Voor de jeugd. Een jongen van stavast. Zaterdag 18 Maart 1933 47-a Jaar gang No. 2G3 Voor den Zondag Een van D. Één van U Letterkundige Kroniek Het lied bij het Geuzenvendel Beste jongens en meisjes, Hier volgen al weer een paar raadsels. Voor de grooteren. Mijn geheel bestaat uit 55 letters. 44. 6. 46. 41. 37. 18 is verlies. 53. 14. 9. 15. 27. 8. 36 13. 50 2. 11 doet verkoopen. 3. 40. 28. 52. 7. 34 is een strenge vriend. 30. 4. 54. 17. 55. 38. 42. heeft iedere win kelier noodig. Hen 22 26. 5. 16 20 16 heeft oen verent- woordelijke taak. Een 47. 23. 49. 21. 5. 30. 10. 17. 34 heeft een fabriek. 25. 51. 9. 12 37. 20. 35. 8, een aandeel in de winst. Een 33. 31. 24. 43 is een gewicht. 49. 39. 48. 24. 1 verwoest veel. 32. 29. 44 een plaats in Noord-Brabant. 45 een medeklinker. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 41 letters. 35. 12. 38. 15. 19. 40. 32 leert men op school. Een 1. 23. 24. 34. 2 gebruikt de tuinman. 8. 31. 18. 5. 26. 41 is nog niet vinden. 17. 16. 4. 14. 28. 29 doet de bakker het 30. 9. 36. 34. 3 is een jaargetijde. Een 33 9. 13. 2. is geen stad. Een 21. 27. 37. 6. 13 is een rund. Een 39. 25. 10. 11 is jong. 36. 20. 22 is niet raak. De 8. 31. 7 geeft warmte. Een 33. 26. 10 is een boom. Hartelijke groeten van TANTE DOLLIE. 26.) o— Precies twee maanden nadat moeder be graven was, had alles zijn beslag gekregen. En den volgenden dag zat Herman, na een droef afscheid van zijn zusjes te hebben go- nomen, met de belofte, dat hij en zij gere geld zouden schrijven en dat hij, als het kon, zoo nu en dan eens komen zou, in den trein, die hem naar Amsterdam bracht. Het was reeds ver na Pinksteren. Hij dacht er aan, hoe hij in" dezen zelfden trein gezeten zou hebben, die hem via Amsterdam naar Alkmaar en Bergen zou hebben ge voerd, als moeder nog had geleefd.... Maar inplaats van aan Wim zijn komst voor een paar dagen te melden, had hij het verpletterende nieuws moeten schrijven: moe der is overleden. De treinreis had geen enkele bekoring voor hem. Met al de vezelen van zijn ziel hing hij nog aan moeder, aan zijn zusjes, aan het huis in de Pottestraat, waar zij, on danks het verlies van vader, zoo gelukkig waren geweest. En hij hing ook aan den winkel. Het was vreemd. Hij, die niet met hart en ziel zijn werk deed, maar die het goed verrichtte, alleen omdat hij wist, dat het zijn plicht was, dacht nu met smart terug aan den winkel in de Potestraatl De laatste week had hij zoo goed als niets meer gedaan. De nieuwe bewoners waren gekomen en hij had hen wat wegwijs ge maakt. Maar veel had hij niet te doen ge had, daar zij van het bedrijf geheel op de hoogte waren en hij alleen de klanten had te wijzen. Daarna was hij nog enkele dagen te gast geweest bij het echtpaar, dat Klaasje en Griet liefderijk hadden opgenomen. Om ver volgens, toen het uur van afscheid geslagen had, de onbekende toekomst in het groote Amsterdam tegen te gaan. Sinds moeders zoo plotselingen dood, die hem geweldig had aangegrepen, had hij geen boek meer in handen gehad. Er was zooveel te doen en hij had ook geen lust in zijn boe ken. Bovendien had hij moeder beloofd, dat hij voor de meisjes zorgen zou, zoodat er van leeren niet veel terecht kwam. Ook van mijnheer Zondervan had hij af scheid genomen. „Houd je aan onze afspraak. Herman, als je in Amsterdam weer aan het werk bent. Benut je vrije uren voor de studie, die je altijd van pas kan komen. Wij hadden het heel anders gewild. En je waart al een heel eind op weg. Maar de mensch wikt, God be schikt. Zooals wij het graag wilden, zoo moet het niet". Neen, zoo was het. Het was heel anders geloopen, dan de menschen het bedoeld had den. En wat zou nu de toekomst zijn? „Ook die is in 's Heeren hand, jongen", Herman hoorde nog mijnheer Zonder- van's woorden in zijn ooren naklinken „wij weten net niet. Wij hebben ons alleen vol vertrouwen op God te verlaten. Hij zal het ook met jou maken, zooals Hij oordeelt, dat het goed voor je is. Houd Hem steeds in het oog, mijn jongen. Laat je door niets en niemand verleiden van het goede pad af te gaan". En tóch de toekomst was zoo donker. Een brief van oom Klaas, enkele dagen te voren ontvangen, had hem ingelicht. Hij werd met dien bepaalden trein verwacht en dan zou oom aan het station zijn om hem af te halen. Hij had dan nog enkele dagen om uit te rusten en dan kon hij komen in den winkel bij Breebaart, waar juist een be diende noodig was. Oom had dat gehoord en hij was er op afgegaan, had den man ver teld, hoe de zaken stonden en toen had Bree baart gezegd, dat hij het wel eens met hem (Herman) probeeren wilde. „Je blijft dus in je vak", had oom er nog bijgeschreven. Alsof winkelier zijn vak was! Maar het zou zijn beroep wel worden. Herman had alle illusies verloren, toen hij hoorde, hoe besloten was, dat hij naar oom Klaas en tante Marie zou gaan. 0, zij zouden heel goed voor hem zijn, hij twijfelde er niet aan. Oom Klaas was een beste man en met tante Marie zou het ook wel gaan. Zijn nichtje, er was een meisje van zijn leeftijd ongeveer, kende hij niet zou goed, al was hij vroeger wel eens bij hen gelogeerd geweest. Neen, daarover zat hij niet in. Maar oom Eilaas was zoo heel anders dan vader was geweest. Hij vond het onzin, om in boeken te snuffelen. „Dat is niet voor ons soort menschen", zei hij altijd. Hij las 's avonds zijn courant en voor de rest knutselde hij in zijn vrijen tijd wat. Hij zou er heusch geen moeite voor doen, Herman te animeeren om zijn boeken te grijpen. Eerder zou hij hem daarin tegenwerken. Wat! Herman had im mers een vak! Hij had zijn moeder gehol pen. Hij had het best gedaan. Het bleek, dat hij bruikbaar was. Nu, dan kon hij in het leven een ordentelijk stukje brood verdienen, niet te veel en niet te weinig. Boekengeleerd heid had hij niet noodig. Zoo ongeveei- had oom Klaas zich uit gelaten, toen hij de vorige maand een dag overgekomen was, om de zaken zooveel mo gelijk te regelen En nu kon mijnheer Zondervan wel zeg gen: „Wij houden ons aan de afspraak, he Herman", en hij wilde dat wel, want de begeerte naar zijn boeken zou vast tert'g- keeren! maar als oom het niet wilde, dan had hij niets in te brengen. De Handelsschool zou geld kosten, dat door oom of tante be taald moest worden van zijn verdiensten. En zoo zij dat nu niet wilden? Oom hield zich aan de afspraak. Toen de trein het Centraal station binnen stoof, Herman er uit stapte, in de war van de geweldige drukte, en den stroom reizigers naar den uitgang volgde, ontmoette hij al spoedig oom Klaas, die hem hartelijk ver welkomde. „Zoo, kerel, ben je daar?" en hij schudde hem krachtig de hand. „Dan zullen we eens zien, dat we spoedig thuis komen. De ben komen loopen, dat is voordeeliger, weet je, maar we zullen nu maar een trammetje ne men, dan zijn we er vlugger. Hoe maken do meisjes het. „Best, oom. Zij hadden alleen graag mee gewild naar hier". „Ja, het is een sneu geval, dat is het. Maar...." Het was niet mogelijk, verder te praten. Steeds dichter werd de stroom reizigers. Elk had haast. De een verdrong den ander. Eerst op het Stationsplein kwam er eeni- ge verademing. „Wel, dat was wat, om er door te komen, niet?" „Ja", zei Herman, ziende hoe verbazend druk het was en hoe de verschillende tram lijnen bestormd werden. In zijn stad was het druk, maar dit haalde niet bij het be drijvige gedoe in Amsterdam. „'Het is een sneu geval", herhaalde oom, den draad van het afgebroken gesprek op vattend. „Maar je zult zien, dat wij de meis jes niet kunnen hebben in ons kleine huisje. Wij hebben net plaats voor jou. Ik heb op zolder een klein hokje afgetimmerd, waar je slapen kunt. Meer heb je ook niet noodig, want voor de rest zit je bij ons. De meisjes kunnen er dus niet bij. Tante vond het ook vervelend, maar het is niet anders. Geluk kig zijn ze goed bezorgd. Die menschen, waar ze zijn, zijn heel best hoor. De dominee zei ook, dat zij het niet beter treffen kunnen. Je moet je er maar overheen zetten, Her man. Er is niets aan te veranderen. Dat is onze tram. Die brengt ons vlak bij huis". Herman sprak niet. Oom meende het niet kwaad, maar hij zei alles zoo kort en stroef, bijna onverschillig. Tante Marie was niet zoo. Zij ontving Herman zoo hartelijk als het maar kon, sprak onmiddellijk, en heel anders dan oom, over de meisjes ook over moeder. Nog dienzelfden avond was Herman dan ook aardig thuis en kon hij lachen met Stijntje, zijn nichtje, die inmiddels van de Industrieschool was thuis gekomen. Maar te bed liggend, voelde hij de kille eenzaamheid weer en dacht Herman aan de toekomst. Het was Dinsdagavond. Eerst Maandag morgen zou hij naar zijn patroon gaan. Lie ver was hij den volgenden dag reeds gegaan. Het moest nu toch eenmaal. Maar oom had het zoo afgesproken met mijnheer Breebaart, den winkelier. En zoo bleef het dus. Hij had dan, betoogde oom Klaas, nog enkele dagen, om vacantie te ne men en wat van Amsterdam te zien. Oom kon in zijn vrijen tijd wel eens meegaan. En Stijntje. En een enkelen middag kon tante ook. Den volgenden mogen was Herman met tante alleen. En zoo konden zij gezellig prak ten over huis en over moeder. Het deed Herman goed, wat tante wel wist. Hij had immers steeds zoo aan zijn moeder gehan gen? Het was verbazend sneu, dat hij nu alleen op de wereld stond. „Wij zullen goed voor je zorgen hoor, Herman. En als jij je best doet, en dat ge- looven wij wel van je, dan kun je hier in Amsterdam best vooruit komen. De zaak van mijnheer Breebaart is heel goed. Ge lukkig, dat je meer dan een jaar bij moe der in den winkel bent geweest. Je weet er dus al wat van, want je blijft in je vak. En je begint met een aardig weekloon. Met oom heb ik afgesproken, dat ik van dat geld niet meer zal nemen, dan je ons precies kost aan eten en kleeding. De rest mag je houden. Dat brengen wij op de spaarbank, zoodat je, als je bij leven en welzijn twintig jaar bent, een goed sommetje hebben kunt. Dat kan al tijd van pas komen. Je bent nogal gewiekst Misschien kun je later wel voor jezelf be ginnen en wordt je een goed winkelier". Herman antwoordde er zoo goed als niets op. Want tante hem zoo al zeide, kwam hem weinig aanlokkelijk voor. Maar ja, hij be greep, dat dit alles zijn voorland worden zou. Maandag ging hij naar den winkel en hij bleef winkelier, al had hij er dan ook geen lust in. Hij ging naar zijn zolderkamertje, het waa een net vertrekje, oom had het keurig ge maakt, en ontpakte zijn koffertje boeken, die hij op planken legde. Als een soort kast waren in een hoekje namelijk wat planken getimmerd, waarvoor een gordijn hing. Ook stond er een tafel in het vertrek en een stoel. Voldoende daglicht viel er door een groot dakraam naar binnen. Alleen er was geen kunstlicht. Niets. Den vorigen avond was hij met een kaars naar bed gegaan. Hij nam zich voor, tante bij gelegenheid om een lamp te vragen. (Wordt vervolgd.) SfcBLAD ij- 1 EEUW „Voorwaar, Ik zeg u, dat één van u Mij zal verraden". Matth. 26 21. In den schijnbaar zoo eensgezinden kring van jongeren, van wie uitwendig oordeel zou hebben getuigd: „Ziet, hoe lief zij Hem heb ben", kjinkt het woord van Jezus: „Eén van u zal Mij verraden". Het verbijstert de jongeren; het verschrikt hun hart; het dompelt hen in de diepste ver slagenheid! Maar wat moet de ontroerende werkelijkheid voor Jezus geweest zijn, welke door Zijn getuigenis openbaar wordt. In den kring der discipelen, der vertrouw den van den Meester, loert het verraad; sluipt de Satan binnen; is er één, die geroepen was tot het Koninkrijk, maar die zich willens en wetens verkocht aan den duivel. „Voor waar, Ik zeg u, dat één van u Mij zal ver raden". Hoe schrikkelijke trouweloosheid wordt hier ontdekt. Jezus zal verraden worden, Hij, Die zegenend in het midden van Zijn volk had verkeerd; Die kranken geheeld; trooste- loozen getroost; ellendigen verkwikt hadl Reeds dit is ontzettend. Maar erger is, dat het verraad zal geschieden door een van Zijn jongeren. Eén van u! Dus een dergenen, die Zijn Woord gehoord; Zijn daden aanschouwd; Zijn gaven ontvangen; Zijn liefde genoten hadden. Een van u! Dus een van hen, die Jezus verwaardigd had tot het heilig apostelambt, die Hij had uitverkoren tot hooge en heerlijke roeping. „Arglistig is het hart, meer dan eenig ding, ja doodelijk, wie zal het kennen", dat wordt ons hier gepredikt. Judas was een mensch, die een gedaante van godzaligheid had, maar die de kracht ervan had verloochend! Ls het Judas alleen? Durven wij steenen op dezen trouwelooze te werpen? Of roept dit Heilandswoord ons niet op tot diepgaan de zelfbeproeving? Zelfbeproeving, die ons een gebed op de lippen legt: „Beproef mij. o God, en ken mijn gedachten, en zie of bij mij een schadelijke weg is en leid mij op den eeuwigen weg". Maar ook, hoe sparende ontferming wordt in den tekst betoond. Jezus zal verraden wor den, door een van de Zijnen. Hij kent Judas. Maar het is niet bij geval, dat de Heiland dezen naam nog verzwijgt. Beluisteren wij in deze woorden niet de ern stige taal van de waarschuwing, die nog te rug roept van den zondigen weg? 0, als de Heiland Judas had aangewezen met uitgestrekten vinger, dan was de terug keer van het hellende pad der ongerechtig heid onmogelijk geworden. Maar Judas krijgt zijn laatste gelegenheid Matth. 2621. Zij kwamen in; zij lagen aan; zij baden, 't Geslachte lam, de wijn, 't gebroken brood, al zinnebeeld van 's Meesters offerdood Toen sprak Hij: „Eén van u zal mij ver raden!" Ben i k in staat U, Heiland, te verraden? Breng i k U voor wat zilver in den dood? Maak ik U kenbaar door omhelzing snood, U sluipend tegemoet langs duistre paden? 0 neen niet ik!'t Is J u d a s die gaat plegen het gruwlijk feit, in alle eeuw gevloekt; 't Is Judas, dien de Booze zoo verzoekt, dat hij den voet zet op verraderswegen; 'tis JudasHeer, hoe vreemd ziet Gij mij; aan! Genade, Heer!Ik heb Uw blik ver staan! tot berouw, nu Jezus een beroep doet op zijn geweten. Judas! zoo wil Jezus zeggen, beseft gij wel, wat gij bezig zijt te verrichten? Verstaat gij wel de gruwelijkheid van uw bedrijf? Heb Ik deze trouweloosheid aan u. Mijn discipel, verdiend? Neen, de zoon der verderfenis gaat niet on- gewaarschuwd henen naar zijn eigen plaats. Jezus heeft ook hem vastgehouden in den greep der ontferming; maar Judas heeft zich verhard tot den dood, en straks komt hij om in zijn zonde. Ernstige roepstem ook voor ons. Hoe aangrijpende droefheid wordt door den tekst gewekt. Droefheid bij de andere discipelen, die in verslagenheid voor Jezus uitroepen: „Ben ik het, Heere?" Droefheid ook in ontdekte zondaarsharten van dezen tijd, als zij in het licht van 's Heeren woord hun eigen ontrouw en schuld leeren zien. Oppervlakkige harten mogen dit woord in onaandoenlijkheid langs zich laten heengaan, ontdekte zielen, die haar zwakheid en wan kelmoedigheid leerden verstaan, zullen met de elven tot den Heiland heenvluchten met de levensvraag, waarin de angst doortrilt: „Ben ik het, Heere?" Zij weten, hoe onbetrouwbaar zij zijn; hoe klein van liefde, hoe zwak van geloofl Zij weten, dat de verleiding der wereld zoo groot is, en dat de gekenden Gods als Petrus en David en Jacob hebben gewankeld! Maar heerlijk voorrecht, om met dit besef van eigen gebrek te mogen vluchten tot Jezus' hart. Tot Hem, Die geen lust heeft in den onder gang van de Zijnen, maar Die machtig is om hen, die het van Hem alleen verwachten, te sterken in den strijd; en op te bouwen in het geloof en te verdiepen in de liefde. door A. L. "VAN OYEN. IH. „Mijn Godt wilt toch bewaren Den trouwen dienaar dijn Het signaal tot den aanval! „Wij roepen alle getrouwe onderdanen in de Nederlanden op, om ons te komen helpen. Laat hen den uitersten nood des lands, het gevaar van eeuwige slavernij, dat hen zelf en hun kinderen bedreigt, en dat van de uitroeiing van den Evangelischen godsdienst ter harte nemen. Alleen wanneer Alva's bloeddorst eindelijk ten onder zal zijn gebracht, kunnen de provinciën hoop voeden op herstel van de zuivere rechtsbedeeling en van de welvaart des lands." Met deze woorden richt hij, die zich in deze oorlogsverklaring noemt „bij de gratia Gods Prins van Oranje", zich tot „alle ge trouwe onderdanen van Zijne Majesteit." Hiet is op den laatsten Augustusdag van het jaar 1568, dat deze boodschap van hem uitgaat; nog maar enkele weken geleden wa ren Egmond en Hoorne gevallen, en ook aan andere edelen had Alva dezelfde straf doen voltrekken, eer hij naar Groningerland af reisde; daar had hij Lodewijks leger bij Jemmingen vernietigd, en kon weer Zuid waarts trekken om Oranje's leger weerstand te bieden. Zoo had de Prins dan in zijn alom ver spreide geschriften het volk tot den opstand bewogen, het zijn vrijheid aangekondigd maar dat volk bleef in gebreke, het bood niet den terecht verwachten bijstand. Wel war ren er uitgewekenen die zich aan 's Prinsen zijde schaarden; maar voor het overige was hij op huurlingen aangewezen; steun van het volk voor wie toch het signaal tot den aanval bestemd was! bleef ten eenenmale uit. De tocht over de Maas bij Stockem brengt Oranje geen resultaat. Alva houdt zijn leger binnen de verschansingen, niet uit vrees, maar uit practische overwegingen: geldge brek moet den Prins nopen tot ontbinding van zijn leger. Alles brengt de Prins ten offer: al zijn kostbaarheden, het aloude familiegoed; maar het ongestoord bezit van de privilege» en de zoo begeerde gewetensvrijheid wordt in dezen strijd niet verkregen. Het loopt uit op een jammerlijke misluk king, een zich terugtrekken over de grenzen; en op 20 December kan Alva in Brussel zijn triomfanten intocht vieren, hij, overwin naar in dezen veldtocht zonder veldslagen! Voor den Prins niets dan een grootsch-op- gezette, maar jammerlijk verloopen onder neming. Het is aan het einde van dit rampspoe dige jaar 1568 of tooh, onder den ver- schen indruk dier gebeurtenissen, in het be-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 5