekt had en daarbij gegrepen was
met het bebloede zwaard nog in de grove
vuist.
Zelf door en door slecht en bedorven heeft
hij blijkbaar de rol van volksbevrijder willen
spelen, om zich omhoog te werken en als een
bandietenkoning te heerschen.
Het eenvoudige volk doorzag zijn sluwe
plannen niet en al spoedig groeide zijn aan
hang maar neen de machtige arm van
Rome greep in en de zware poorten der ge
vangenis openden en sloten zich voor hem.
En zulk een revolutionnaire volksmenner
stelt nu Pilatus tegenover Jezus, den Hei
lige, den smetteloos Reine, wiens bedoelin
gen altoos zuiver en wiens wandel louter
liefde en mededoogen geweest is.
Is het wonder, dat de stadhouder ver
wacht, dat weldra alom de kreet weerklin-
Aan het kruis.
Aan 't schand'lijk vloekhout, ruw ineenge
slagen,
hangt smart'lijk lijdend, Jezus, 's Menschen
Zoon.
Zijn wonden bloeden, maar zijn lippen vragen
vergeving voor der beulen smaad en hoon.
Zijn ziel, benauwd door bange helleplagen,
vraagt voor hun werk geen eeuw'ge straf tot
loon,
zint niet op wraak voor wreede geeselslagen,
voor ruwe kaakslag, noch voor doornen
kroon;
geen boeten voor hun listen en hun lagen,
voor 't zondig overtreên van Gods gehoon,
neen, slechts een liefdevol erbarming vragen,
een Midd'laarsbede tot des Vaders troon.
H. W. AALDERS.
ken zal: Niet Bar-Abbas, maar Jezust Ja, is
het eigenlijk niet door en door onbegrijpe
lijk, dat nu toch Bar-Abbas verkoren werd
en trilt elk weldenkend hart niet van nobele
verontwaardiging over deze keus?
Zeker, het moest onbegrijpelijk wezen,
maar in deze zondige, verdoolde en gevallen
wereld is deze keus helaas door en door be
grijpelijk.
Bar-Abbas verdedigt de duidelijk zicht
bare verlangens der massa, terwijl de Hei
land zich niet naar de grillen en hartstoch
ten van het volk schikt. Wel wil het een
Messias, een Koning, maar dan een, als Bar-
Abbas, met het zwaard in de vuist en niet
een, die openlijk getuigt: Mijn Koninkrijk is
niet van deze wereld.
Daarom is deze revolutiezaaier de man!
Hij spreekt niet van een schoone hemel,
maar van de aarde, die schoon worden kan.
Hij zorgt voor de tijdelijke ellende. Dat boeit
het volk. Dat bezielt de menigte.
En daarom is de vraag: Jezus of Bar-Ab
bas een vraag van alle tijden, bovenal voor
de massa, die de sociale ellende gevoelt. In
haar midden treden steeds weer de Bar-
Abbassen op, die krachtig den strijd tegen
de uiterlijke misstanden aanbinden en over
de macht der zonde niet spreken. Maatrege
len moeten hier uitredding brengen. Revo
luties, die het verrotte bolwerk van het ka
pitalisme doen ineenstorten en een nieuwe
toekomst van uiterlijke welvaart voor de
zwoegers banen.
Maar ook de stem van Jezus, door ge
trouwe Evangelieboden uitgedragen, komt
onder hen en als de boodschap echt en zui
ver is, wordt gesproken van de zonde, de
wortel van alle kwaad en van het geestelijk
goed, dat meer sterkt dan uitgezochte spijzen.
Nog weerklinkt de roep: Jezus of Bar-
Abbas.
Waar staan wij. Wien kiezen wij?
Het lied bij het Geuzen vendel.
door A. L. VAN OYEN.
V.
„Tsal hier haest zijn ghedaan"
In Maart 1580 werd de ban uitgevaardigd
tegen „Mijn Heere den Prince van Oran-
gien," en in Juni van datzelfde jaar alom in
de Nederlanden afgekondigd.
Naar het oordeel van Granvelle was deze
koninklijke ban het aangewezen middel om
den opstand snel en afdoende den kop in te
drukken. Niet 't lichaam zocht men te tref
fen, alleen op het hoofd was de aanval
gemunt; kwam de Prins te vallen, dan zou
den de Nederlanden naar Granvelle»
meening —als vanzelf terugkeeren tot de
gehoorzaamheid aan den koning.
Parma waarschuwde tegen een dergelijke
vogelvrij-verklaring, doch de koning volgde
het advies van Granvelle op, en vaardigde
den ban uit tegen hem, van wien hij geloofde
„dat hij alleen thooft, autheur ende promo-
teur is van alle deze beroerten, ende princi-
paelste perturhateur van allen onsen landen
%nde staten, ende opt corste, die gemeyn
peste van der Christenheyt; verclarende
denselven als schelm ende verrader, end»
vyandt van ons endevan de landen. End»
over sulck hebben wy hem inden ban ghe-
stelt ende bannen mits desen ten eewighen
dagen uyt onsen voorsz. landen, ende alle
andere onse Staten, Coninckrijcken end»
heerlickhedenverbiedende allen onsen
onderstaten met hem te handelen, verkeeren,
sprake houden, openbaerlick oft bedeckte-
lick, noch denselven te ontfangheu oft logeren
in heuren huysen, noch hem te gherieven
van eenighe eetlycke waren, dranck, vyer oft
andere nootlyckheit in gheenderhande ma
nieren."
Maar het antwoord op den ban bleef niet
uit. Men handelde snel, nam ter juister tijd
zijn besluit. En alles wat in die tijden voor
viel, stond tusschen die beide polen en
daarmede ten sterkste verbonden tu*-
schen den ban over Oranje, door Filips uit
gevaardigd, en de Verlatinge van den Ko
ning, door de Staten-Generaal. Het laatst»
werd uit het eerste geboren, niet een weg
stervende echo, maar een fier en doelbe
wust woord. In Juli 1581 is de Acte van
Verlatinge opgesteld, en goedgekeurd door
de Staten-Generaal.
Scherp en kernachtig ziet men hier de lij
nen getrokken. Wanneer niet de Vorst lijf en
leven stelt voor de bescherming van zijn
volk, maar in stede daarvan zijn onder
danen zoekt te verdrukken, en hun oude
vrijheden en privilegiën aantast, moet men
in hem niet een prins, doch een tyran zien.
De middelen, aangewend om den wet
tigen Vorst tot andere handelwijze te bewe
gen, hebben gefaald; zij hebben hem niet
„konnen vermorwen, noch van sijn tyran-