Het zoutende zout 6 8" i S 2 fl fl rP fl s ft fl fl I - fri 10 ft Uit het Zeeuwsch Verleden Dominé Budding en zijn Collega's te Goes. Brieven over Opvoeding. fV) 3T v a j o d ]P x H er t-> 0) X -O 0) Oj r I Z O 3 Ml s E> M gin van 1569dat het Wilhelmus moet ge dicht zijn. Het Wilhelmus: „Een nieuw Christelick I'iedt, gemaect ter eeren des Doorluchtich- sten Heeren, Heere Wilhelm Prince van Oraengien, Grave van Nassou". Wie moet als de diehter van dit lied be schouwd worden? Vermoedelijk iemand uit de directe omge ving van den Prins, al bestaat er omtrent zijn naam en herkomst weinig bekendheid. In de oude drukken van het Wilhelmus wordt geen dichter genoemd, en de conclu sies die men trekt berusten dan ook voor hert grootste deel op veronderstellingen. Fruin heeft gezegd: „Het Wilhelmus is Marnix volstrekt onwaardig", en velen zijn met hem de meening toegedaan dat Marnii de uichter niet zijn kan. Wanneer men het „Wilhelmus" aan een onbekenden volksdichter toeschrijft, verliest men uit het oog dat in een dergelijk geval persoonlijken omgang met den Prins uitge sloten geacht moet worden; dit laatste te doen, zou stellig in tegenspraak zijn met den inhoud van het gedicht. En ware er een an der geweest die vrij volledig met de gevoe lens en gedachten van den Prins op de hoogte kon zijn, dan zou ons toch wel iets in die richting bekend zijn; op dat punt is er dus wel reden om de mogelijkheid dat Marnix de dichter is, niet uit te schakelen. Uit 's Prinsen omgeving is hij degene die het meest in aanmerking komt, of misschien Saravia. Maar wanneer het Wilhelmus een dich ter als Marnix onwaardig moet geacht wor den, is er stellig plaats voor de meening dat het de uiting is van een eenvoudig volks man, zooals sommigen willen. Al blijft er onzerzijds toch veel voor te zeggen, den dichter in ieder geval in de min of meer, directe omgeving van den Prins te zoe ken, en dan kan het niet den gewonen volks dichter zijn. De meening, als zou het ten eenenmale onverdedigbaar zijn om dit lied te rekenen tot die verzen, welke op zeer directe wijze door den Prins geïnspireerd zijn, waarmee hij ten doel had de opinie de3 volks te bewerken, die meening willen wij voor alsnog in geen geval allen grond ontzeggen. In afwachting van nader onderzoek wil len wij haar niet alleen handhaven, maar zelfs eenigermate op den voorgrond plaat sen. Wanneer wij het Wilhelmus in zijn geheel lezen en dit is wel zeer noodzakelijk, wijl de meesten slechts een of twee coupletten kennen wordt aanstonds onze aandacht gespannen door de passage die over den mislukten tocht van 1568 handelt: Als een Prins op gheseten Met mijner Heyres cracht, Van den Tyran vermeten Heb ick den Slach verwacht, Die bij Maastricht begraven Bevreesde mijn ghewelt, Mijn Ruyters sachmen draven Seer moedich door dat Velt. Soo het den wil des Heeren Op die tijt had geweest, Had ick gheern willen keeren Van u dit swaer tempeest: Maer de Heer van hier boven Die alle dinck regeert, Diemen altijt moet loven En heeftet niet begheert. Seer Christlick was ghedreven Mijn Prinoelick ghemoet, Stantvastich is ghebleven Mijn hert in teghenspoet, Den Heer heb ick ghebeden Van mijnes herten gront, Dat hij mijn saeck wil reden, Mijn onschult doen bekondt. In het licht van hetgeen wij bij het begin van dit artikel opmerkten over den misluk ten tocht in het jaar 1568 worden deze cou pletten den lezer duidelijk. ,Zij zeggen immers, dat Oranje, als een vorst te paard gezeten, met zijn legers den vermetelen tiran afwachtte. Deze had bij Maastricht verschansingen opgeworpen, waarachter hij zich verborg; de ruiters van het Prinsenleger daarentegen zag men moe dig door het veld draven. Hoe gaarne had ik de zware rampen van u willen afwenden, indien het toen des Hee ren wil geweest ware! Maar Hij die alles regeert, dien men altijd moet prijzen, heeft het niet gewild. Als een Christen en als een vorst heb ik altijd gehandeld; in voor- en in tegenspoed ben ik immer dezelfde gebleven. Uit den grond mijns harten heb ik God gebeden, dat Hij mijn zaak tot een goed ein de wil leiden en mijn onschuld openbaar maken. In wat nu volgt neemt de Prins naar het schijnt afscheid, maar met de uitdrukke lijke mededeeling, dat hij hun herder waken zal, en met het dringend vermaan zich in zijn moeiten tot God te wenden: Oorlof mijn arme Schapen Die zijt in grooten noot, U Herder sal niet slapen Al sijt ghy nu verstroyt In een volgend artikel hopen wij gele genheid te vinden om enkele andere stro- phen uit dit lied, door er een nadere om schrijving bij te plaatsen, aan bekendheid te doen winnen. door H. KINGMANS. 38.) o „Maar voorzichtig dan, Albert" „Ja, ja, natuurlijk. Nu, dames, tot morgen dan." Weldra liep Albert den weg terug naar huia Het was lang niet meer zoo druk als een uur geleden, zoodat hij spoedig in de buitenwijk aanlandde, waar zijn moeder hem met ongerustheid verbeidde. Mocht je zoo lang bij Marianne?" infor meerde zij. Hij verklaarde zijn lang wegblijven en gaf hoog op van het optreden van Gretha. „Ik heb er niets dan een gloeiende bewon dering voor, moeder. En zij deed net of het iets heel gewoons was." „Ik ben blij, dat ik er niet bij was. Is die man ernstig gewond?" „Er kon toen nog weinig van gezegd wor den. En later heb ik het niet meer gevraagd, doordat ik met Marianne in druk gesprek was. Zij ziet er goed uit, moeder, ondanks het zware werk, dat zij te verrichten heeft" „Ja, het is mij meegevallen. Ik voelde niet veel voor haar plan, dat mij niets voor Ma rianne leek. Maar zij wilde doorzetten. En er moest toch iets gebeuren, Albert", zeide zij, als het ware zich verontschuldigend. „Natuurlijk, moeder. Wij hebben geen keus en moeten pakken, wat we krijgen kun nen. De goede dagen zijn voorbij. We mogen nog dankbaar zijn, dat wij tenminste nog een onderdak hebben, wij, die zooiets als paria's geworden zijn." Hij sprak op een bitteren toon, die haar onzegbaar pijn deed. ,,'tls niet goed van je, om zóó te spreken, Bert.", zeide zij. Vol liefde noemde zij hem bij den naam, waarmee hij, als jongen, zoo graag genoemd wilde worden. Hij voelde dat en stelde het ten zeerste op prijs. „Ja, moeder, u hebt gelijk, ik weet het wel. Tenminste, het wordt mij door mijn vrienden in Noordstad ook gezegd en ik geloof, dat zij gelijk hebben." „Zij hebben gelijk, Bert." „Marianne en ik kunnen onmogelijk zijn als u, moeder. Of, 'k weet niet, ik geloof, dat Marianne ook dien weg opgaat. Hoe komt u zoo veranderd bij vroeger?" vroeg hij dan opeens. „Ben ik veranderd?" was de wedervraag. „Dat weet u ook wel, moeder. U behoeft dat niet eens te zeggen. We zien en bespeu ren het wel. Marianne heeft het mij geschre ven. Zij heeft geen woord te veel gezegd. Ik heb het ook bemerkt sinds ik thuis ben. Hoe komt het, dat u niet in opstand is tegen ons ondragelijke lot?" Mevrouw Meyenbeek Leeuwenhuis glim lachte een glimlach, dien hij nog nooit van haar gezien had. Hij kon er geen naam aan geven. Maar die lach deed hem, ondanks zichzelf, goed. Die zeide hem, zonder woor den, dat zijn moeder gelukkig was, hoe onverklaarbaar en wonderlijk raadselachtig hem dat ook toescheen. „Hoe dat komt, mijn jongen? Ik kan het je niet precies zeggen, omdat ik het mij zelf nog niet eens ben. Maar hieruit put ik, na het droevig gebeüren, den troost, dien ik noodig heb." Zij liep naar den schoorsteenmantel en vatte het Bijbeltje, gekocht in den Leidschen boekwinkel, terwijl zij zoo vreemd en af wezig deed, dat de bediende van dien winkel haar vol verbazing had nagestaard. „Dus bij den godsdienst, moeder?" „Bij den Bijbel, bij Gods Woord, mijn jon gen Ik weet nu met stelligheid, dat dat met vader moest gebeuren, om mij er weer aan te herinneren, dat ik een ziel heb, die, bij al den rijkdom, dien ik bezat, verkom merde. Ik had God uit het oog verloren. Ik meende, het zonder Hem te kunnen stel len Maar Hij kwam tot mij op een verschrik kelijke wijze. Hij ontrukte mij je vader, dien ik steeds heb liefgehad en dien ik niets verwijten kan en mag. Hij bracht mij in smaad en schande. Hij bracht mij tot ar moede. En dat was alles, opdat ik weer tot Hem zou komen Ik, die in jaren niet ge beden had, mijn jongen, ik heb weer geleerd de handen te vouwen en te bidden. En nu is alles mij niet helder, nog lang niet. Maar dit weet ik wel: God wil naar mij hooren en het oogenblik komt, dat ik van Hem ben Hij heeft mij doen gevoelen, dat ik een zondares ben Vandaar, dat het mij nooit mogelijk zal zijn, je vader iets te verwijten. Ik heb alleen een knagend zelfverwijt..." „U waart altijd een goede moeder voor ons", wierp hij haar tegen „Per saldo is het vader geweest, die schandelijk..." „Stil, Bert", viel zij hem streng in de rede. „Tot mij, je weet het wel, moet je over vader niet zóó spreken Natuurlijk heeft vader verkeerd gehandeld. Maar ik, die beter wist, heb hem steeds onkundig gelaten van eenig hooger, geestelijk leven Het was, om dat ik mij aan God niets gelegen liet liggen Krachtdadig is Hij tot mij gekomen Hij heeft mijn trots, die van jongsaf mijn strui kelblok was, gebroken Ik zie mijn zonde en ellende. Ik heb verkeerd gedaan tegenover God, tegenover mijn man en mijn kinderen. En nu bid ik, dat Hij mij genadig wil zijn..." De arme vrouw kon niet verder. Zij brak in snikken los, tot groote verlegenheid van Albert, die zijn moeder nog nooit had zien schreien, ook niet, toen zij stond bij het ontzielde lijk van zijn vader, opgehaald uit een beek, in een afgelegen streek. Hij bood haar een glas water, dat zij dank baar aannam En toen glimlachte zij weer. „Wees niet ongerust, Albert. Het is niet de eerste maal sinds het droeve gebeuren met vader. Ik heb gansche nachten slapeloos doorgebracht. Mijn heele verleden kwam mij helder voor den geest. Ik heb mijn moeder des nachts tot mij hooren spreken. En mijn vader vermaande mij, tot hij het niet meer kon, omdat hij plotseling werd weggenomen. Ik heb geworsteld met God. Dat alles is toch niet in woorden uit te drukken. En nog is alles mij niet helder. Maar ik geloof te mogen zeggen, dat de Heere Jezus, van Wien ik als kind hoorde, ook voor mij, arme zon dares, op de wereld is gekomen, om mij van zonde te verlossen." Albert luisterde aandachtig. Met verbazing en verwondering. Het kwam niet in hem op, ook maar een enkele tegenwerping te maken, al begreep hij van het gehoorde zoo goed als niets. Hij had in Leiden en ook in Noordstad wel eens staan luisteren naar het Leger des Heils en in Noordstad ook wel eens een enkele maal naar iemand, die vermoedelijk predikant was en die met een zangkoor had post gevat onmiddellijk bij een ,ruim marktplein, waar veel verkeer was. En hij had daar dezelfde klanken ge hoord, die zijn moeder thans uitte. Hem beroerden zij niet, maar hij zag, dat het bij zijn moeder echt was. Waarom zou zij ook huichelen? De benarde omstandigheden, waarin zij, de rijke vrouw, was komen te verkeeren, gaven toch waarlijk geen aanlei ding tot huichelarij! „Jij bent de eerste, tot wien ik zoo open hartig spreek, Bert", hoorde hij haar met £73 Q)Q) O 33 p-IssSII* "a <D M O 5 ft P ■s S3 s s-s A ho m rö Ti O ffl S 2 p -g ;M cd ,rH ooft* CO fl cö fl rP T3 O m CD W bC S S-& ffl a Eh g> _rrÖ P O -P ■ö^-H t-W o w O bc cS 1 ■ïj roZ .fl N P aj Ti o -rf o <0 -ö *4 V "E fl CO Én &L <D a *H -a c ■- fctO P O W - cd rP 0 t-, *p fl g-g S p* 50 J=l «fi B 5 N fl .9 -r-r Q, Ti 00 TT®" bo <d C5 P O --ö "I <D bo M "o -9 K. P y~Z bO O Ti §g o r2 Ti hh 9 2 N rP P M TH rf s fl ■3 3 s O fl ft g fl cd Ifl A C Ti T3 O E a o o E v O fl «M O) J 2 50 CD cd O Ti *-< rP 'fl cd .9 g Ti fcQ O cd Ti PrP o O O s fl |l3 S <D cd d Ti <D ^3 -ë.S d p3©- u cd o® ft bo s-s-s ai S rP 'a> aiaa S a® CO O rP TJ Ti O rP cd <d 3* ®.s ft 2 fl CO rP fl CO O 9 -H -ft w s a g ©<D 9 cd g D Sb B bO bo fl Ti fl "P fl hQ 9 O -P £9 cd O f-l p M f-tfl©© fl M •«-> rj o S sëh g ï&ph O tl zachte stem zeggen. „Je behoort het te weten. En Marianne natuurlijk ook. Maar met haar heb ik zóó nog niet gesproken. Je weet: Marianne was steeds ietwat zelfstandig. Maar ik geloof, dat zij thans in een moei lijken toestand verkeert" „Hoe kan het anders, moeder? Ik wil niet met u strijden, dat weet u wel. Maar het is mij niet mogelijk, in uw gedachtengang in te komen." „Dat verbaast mij niet, mijn ïieve jongen. Hoe zou dat kunnen? Ik heb jullie steeds onkundig gelaten. Ik was een slechte moe der enw." Hij maakte met de hand een afwerende beweging. „Spreek zóó niet, moeder. U doet u zelf onrecht In Noordstad sla ik Mevrouw Kleef- stra gade. Zij is bepaald een lief mensch, maar als moeder is zij niet beter dan u." „Je begrijpt mij verkeerd, Albert Zeker, ik heb goed voor jullie gezorgd, dat durf ik zeggen, al was het natuurlijk met gebre ken. Maar ik heb jullie onkundig gelaten van dat, wat het hoogste voor den mensch moet zijn. Ik wist beter, want ik ben er in opgevoed. Maar ik liet dat verleden varen en meende mijn eigen weg te kunnen gaan. Dat is mijn fout geweest Op harde wijze ben ik er aan herinnerd, dat er nog een God is, Die leeft en meermalen reeds op aarde vonnis geeft" Hij verstond al die uitdrukkingen niet. Dat zijn moeder die gebruiken kon, was alleen te verklaren uit het feit dat zij er in op gevoed was. Hij verlangde meer te weten van dat verleden en lette niet op het voort schrijdende uur: de klok liep naar het hoog ste cijfer van de wijzerplaat. „Vertel eens wat van vroeger, moeder. Mis schien begrijp ik u dan eenigszins. Ik wil wel probeeren, u te vatten. Want ik gevoel, dat, wat u zegt, juist is. Het komt ook overeen met wat ik bij de Kleefstra's wel hoor. Ik hink op twee gedachten. En zoo is het ook met Marianne. Zooeven heb ik met haar er over gesproken Zij is veel ver der dan ik, dat heb ik wel gemerkt Maar zij weet het ook niet" „Ik zal alles vertellen, Albert. Er is geen enkele reden, om het verleden te verbloemen. Je hadt het reeds veel eerder moeten weten. En als ik klaar ben, zul je moeten zeggen, dat ik alles alleen aan mijzelf te wijten heb." door A. M. WESSELS. Op nog een andere wijze kwam Ds Drost met Ds Budding in aanraking. Het oude ambtsgewaad was in die dagen nog in hooge eere. Ja „een stuk sticht" zeiden de oude vromen. Men zag in dit gewaad een kentee- ken van den waren Evangeliedienaar. Hoewel velen er zeer aan gehecht waren, besloot Ds Drost om het af te leggen, vooral ook, omdat hij daardoor uit wilde laten ko men, dat de zegen des Heeren niet inde k 1 e e r e n zit. En op zekeren Zondag na den dienst zei hij: „Gemeente, dit is de laatste Zondag, dat ik bef, steek en broek aanheb. Van dit oogenblik aan zult gij mij niet meer zien in een afzonderlijk ambtsgewaad! Amen". Als een donderslag bij helderen hemel ging deze verklaring door de schare. Opgewonden kwam men thuis en werd de snoode daad van den Leeraar besproken. Ja, de donder slag trilde na tot op de Markt te Wagenin- gen. Druk werd op den marktdag deze Rhe- nensche affaire besproken. En welke ge sprekken voerden de Achterbergers met elkaar! „Zie", zei de een „als ik Drost nu dron ken in de goot had gevonden, dan zou ik nog kunnen denken: dit is de zwakheid van het vleesch; maar dit is God geklaagd". Nu wilde het geval, dat de week daarop Ds Budding uit Goes weer in Rhenen kwam. „Gelukkig" zeiden velen, „nu zal deze ge trouwe Godsgezant dien brutalen dominé wel eens de ooren wasschen en dan zal hij de „uniform des Konings" wel weer aantrek ken. Uitvoerig werd dominé Budding die steek, broek en mantel tot zijn dood toe be houden heeft ingelicht en hem gevraagd wat dominé nu wel van zoo'n beleediging van het heilig ambt dacht, 't Was ver in Rhenen gekomen, dat de Dominé dat zoo maar durf de doen. Zij hadden hun hoop op Ds Bud ding, wiens gezaghebbend woord gewicht in de schaal legde, gevestigd. Ds Budding zei niets, maar ging door de stad Rhenen wandelen. En alsof 'tzoo zijn moest, daar kwam juist Ds Drost door de Hoofdstraat. Onmiddellijk stapte Ds Bud ding op zijn Hervormden collega toe en zon der groeten, klonk het luid uit zijn mond, terwijl hij op diens kleeding wees: „Zeg, hebt gij dat met God gedaan?" „Naar mijn innerlijke overtuiging ja" klonk het antwoord. „Heb er dan mijn zegen op Broeder!" zei Ds Budding en liep door. 'tWas derhalve geen wonder dat in Goes de naam van Ds Drost genoemd werd, in verband met het beroep, en dat een hoor- commissie werd afgevaardigd. De commissie was op tijd des Zondags morgens in de kerk, maarDs Drost preekte niet. Hij verkondigde het Woord elders. Dat was natuurlijk een strop. Het eene deel van de opdracht, nl.l Ds Drost te beluis teren was mislukt, maar het tweede deel der taak, n.l. het inwinnen van informaties te Rhenen zelf, dat kon men dan toch doen. En waarheen zou men eerst gaan? Men klopte bij den Burgervader aan, die de commissie zeer vriendelijk ontving. Men deed zijn boodschap en de Burgemeester ant woordde, „dat ze geen betere keuze konden doen. Zoo'n beste dominé, die het Woord zoo recht sneed! 't Zou niet meevallen als ze zulk een eerste klas dominé moesten missen I 't Zou een arm Rhenen en een rijk Goes wor den! Konden ze nu in Nederland geen ander vinden? Natuurlijk, zeker had Goes het volle recht om Zijn Eerwaarde te beroepen, en Ds Drost was een te ernstig man, om een beroep zoo maar af te wijzen." In dezen trant ging de Burgemeester voort, om Ds Drost listiglijk op te hemelen endankbaar vertrokken de Goesenaars. Des namiddags verblijdde de burgemeester zijn vrienden met de mededeeling „dat de kerkelijke deputatie bij hem geweest was op informatie, en dat hij de alleruitstekendste getuigenissen had gegeven. Hij sprak verder de hoop uit, dat zij eerlang met alle eere en fatsoen van ds Drost af zouden raken. Als Goes nu maar toebijten wou Deze wensch ging in vervulling en Goes „beet toe", of beter uitgedrukt, de gemeente beriep hem als haar Herder en Leeraar. Stil zat dominee Drost op zijn studeer kamer met den beroepsbrief in handen, en liet zijn gedachten gaan. Een beroep uit Zeeland, waar hij geheel onbekend was. Wat moest hij doen? Hij, gevoelde er niets voor, maar toch, om zoomaar te bedanken, dat ging toch ook moeilijk. Hij kende er nie mand dan ds Budding van de Vrij' Evange lische Gemeente. Hij; greep de pen, om eens aan dezen Gods man te schrijven. In dit schrijven liet Ds Drost doorschemeren, dat hij niets voor het beroep voelde, „want", zoo schreef hij1 on geveer, „in Goes staat gij, waarde Broeder Budding, op de muren van Sion, het zui vere Evangelie is ten uwent aanwezig. Ik geloof niet dat dit de weg is!" Onmiddellijk schreef Ds Budding terug: „Lieve Broeder, gij moet naar Goes ko men". Voorts wees hij er op, dat hij met zijn gemeente nu reeds een jaar geworsteld had voor Gods troon, om een rechtzinnige Her vormde prediker in de Groote Kerk en hij geloofde vast, dat het beroep van Ds Drost de verhooring op het gebed zijner gemeente was. Ds Drost kon hiertegen niet veel inbren gen. Het gebed der Evangelischen en de nood der Herv. Kerk deden hem besluiten om naar Zeeland te vertrekken. En van den kansel kondigde Ds Budding in zijn kerk blijde af: „De God Jacobs leeft nog! Ons gebed is verhoord! Heden zullen wij dankstond hebben, omdat het den al- machtigen God behaagd heeft, hier in de Herv. Kerk weer een Leeraar te zenden, die het licht van Gods Woord weer helder zal doen schijnen. Gode de eere voor zulk een rijke genade." Dat er in de zeven jaren die Ds Drost te Goes doorbracht een hartelijke samenwer king was, behoeft geen betoog. (Wordt vervolgd.) 90. Éénzelfde wet voor beiden! Laat me eerst ophelderen, wie ik onder die „beiden" wil verstaan. Daarmee bedoel ik kind en opvoeder; of wilt ge: jongen en onderwijzer; of wilt ge nog anders: dochter en moeder, zoon en vader. Welnu, voor die beiden geldt in zoo heel veel gevallen de zelfde wet, dezelfde eisch, dezelfde regel. Vergeten we dat wel eens in de opvoe ding? Ik geloof het wel. En daarom wil ik u even bij die ernstige waarheid bepalen. „Jongen, spreek toch netjes!" zoo zeggen wij zoo dikwijls als opvoeder. En het is wèl! Natuurlijk! Maar... spreken wij zelf ook wel altijd netjes? Is er op onze toon en woord keus ook wel eens wat aan te merken? „Kind, wees toch vriendelijk!" Een alles zins aan te bevelen vermaning! Heel dikwijls noodig ook! Maar... zijn wij zelf altijd wel vriendelijk, ook tegenover onze kinderen? „Je moet vergeven en vergeten!" Ja, dat is uitnemend. Hooge eisch en heerlijke zaak! Een les, die heel vaak weer herhaald moet worden. Maar... hoe staan wij zelf daar tegenover? Vergeven en vergeten wij als ouders en opvoeders ook altijd ten opzichte van onze pupillen? „Wees beleefd, jongen!" Een woord van onze brave lippen, noodig zeker! En heel goed bedoeld! En wat volstrekt niet mag vergeten worden. Maar... wat zal een ander oordeel en over onze eigen beleefdheid? Ster ker nog: wat zeggen onze kinderen er van? ©ie het eerst zijn ongelijk erkent, die staat het hoogst!" Zoo spreekt onze mond, en terecht! Er blijkt zoo duidelijk uit, hoe goed wij het weten. En onze toon en houding daarbij zeggen wel, hoe hoog-ernstig wij het nemen Maar... hoe gaat dat bij ons in de praktijk van het leven, van ons persoonlijk leven? Ervaren onze kinderen zelf daarvan wel eens wat van? Éénzelfde wet voor beiden! Wie vooral die wet ons stellen? Dat zijn uw kinderen zelf. Zeker, ook anderen. Ook het allerhoogste gebod. Ook de hoogste Wetgever. Maar niet het minste ook uw kinderen zelf! En daarbij vragen ze niet, of gij dat goed vindt. Of ge het prettig vindt; of ge het wel wenschelijk acht Of het u welgevallig is of niet Neen, ze doen het Vast en zeker. Hardop of zachtjes. Met uw weten of zonder uw weten. In uw bijzijn of achter uw rug. Onder elkaar of tegenover anderen. Éénzelfde wet voor beiden! Kunt ge het tegenspreken? Heeft dat ge zegde voor u geen klem? Legt ge het naast u neer? Immers neen! Kunt ge dan gerustelijk de critiek over u laten heengaan en mag het critisch oog u dan bekijken, alle dag van uw leven? Immers neen! We moeten allen beschaamd staan. En ons persoonlijk schuldig kennen. Maar wat is het dan toch moeilijk, op voeder te zijn! Dat is het ook. We zouden zelf wel haast volmaakt mogen zijn! En dat zijn we niet! We moeten opvoeden tot beleefdheid, tot hulpvaardigheid, tot waarheidsliefde, tot nederigheid, tot dankbaarheid, tot ijver, tot vergevensgezindheid, tot... tot... alle deug den, die ge maar denken kunt En in al die deugden moeten we zelf vóór gaan! Éénzelfde wet voor bciJen! Zeker, ge kunt u nog wel trachten te troosten met de gedachte: mijn kinderen moeten aan dat alles voldoen, ook al zou mijn voorbeeld niet altijd zoo gunstig zijn! Maar ge gevoelt wel, al is daar veel waars in, dat ge daarmee niet klaar zijt Opvoeders! Wat moeten wij toch voorzich- tiglijk wandelen en hoog, heel hoog staan in ons handelen! OPVOEDER.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 6