f s&ss *f! 3 Soli Een jongen van stavast. 27.) -o- IT B Zaterdag 25 Maart 1933 —HhH- 1 47o Jaar gang No. 206 Voor den Zondag Na dezen verstaan. O Jesu mijn Letterkundige Kroniek Het lied bij het Geuzenvendel. <D P cv 3-® 0 ts: <J TO o 0' 5" B O o* ïï- pi - p.^ tr ST oq S P p pp s L - rs H-4«W M M *3 g4© S <i Q O *~J »"t UQ O *CJ O (t> »~i CO 3. £►3 p g m c: P p o oq P N P rn -•J? f 8 <1 2 g.0 p- r* CD <3 O O to O B CO y53 S 5 ^S-s - B a e <B S g s.8 a B (D S? ïi pr a Og M.g w P oq P m CO ux B P W E. £*to P <w g S 3-£ 55 B Ï8 P v. W Pu 2- H Pï4 <J O 3 p- s 5: O L P-* W Pa- P- Q-fi p o *0 £*- S- »-j. w !2? N ;r M p p m 3-w E p- p 2- p Ejpgp- a, 2 p 2T p4 £f c-f m B.® B" K" o P P h~l CO Oq oq w P P- P-3 O P* P-. w P-* aT N p p P TO 05 2 SL CD >f=- PL. p I-' p ttq «-f CO Q, 00 o sis ÈT-I Kira P ffL® 3§® g n P- P4 H r-»» «-»■ 8 3 CD m P P- IS p <5 O a o? 8 2-8 i p <j a B 2 2. c Qj 03 P* 3: ST p Want nu hij zijn leerboeken en enkele leesboeken rangschikte, kwam de ontembare lust tot studie weer naar boven. Hij zou doen, wat mijnheer Zondervan hem had aan geraden. Voorloopig kon hij met zijn boeken wel vooruit, zonder les te nemen en als dat niet ging, dan zou hij les nemen en die lessen van zijn zakgeld betalen. Als oom nu maar niet tegensputterde. Want niet gaarne had hij ongenoegen, 't Was toch mooi, dat hij hier in huis mocht zijn en als kind behandeld werd. Als hij nu oom kon vermurwen, dan zou hij 's avonds studeeren. Tante was niet kwaad. Zij zou hem wel een lamp geven. Pas om acht uur 's morgens moest hij in den win kel wezen. Dan kon hij best tot elf, twaalf uur studeeren. Als liefkozend gleed zijn hand over een studieboek. Hij opende het en was er weldra zóó in verdiept, dat hij niet eens zijn tante hoorde roepen. Dus kwam tante Marie, een eenvoudige, beste, hartelijke vrouw, naar boven, om te zien, wat hij uitvoerde. „Maar Herman, jongen, wat doe je toch?" vroeg zij. „Ik roep en roep, maar krijg geen antwoord." „Ik heb u niet gehoord, tante. Ik zat in een boek te lezen." „Wat voor een boek is dat?" vroeg zij, er een blik in slaand. „Engelsch, tante." „Engelsch? Wat moet je daar nu mee doen?" „Verder leeren, tante. Het kan mij van pas komen." „Je bent toch een boekenwurm, hé? Dat ben je altoos geweest. Maar wat héb je daar nu aan? Bij mijnheer Breebaart heb je dat niet noodig, hoor!" ,,'k Zou toch graag 's avonds willen lee ren, tante. Het kan mij best van pas komen. Mijnheer Zondervan, u weet wel, zegt het ook." „Och jongen, daar komt immers niets van? Je staat den heelen dag in den winkel en bent 's avonds zoo moe als wat. Van leeren komt dan niets. En waarom zou je het doen?" „Omdat ik het heel graag doe, tante." „Nu, we zullen wel eens zien. De lust zal je wel vergaan, als het geen doel heeft. Na tuurlijk vind ik het best. Dan ben je ten minste thuis. Op straat zijn is toch ook niets. Maar leeren, wat zou je nog leeren? Je bent al meer dan een jaar van school af „Maar 'k heb altijd geleerd, tante. Bij mijn heer Zondervan. En ik was op de Handels avondschool." „Zou je dat dan hier ook willen?" „Graag natuurlijk," antwoordde Herman gretig, ,,'k Wil het wel van mijn zakgeld be talen." „Wat ben jij toch een boekenwurm," zei tante weer. „En het dient nergens toe. Of wil je niet winkelier blijven?" Doordringend zag zij Herman aan. Hij kleurde er van. „Ik zal wel moeten, tante," „Dat vraag ik niet. Wil je niet winkelier blijven?" „Liever niet, tante. Ik wilde zooveel moge lijk leeren. Misschien kan ik dan later wel op een handelskantoor of zoo, 'kweet nog niet". De stille wensch van zijn hart verklapte Herman niet. Er waren slechts enkele inge wijden. En onder hen behoorde oom Klaas en tante Marie niet. Moeder had er met hen nooit over gesproken en hij ook niet. „Ik begrijp er niets van. Je bent toch hier gekomen, om naar den winkel te gaan? En je zult toch je best doen?" „Zeker tante, zal ik mijn best doen. Moeder heeft nooit te klagen gehad. En bij mijnheer Breebaart zal ik ook mijn best wel doen. Ik wil alleen in mijn vrijen tijd leeren. Daar heeft toch niemand last van?" Met opzet deed Herman deze laatste vraag, die vermoedelijk op oom doelde. Tante zou niet zooveel tegenwerpingen maken. Maar van oom was hij niet zeker. „Neen, niemand heeft er last van, behal ve jij zelf. Er komt van leeren toch niets, Herman. Verbeeld je dat maar niet." „Ik deed het thuis toch ook, tante. En daar was ik altijd in den winkel. Hier ben ik om half zeven, zeven uur klaar. Wat moet ik dan die heele avonden doen?" „Nu, je wilde toch naar de knapenvereeni- ging? Jt,n de catechisatie dan?" „En oom zei, dat de knapenvereeniging 's Zondagsmiddags was? En catechisatie is maar één uur in de week." 'Tante Marie voelde wel, dat zij niet tegen den pienteren Herman opgewassen was. Hij was de beleefdheid en de voorkomendheid zelf, maar liet zich de kaas niet van het brood eten. „Nu, wij zullen wel eens zien," zei ze. „Je zult wel veranderen, denk ik." Hoofdschuddind ging zij naar beneden: haar zwager en schoonzuster hadden dien jongen het hoofd geheel op hol gebracht. Let eens op: zijn handen zouden heel verkeerd staan; inplaats van te denken aan zijn za ken en op zijn tellen te passen, zou hij over zijn boeken piekeren en zoo kwam er niets van hem terecht. Maar dan moest zij toch weer erkennen, dat het thuis in den winkel heel goed was gegaan. Haar man had er verbaasd van ge staan en vaak gezegd: „Dat zoo'n kleine rak ker het zoo goed doet!" Er was dus geen enkele reden, om te ver onderstellen, dat hij in Amsterdam zijn za ken niet goed zou doen. En haars ondanks begon tante, toen Her man wat later beneden gekomen was, er uit zichzelf weer over. „Zou je later op een kantoor kunnen ko men, Herman?" „Misschien wel, tante. Maar dan moet ïk eerst heel wat geleerd hebben." ,,'tls best mogelijk, dat je gelijk hebt. Je kunt 's avonds best wat leeren, vooral als de lange avonden er zijn. Maar dan moet je toch naar school gaan?" „Dat was het beste, tante. Op de handels avondschool." „Praat er eens met mijnheer Breebaart over, als je hem goed kent. Hij is een beste man." „Hij zal het wel goed vinden, tante. Want ik leer dan ook boekhouden verder en dat komt immers in den winkel te pas?" Herman had onmiddellijk begrepen, dat hij in tante een bondgenoote zou krijgen. En handig maakte hij daarvan gebruik. „Je moet er met oom nog maar niet over spreken, Herman. Oom heeft gezegd, dat hij al dat leeren onzin vindt. Een mensch moet zich niet meer verbeelden dan hij is, zegt oom. En dat is natuurlijk waar. Maar het kan toch nooit geen kwaad, als iemand wat leert. Oom wilde Stijntje ook niet op de Industrie-school hebben. Het kost ook veel. Maar nu vindt oom, dat wij er goed aan ge daan hebben. Zij leert heel veel, dat kan van pas komen, en dat zij thuis of ergens anders nooit geleerd zou hebben. Maar praat er voorloopig niet over. 'k Zal nog wel eens zien. Alleen denk ik, dat jij het niet kunt volhou den. Heele dagen in den winkel en dan 's avonds nog naar school en leeren, 'k weet niet, Herman." „O, dat gaat best, tante. Ik deed het thuis ook." „Nu, dan zullen wij nog wel eens zien. Een mensch mag toch zijn best doen, om vooruit te komen in de wereld? En 't is toch altijd goed, dat je wat meer weet dan een ander." Herman was in de wolken. Met tante was wel land te bezeilen. Misschien kon zij oom wel overhalen, om wat milder over hem te denken en hem zijn zin te geven, zoodat hij studeeren kon. Het liefst zou hij naar de handelsavond school gaan. Dan ging hij tenminste naar school. Je leerde er toch Nederlandsch en de moderne talen. Dat andere interesseerde hem niet. Hij leerde boekhouden en handels correspondentie, omdat het er bij hoorde, maar dat kon hem niets schelen. Een uur later ging hij de straat op. Tante Marie had hem precies uitgelegd, hoe hij loopen moest, om den winkel van mijnheer Breebaart te bereiken, 't Was nauwelijks tien minuten loopen en de weg was heel ge makkelijk te vinden. Hij kon best even alleen op stap gaan. Hij kende het groote stadsleven wel een weinig. Bovendien moest hij in Am sterdam toch wegwijs worden. Vrij spoedig liep Herman door de betrek kelijk smalle straat, waarin de winkel van Breebaart gevestigd was. Midden in die straat ontdekte hij het pand. Met groote let ters was de naam op het raam geschilderd. 'tWas een oud gebouw. Van buiten, oor deelde hij, was de winkel niets mooier dan thuis. Langzaam liep hij er voorbij. Achter de toonbank de deur was niet gesloten, stond een man met een grijzen baard. En dan liep er nog een jongen. Mieer werd Herman niet gewaar. Even voorbij het huis keerde hij op zijn schreden terug en keek nog eens. Dat was dus de winkel, waarin hij zou gaan werken. Met een onvoldaan gevoel keerde hij terug langs denzelfden weg, waarover hij gekomen was. O, hij zou het zoo gaarne anders willen. HOOFDSTUK XIII. In Amsterdam. De vrees van tante Marie, dat Herman zijn werk in den winkel niet goed zou doen, maar dat hij piekeren zou over zijn boeken, ver dween als sneeuw voor de zon. Opgewekt ging hij eiken morgen naar mijnheer Breebaart en opgewekt keerde hij eiken avond weer naar huis. En toen oom eenige weken later eens in formeerde, ,.hoe het ging", moest hij verne men, dat Herman „een juweel van een jon gen" was; dat Breebaart nog nooit zoo'n be diende had gehad; dat hij wel een geboren winkelier was; dat hij de zaken uitstekend behartigde en dat de klanten schik hadden in den beleefden jongen. Toen oom Klaas met die mededeelingen thuis kwam, was tante zeer tevreden. „Gelukkig maar", zei ae. „Dan heeft Her man toch waarheid gesproken." „Wat bedoel je nu toch?" vroeg oom ver baasd. „Ja, Herman wilde in zijn vrijen tijd lee ren, maar ik zei, dat er niets van terecht zou koinen. Eén van beiden: hij deed zijn werk goed, maar dan kwam er van leeren niets terecht, óf hij leerde wel, maar verwaarloos de zijn werk. Nu blijkt toch, dat het niet waar is, want thuis zit hij altijd over zijn boeken en toch is mijnheer Breebaart zeer tevreden over hem." „Ja, zeer tevreden," beaamde oom weer. „Hij zei: jullie zult thuis ook wel geen last van hem hebben. Nu, dat hebben wij ook niet, wel?" „Welneen, wij hebben geen kind aan hem. Op dien leeftijd kunnen jongens en meisjes heel lastig zijn, maar met Herman is dat niet zoo. Hij is anders dan andere jongens, 'k Weet niet, hoe ik het zeggen moet. Hij ia een vrome jongen, daarmee uit." „Dat geloof ik ook," zei oom Klaas pein zend. „Hij zet ons wel eens beschaamd." „Je moet hem ook niet langer tegenwerken, Klaas." Hij wist zeer goed, wat zijn vrouw be doelde, maar wilde zich nog niet gewonnen geven. ,.Ik werk hem toch niet tegen? Ik vind het onzin, dat hij uren over zijn boeken ge bogen zit, maar ik verbied het hem toch niet?" „Neen, dat niet. Maar hij weet wel, hoe jc er over denkt. Wij moesten hem maar toe stemming geven, om naar de Handelsavond school te gaan. Hij wil dat graag. Zoo heel veel kost dat niet." „Hoe weet je dat?" ,,'k Heb er naar geïnformeerd. Jan van Rooyen, vertelde zijn moeder mij, gaat er in September ook heen." ,,'k Wil er nog eens overdenken," zei oom Klaas, tot verbazing van tante Marie zich iets gewonnen gevend. Hoe hij echter daartoe kwam, vertelde hij evenwel niet. Hij had er over gesproken met mijnheer Breebaart, die gezegd had: „Laat Herman zijn gang maar gaan! De jongen weet wel, wat hij doet; het geleerde komt hem altijd wel te pas; 'kwou, dat ik ook meer geleerd had." (Wordt vervolgd.) pj O* OQ P P P P P 05 o> 8 CO a> to tr* 3d- 8 g 2 PU ►i P P p g co P O. 8 2- 3 JT" 3= P P r c: p p p O 5 H P 2. 3 .j S: 2 w g,S „c ©»-..© CO H O,® g O f J <p CD TT O P PU »-*• ff 4 p p ökmcsblad EEUW Wat Ik doe weet gij nu niet, maar gij zult 'het na dezen verstaan. Joh. 13 17. Het kan ons niet verwonderen, dat Petrus de voetwassching door den Heere Jezus niet verstaat. Men denke zich de positie van de discipe len in. Zij hebben met den Heere Jezus mogen rondwandelen door het Joodsche land, zij hebben Zijn wonderen aanschouwd. En waar zij ongetwijfeld vanwege hun opvoeding de gedachte koesterden, dat de Messias een zeer grootsche verschijning zou zijn en een ma jestueuze gestalte zou vertoonen, daar was het wel 'heel moeilijk, om te vatten, dat Hij, die kranken had gerezen, dooden opgewekt en wind en golven gestild had, moest wor den vernederd, om alzoo door lijden tot Zijn heerlijkheid in te gaan. Zij beseften, dat de Heiland de woorden des levens had, maar zij begrepen niet, dat Hij 1 ij d e n moest, om 'hen te verlossen. Daarom kon Petrus ook niet verstaan, dat de Meester zich als de geringste dienstknecht wilde neerbuigen, om zijn voeten te wasschen. En omdat hij zeide, wat hij dacht, uit hij de verbaasde vraag Zult gij mij de voeten wasschen In zijn vraag komt uit de hoogachting, die Hij voor zijn Heere en Meester koestert. Hij is immers slechts de leerling en de Meester staat ver boven hem. Als iemand tot den slavendienst der voetwassching moet over gaan, dan toch zeker de discipel en niet de Heere en de Meester. In de verbaasde vraag wordt de Heiland dus wel geëerd. Maar dit is een verkeerde houding, die wel s c h ij n t eer te bewijzen aan den Meester, doch in waarheid Hem ont- eert. Want deze vraag miskent de ware positie van den Borg voor zondaren. Deze vraag geeft er blijk van, dat de discipel van geen vernedering van den Heiland weet en hooren wil. 'Doch de Meester wordt juist geëerd, wan neer men Hem kent en eerbiedigt als den Borg, die vrijwillig zich vernedert tot ver lossing van doemschuldige zondaren. Er zijn ten allen tijde menschen, die den Heere Jezus willen eeren. Zij spreken in be wogen woorden van Hem als van den edelen inensch, die een voorbeeld is voor alle men- schengeslachten. Of zij roemen Hem als den- gene, die vasthield aan Zijn ideaal spijt mis kenning en vernedering, die het bestond, om voor Zijn ideaal Zijn leven te geven. Maar van Zijn vrijwillige vernedering tot in den dood des kruises als Borg voor zon daren willen zij niet weten. Zij weigeren, hun zonden als schuld voor God in verbrokenheid des harten te belijden en hebben derhalve een afkeer van de predi king aangaande den Plaatsbekleeder, die onze Dat in Uw leed gebonden, Ook mijne zonden wondden Uw heiligheid, o Heer. Dat Gij hebt willen dragen Ons aller, aller plagen, Ik vat het niet, o Heer. Ook ik U zoo deed kermen Alsof er geen ontfermen Was in den hemel meer I 'k Lig bij Uw kruis gebogen, 'k Zie 't licht weer uit den hooge Doorheerlijken Uw nacht I Neem mij in Uw ontfermen, Nu 't zondeleed doet kermen, Waarin 'k mij zelve bracht. Mij is geen troost gebleven, Mij is geen vreugd te geven Dan van Uw: 't Is volbracht A. WAPENAAR. schuld droeg, onze straf leed en voor ons de wet des Heeren vervulde. Het is duidelijk, dat dezulken den Heiland slechts schijnbaar eeren, dat zij in werkelijk heid 'Hem onteeren en versmaden. En zij zul len, tenzij zij zich bekeeren en den Heere Christus als hun Borg in geloof aanvaarden en in liefde omhelzen, gewis verloren gaan. Simon Petrus echter behoort niet tot hen, die in hoogmoed den Borg verwerpen. Hij heeft geen recht inzicht, maar zijn hart be hoort den HeilanJ toe. Dat weet de Heiland en dit laat Hij ook uitkomen door Zijn ant woord Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. Nu is 'het met Petrus nog niet, zooals het -wezen moet. Hij weet nu niet, wat de Meester doet. Hij kan nog niet vatten, dat de Heere ter wille van zijn verlossing lijden moet in vrijwillige vernedering tot in den dood, ja den dood des kruises. Maar nadat de Heere zal zijn opgestaan uit de dooden, zal hij het verstaan, dat zijn Heiland door lijden tot Zijn heerlijkheid moest ingaan. Wij, die weten, dat de Heere Christus is gestorven, maar ook is opgewekt, staan hier anders tegenover. Wij hebben bij onszelven na te gaan, of wij Zijn vernedering verstaan. Wie zijn zonden ziet als schuld voor God en diep zijn hoosheid betreurt en in berouw beweent, die zal den plaatsbekleedenden Borg liefhebben en Hem erkennen als zijn Heere en zijn Meester. Die zal den Heiland in Zijn vernedering met het oog des geloofs gadeslaan, in Hem gelooven en het aanvaarden, dat Hij door Zijn plaatsbekleedend lijden en sterven zondaren van zonde, dood en oordeel heeft verlost, om hen voor eeuwig te verhoogen en te verheer lijken. door A. L. VAN O YEN. IV. „Le vrai père de notre patrio". Er was, bij de alom heerschende en doo* velerlei oorzaak groeiende ontevredenheid in de Nederlanden, ook verzet tegen de aanstel ling van vreemdelingen in allerlei hooge po sities. Voornamelijk door den adel werd dit als een grievende achteruitzetting gevoeld, en ook het volk was deze vreemde overheer- sching in geenen deele sympatiek. Men liot dan ook geen gelegenheid ongebruikt, óm Fi- lips van het onbillijke in deze handelwijze t« overtuigen. Dit optreden van den adel en van 't volk voor zoover dit de zijde van den Prins ha4 gekozen wekte in het kamp van den vij and reactie. Niet in dien zin, dat men het goed recht van deze opinie ging ontkennen; maar wel, door er met nadruk op te wijzen, dat deze Prins van Oranje evenmin een Nederlandor was. Wat men aan anderen ten eisch stelde, moest men zoo zeide men eerst zelf alz offer brengen. Wanneer Granveile moest var- trekken dan gold zulks, naar het oordeel van de Spaanschgezinden, ook als eisch voor den te Dillenburg geboren Willem van Nassau. Men wilde op deze wijze het verzet in zijn aanvoerder treffen, en een op zichzelf vol komen gegrond bezwaar ontzenuwen doo# een aanval op eigen kamp. In den ban, dien Filips in 1580 uitvaardigde, wordt den Prin* dan ook verweten, dat hij in de Nederlanden blijft, terwijl het toch beter was te „vertrecken ter plaetse van zijner gheboorten". Tegen dit verwijt heeft de Prins zich in zijn Apologie uitvoerig verzet en daaraan al len grond ontnomen. Noch bij den adel, noch bij het volk mag men langer vasthouden aan deze geheel verkeerde voorstelling der feiten; met alle kracht komt Oranje daartegen op. Het Wilhelmus opent dan ook aanstond* met een constateeren van dit ééne feit, dai zeer doeltreffend op den voorgrond geschoven wordt om reeds aanstonds aan eiken aanval in die richting den pas af te snijden: „Ik, Willem van Nassau, ben van Dietschen bloe de. Tot in den dood blijf ik het Vaderland ge trouw". Wij hebben hier dus de mededeeling, dat de Prins van Nederlandschen bloede is, ter wijl hij voorts gewaagt van trouw aan zijn „vaderland". Dit is een eenvoudige weerlegging der be schuldiging, zonder meer. Geen uitvoerig* verdediging, maar een verzet met open vizier in volle zekerheid van zijn rechten. En welke waren deze rechten om zich Ne derlander te noemen? Allereerst de uitgebreide bezittingen, die Oranje hier heeft, en die hem vóóraan plaat sen in de rijen van den Nederlandschen adsL Maar er is meer dan dit eene: niet alleen

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7