Hl T P 5 I TANTE DOT,T,TE. Een jongen van stavast. Zaterdag 25 Februari 1933 Voor den Zondag De biddende Jezus. Swyg, Wees Stil Vader, onze Vader. A. J. TH. JONKER. Letterkundige Kroniek Offers door TOP NAEFF. ET O" O ta P x* .L*-* o o 30q X XX ;83 Hilversum. „Primula". Je hebt je flink geweerd hoor met de kaartenverkoop. Een volgend maal hoor ik er wel meer van. Krabbend ij ke. „Vinkje". Nee. ik heb het nog niet gevonden. Maar daar zullen we dan wel mee rekenen. Waarschijnlijk heb ik de namen verwisseld. Souburg. „Piet Hein". Ben je nu al weer beter? En hoe gaat het met je broertje? Je moet maar goed je best doen op schooL Dat komt a 11 ij d te pas. „Het melkmeisje". Dat was wel echt jammer van die teekening. Het was zeker ook niet meer te herstellen. Je bent zeker wel blij, dat het naar het voorjaar gaat. Wissekerke. „Robbedoes". Je kunt 't elke week doen en ook wel om de 14 dagen. Ja, ze waren bedoeld als prijsraadsels. Kan je broertje nog niet met ons meedoen? Bergen op Zo om. „Loolaantje". Dat was nog eens echte sneeuwpret. Je moet maar denken: Wie wat verdient, moet wat hebben. Gelukgewenscht hoor, met je mooie rapport. „Cornelis de Witt". Nee, zoo mooi zal het niet geweest zijn. Dat is weer het voordeel van de bosschen. Maar de rijp was hier op sommige punten schitterend. Je bent zeker wel een dierenliefhebber. St Laurens. „Meibloem". Jammer, dat je de krant niet meer had. Je vraag heb ik hier boven al beantwoord. Nee, voor het ma ken van een sneeuwpop lag er wel wat wei nig. „Naaistertje". Je voelde je zeker wel ge wichtig is 't niet. Heeft je broertje nog ge huild in de kerk? Ja, de sneeuw was gauw weg. Maar ik vond het wel goed hoor! Middelburg. „Klimop". En vond je de lichtbeelden mooi? Nee, dat boekje ken ik niet. Ik ben benieuwd, hoe je rapport er uit zal zien. G r o e d e. „Balroosje". Ik ben echt be nieuwd of „de kleine molenaar" het zal halen. Dat wordt een snoezig jurkje, denk ik. Prijsraadsels voor de grooteren. Mijn geheel bestaat uit 37 letters. 16. 34. 36. 12. 18. 5. 28. 23 zijn jonge bees ten. Een 1. 7. 16. 27. 8. 21. 25 ontmoet men graag in een vreemde plaats. 20. 35. 37. 2. 8 zijn beter dan woorden. Een 10. 30. 17. 23. 3 moet de orde bewaren. 24. 15. 19. 32. 22 is een meisjesnaam. Een 14. 4. 26. 31. 13. 29 is nooit half. 9. 35. 29. 6 leest ge bij een overweg. De 33. 22. 35. 11 ia een rivier. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 33 letters. Een 14. 5. 33. 8 beschermt een boek. 21. 17. 30. 24. 25. 23.27 is een ander woord voor boos. Een 14. 11. 10. 22. 13 is aan de gordijnen. Sneeuw is 4. 32. 6. 28. 18. 15. 26. 2. 12. 20. 3 breken gauw. Een kluwen moet men 9. 23. 3. 19. 16. 3. Een 28. 10. 1. 31 is een kleedingstuk. 7. 29 is een uitroep. Hartelijke groeten van 23.) o- En toen moeder een tegenwerping wilde maken, zei de dokter: „Het moet, juffrouw Landman. Heusch, het is voor uw eigen bestwil. Neem asjeblieft hulp in huis, anders ga je er onder. Denk aan je vaderlooze kin deren." Mot die boodschap kon moeder naar huis gaan. Zij had ook wel een recept meegekre gen, maar zij wist wel van vroeger, dat het recept was: rust, rust en nog eens rust. Maar hoe kon zij nu rust nemen? De win kel vergde veel van haar, ook al, omdat er steeds meer klanten bijkwamen. En hulp kostte zooveel geld. Zij moest dan toch wel een flink dagmeisje hebben, dat behalve den kost, ook nog een behoorlijk loon hebben moest. En toch zij voelde het zeer wel, hst moest. „Ik zal nog harder werken", beloofde Her man, toen moeder hem het resultaat van haar bezoek aan den dokter vertelde. „U moet in den winkel zoo weinig mogelijk doen." Moeder vond het aardig van hem. Zij had niet anders verwacht. Maar hij was den halven dag op straat, om orders op te halen en boodschappen te bezorgen. Als de men- schen nu maar naar den winkel wilden ko men, dan was er veel gewonnen. Maar dat gebeurde niet. Zij moesten opgezocht worden. „Je kunt niet harder werken dan je doet, jongen. Ik zal wel voorzichtig zijn en zoo weinig mogelijk doen. En dan zal ik buur vrouw Maas vragen, of ik Marie ook krijgen kan. Misschien lukt het wel. Onlangs zei ze nog, dat zij over een dienstje voor Ma rie dacht." Zoo gebeurde het. Nog vóór de week ver streken was, had Marie Maas haar intrede gedaan. Eiken morgen, behalve des Zondags, verscheen zij om half acht en vertrok om vijf, zes uur. Zij nam moeder heel wat werk uit de handen en had er zich weldra ook zóó ingewerkt, dat zij vaak de klanten in den winkel kon bedienen, zoodat moeder Land man veel rusten kon. Juist, toen zij aan het rusten toe was, be merkte zij pas goed, hoe moe zij eigenlijk was. Wanneer zij in een ruststoel lag, had zij hevige hartkloppingen en het duurde des avonds uren, vóór zij in slaap viel. Er verliepen dan ook verscheiden maan den, eer zij zeggen kon, dat het beter met haar werd, wat evenwel nog niet wilde zeggen, dat zij hersteld was. Moeder Landman bemerkte zeer wel, dat zij zich in acht had te nemen; dat zij zich in geen enkel opzicht vermoeien mocht. Gelukkig ging het met den winkel best. De klanten bleven en zoo nu en dan gelukte het Herman, er een nieuwe bij te krijgen. Hij had vrijwel den geheelen dag werk, zoodat alleen de avonduren als er geen Handelsschool was voor de studie konden worden benut. Aan ontspanning dacht hij niet. Hij had er geen behoefte aan, blijkbaar, hoewel moeder hem er vaak op wees, dat de boog niet steeds strak gespannen kon zijn. Iets had Herman wel gaarne gewild, al drong hij er niet op aan. Al enkele malen reeds had Wim uit Bergen geschreven, of het niet mogelijk was, dat hij enkele dagen kwam. Herman wilde verbazend gTaag. Zoo vaak had hij nog niet in den trein gezeten en dan waren het nog slechts korte afstanden geweest. Naar Bergen gaan lokte hem wél aan, maar moeder en hij zagen geen kans. Het reisgeld had moeder er wel voor over. Herman mocht wel eens wat hebben, oor- deele zij. Maar 'twas eenvoudig niet moge lijk, dat hij drie, vier dagen wegging. Eiken dag was hij op stap voor de klanten. Ten slotte werd dan in beginsel besloten, dat Herman de Pinksterdagen zou gaan. 's Zaterdags vóór Pinksteren zou Marie dan de klanten bedienen en ook 's Dinsdags na Pinksteren. Hij zou dan Dinsdagavond terug kunnen zijn. Omstreeks Paschen werd dit besloten. Maar eer het Pinksteren was, waren er geweldige veranderingen gekomen In éénen ging moeder Landman ziender- oogen achteruit. De dokter ried volmaakte rust aan. Herman verkeerde in grooten angst, 'n angst die vermeerderde, toen moeder op 'n avond met zwakke stem hem er op wees, dat zij wel eens sterven kon. „Neen, neen, moeder, dat mag niet", kreet hij. „Hoe moet het dan? Wij kunnen u niet missen, 't Geeft niet, al kunt u niets meer doen. Als u maar bij ons bent." „Ik zou dat ook liever willen, jongen, maar 'kweet het niet. Ik geloof, dat God mij op roepen komt." „Heeft de dokter dat gezegd?" stamelde Herman, geheel in de war. „Neen, Herman, de dokter heeft het niet gezegd. Die zegt alleen: rusten en nog eens rusten. Maar ik word met den dag minder, jongen. Ik voel het maar al te goed. Ik moet mij gereed maken, om te sterven." „Moeder!" Herman's rauwe kreet ging moeder Land man als een tweesnijdend zwaard door de ziel. Zoo lang mogelijk had zij gewacht het Herman mee te deelen. Maar toen zag zij toch in, dat hij er iets van weten moest. Zij **•- - vreesde, dat het spoedig met haar gedaan zou zijn. „Jongen, het is voor jullie vreeselijk. Ik bid God vurig, of Hij mij voor jullie sparen wil. Voor mij is het niet erg. Ik weet, dat ik naar vader in den hemel ga. Maar jullie, mijn drie arme kinderen! En de meisjes, Herman. Ze zijn nog zoo jong. Ik heb het zoo moeilijk. Ik ben van jullie niet los. En toch geloof ik, dat het moet. Ik voel, dat ik niet weer opstaan zal." „Maar moeder, als de dokter „De dokter kan er niets aan doen, Her man. Weet je, wat je straks eens moest doen, jongen? Je moet eens een briefje naar Am sterdam schrijven, naar oom Klaas. Ik zal wel zeggen, wat je schrijven moet. En dan moet je morgenochtend naar den dominee gaan en vragen of hij komt." „Dominee komt toch eiken Vrijdag, moe der?" vroeg Herman ernstig. Het was mor gen pas Dinsdag. Moeder kon toch best tot Vrijdag wachten? „Ja, maarmaarmisschien bij ik er Vrijdag niet meer. Dominee moet morgen komen. Ik moet met hem praten overoverjullie en over mijzelf, 'k Heb er nog geen vrede mee, dat God mij van jullie gaat wegnemen en dat moet toch. Ik moet jullie kunnen loslaten „Moeder, u mag niet sterven", kreet Her man in vertwijfeling. „Wat moeten wij dan?" „Kind, wat God doet, is goed. Ik heb er mij mede verzoend, dat ik sterven ga, spoedig of niet spoedig, ik weet het niet. Ik weet, dat de Heiland voor mij aan het kruis gestor' ven is en dat mijn zonden vergeven zijn. Maar ik kan mij van jullie nog niet losma ken. Dat benauwt mij zoo." Het vele spreken maakte haar moe. Zij lag naar adem te hijgen. En Herman durfde niets zeggen. Als verpletterd zat hij aan het bed. Hij had steeds gemeend, dait moeder wel weer beter worden zou. En nu kwam deze ontzettende mededeeling. Moeder scheen zich niet te vergissen. Zij sprak zoo zeker. „Schrijf nu even een briefje aan oom Klaas, Herman," zei moeder met zwakke stem. „Schrijf hem uit mijn naam, dat ik heel erg ziek ben en dat hij zoo spoedig mo gelijk komen moet." Met een bloedend hart deed Herman, wat van hem verlangd werd. Het drong niet goed tot hem door, wat er aan de hand was. En hij meende nog steeds, dat moeder haar toestand te ernstig inzag. De dokter had toch immer3 niets gezegd? Gisteren was hij er nog ge weest. „Zal ik den brief nog op de bus brengen?" vroeg hij, nadat hij het korte epistel voorge lezen had. „Ja, jongen, dat is goed. Oom Klaas moet het zoo spoedig mogelijk weten, 'k Moet als het nog kan, met oom over jullie praten. Want, Herman, 'k weet niet hoe het met jul lie gaan moet. Geen vader en geen moeder meer. Ik ben van jullie nog niet los. Maar de Heere zal mij wel licht geven." „Is moeder nu heusch zoo ziek?" vroeg Herman, die het niet goed begrijpen kon. Want moeder was meestal toch opgewekt en zij liet zich van alles op de hoogte stellen en leefde met alles in huis en in den winkel mede. „Ik heb het soms zoo moeilijk, Herman. Vooral 's nachts. Dan kan ik bijna geen adem krijgen. Het is een hartkwaal, Herman, dat weet je. De dokter neemt het wat licht op, geloof ik. Zooveel menschen met een hart kwaal worden oud, zeide hij gisteren. En dat is best mogelijk. De dokter kan het beter weten dan ik. Maar met mij vergist hij zich. Ik geloof, dat ik niet lang meer leven zal. Het is hard voor je, om het te hooren, Her man, maar je moet het weten, jongen. Je moet er op rekenen. Ja, ga nu even den brief wegbrengen. Ik ben zoo moe." In een minimum van tijd was Herman terug. Hij was naar de brievenbus gehold, voortgedreven door angst en smart. O, 't was niet mogelijk, dat moeder nu ook heenging. Hoe moest het dan verder gaan? Onmiddellijk zat hij weer naast het bed van zijn moeder, met moeite opkomende tra nen terugdringend. Maar moeder zag wel, hoe moeilijk hij het had. Het deed haar ont zettend pijn. (Wordt vervolgd.) ÖtÖSBLAD 47o Jaar- gang No. 202 En Hij bleef den nacht over in het gebed. Luc. 6 12 b. Hoe treffend, dat de Zaligmaker telkens behoefte gevoelde Zich een wijle terug te trekken uit al 't aardsch gedruisch om te naderen tot. Zijn Vader en Zijn stem te hooren. Telkens weer lezen wij, dat Hij ver trekt naar „een woeste plaats", vertoefde ,in de woestijn" of „was op den berg" om te bidden. Wat Jezus daar bad, is voor ons een geheimenis. "Waar de vereeniging tusschen den eeuwigen, natuurlijken Zoon van God en den Vader een mysterie is, daar zal ook de gemeenschapsoefening krachtens die be trekking een verborgenheid voor ons blij ven. Toch, al staan wij hier voor veel, dat wfcl niet zullen verstaan, het bidden van Jezus is zoo dierbaar voor allen, die Hem leerden kennen in geest en waarheid. In Christus' gebed ligt de grond van de zalig heid voor al het volk van God. Die biddende Hoogepriester ziet allen, die in Zijn Naam gelooven. Maar de biddende Jezus is meer dan de Hoogepriester Zijns volks. Ook in dezen heeft Hij ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijn voetstappen zouden volgen. Nu is er een oneindig verschil tusschen het bidden van den Heiland en dat Zijner discipelen. Hij bad als rechthebbende, wij als onwaardigen. Hij oefende gemeenschap, door geen zionde gestoord. Wij doen dit al leen door Hem, uit genade. De Zone Gods had een taak! De arbeid, dien Hij op Zich nam, toen Hij sprak in den raad des vredes: „Zie, Ik kom". Zijn werk was, Gods verborgen raad en wil volkomen te openbaren. Zijn spijze was om met de eenige offerande Zijns liohaams te verlos sen. Om dat werk te voleindigen, was Hij gedaald uit den hemel. Die arbeid was Zijn lijden, straks Zijn kruis! De kracht tot de vervulling dier taak ont ving Hij in de gemeenschapsoefening met den Vader. Daar op den berg, waar alles stil is, ziet Hij het aangezicht Zijns Vaders," en verheugt Zich in Zijn eeuwige liefde. Daar ontvangt Hij hemelsche sterkte. De Zoon doet van Zichzelf niets. Hij ontvangt alles van den Vader. Hij leeft uit den Vader. En die Zoon van God roept Gods kinde ren toe: „Dioet dan ook, wat gij van den Vader gezien hebt." Het wijst u den weg om te doen, wat uwe hand vindt om te doen. De taak, die de Koning der Kerk op de schouders Zijner onderdanen legt is: Gods deugden te verkondigen. Te strijden tegen Satan en wereld, niet het minst tegen de boosheid van hun hart. Hoe die taak te vervullen? Niet in eigen kracht, die enkel zwakheid is. Maar in de kracht Gods. Alleen als Gods kind sterkte uit den hemel ontvangt, waar Christus is, is hij meer dan overwinnaar. Meester, daar woed duister storme, Die, golwe slaan om ons heen, Die lug is vol donker skaduwees, En niemand kan hulp verleen. Gee U nie om as ons sterwe, Rus U dan waarlik soet? Die gevaar neem ook toe elke oomblik, Verderf gaan ons tegemoet. Meester, in angs en benoudheid Buig ek my in ootmoed neer, My hart is vol kommer en droefheid, Ontwaak en verlos ons, Heer. Voor my verskyn al my sonde, Vreesagtig voel my hart, Ek vergaan, ek vergaan, o verlos my, En red my uit al my smart. Meester, daar kom nou bedaring, Die storm is deur U gesus, Vriend'lijk glimlag, 'n wereld vol sonskyn, Daar's vrede en soete rus. Bly by my, dierbaar Verlosser, Totdat ek eendag land Met 'n hart vol van innige vreugde, Aan die salige hemelstrand. Mev. MAL AN. In onzen gejaagden tijd wordt de geeste lijke inzinking in den strijd des levens ver oorzaakt door de verflauwing des gebeds in de binnenkamer. Waar is in onze dagen de verborgen om gang met God door de zielen, waarin de vreeze des Heeren woont? Laat ons zorgen, dat onze stille uren ons niet worden ont roofd. In onzen tijd zoeken vele kinderen der wereld, de ijdelheid van 't gejaagde le ven gevoelende, het stille leven. Maar weet het, dat de stilte alleen er u niet brengt. Als Jetzus alleen op den berg was, was Hij er niet alleen. De Vader was met Hem. En als de Heere in de stille uren tot de ziel spreekt, gaat het gericht over veel zon de en schuld, maar dan klinkt ook Zijn woord der vergeving in Christus. Zalig, die uit ervaring kennen: „in stille eenzaam, met God gemeenzaam". Zij kunnen strijden en volharden. Onze God is geen geweldige natuurkracht, die ons meedoogenloos verplettert, zonder het zelf te weten. Onze God is geen harteloos wezen, dat daar op millioenen mijlen afstands ergens achter de wolken zit en te veel gewich tige dingen te doen heeft om zich over u en mij te bekreunen. Onze God is Vader. Onze Vader. Een Vader, Die Zijn kinderen nooit ver geet en nooit vergeten kan, allerminst wan neer ze daar op den vloer van hun binnen kamer liggen te weenen, en als de spotters roepen: „Waar is nu uw God?" en als hun eigen hart in nameloozen angst het mee uit schreeuwt. „Ja, waar is nu uw God?" n. Naar het oordeel van een recensent ver tolkt „dit boek een stuk hooge, reine levens wijsheid, en is het een getuigenis voor de hooge zedelijke waarden van het leven, die in onze dagen zoo ernstig worden bedreigd". Uit deze woorden ziet de lezer, dat niet alleen in onze kringen bedenking rijst tegen de vrijheidsleuzen van den modernen tijd; ook onder degenen die onze wereld- en le vensbeschouwing allerminst deelen, zijn or velen, die de ondermijnende bedreiging van een met verbijsterende openhartigheid aan het licht tredende verkeerde moraal aller minst toejuichen. Ook zij hebben groote en ernstige bezwaren tegen hetgeen een zeden- verwilderenden invloed oefent. De hooge zedelijke waarden van het le ven worden bedreigd, zegt deze recensent; en daartegenover ziet hij dezen roman als een sterk getuigenis tot het behoud dier waar den, een stuk hooge en reine levenswijsheid. Met deze woorden kunnen wij ons echter allerminst vereenigen. Stemmen wij eener- zijds onvoorwaardelijk toe dat er bedreiging en ondermijning is der zedelijke waarden van het leven, wij kunnen nochtans in geenen deele in dit boek „een stuk hooge, rei ne levenswijsheid" zien; en een getuigenii ten voordeele van hetgeen van zoo velerlei zijde wordt bedreigd, is het evenmin. Weliswaar is er bij de hoofdpersonen van dezen roman niet een nemen van vrijheden waarop men geen recht heeft, en in zooverre mag het dus genoemd worden een voorbeeld voor degenen die de grenzen van het huwe lijk ongeldig en niet-bindend verklaren. Al leen Ofcto Twist heeft genomen wat hem niet toebehoorde een daad, waarvoor zijn vrouw tot het eind toe was teruggedeinsd en die daad wordt door de schrijfster allerminst goedgepraat. Integendeel zij teekent hem wel heel scherp en zuiver in de woorden: „den gelukkigen weduwnaar". Maar het blijft dan voor de beide hoofd figuren toch een spelen-met-vuur, dat wij in idle opzichten verkeerd naar onze overtuiging zeer nadrukkelijk „zandig" noemen. Want al loopt het in dit geval niet uit op een verbreken van huwelijksbanden door woord of daad, het resultaat is niet minder droef: zelfmoord. En wij vragen met klem: is dat de hooge, reine levenswijsheid, waarvoor de recensent zoo groote bewondering koesterde? Is dat dan een getuigenis voor de hooge zedelijks waarden van het leven, als men tenslotte da eene verkeerde daad van zich afzetout tot een even-verkeerde zijn toevlucht te ne men? Terwille van een geluk dat men als zijn deel begeert, maar dat onbereikbaar is wtfl men eenmaal getrokken grenzen eerbiedigt, zou zelfmoord blijk geven van een te eerblo-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7