rrrr
I I I l l 1 1 I II I I I TTj
I I l I l 1 i I M l 1
I l 1 I i II M I I I
I I I I i l i I I
llllll
II II M II II II II
Een jongen van stavast.
013
l uil
ëas:
Lk Hïïi
00 -
8
L
A
3 s s®
■span
Zaterdag 11 Februari 1933
47e
Jaar
gang
No. 200
Voor den Zondag
Zoo ik niet had geloofd.
Vertrouwen op Jezus.
Letterkundige Kroniek
George Washington
door Q. A. DE RIDDER.
Nieuwdorp. „Mulder". Een heel ge
zel*!l naam is dat. Je bent zeker nogal
- den molen te vinden. Leuk, dat er
i 'en opvolger ia „Vaders helper" en
s t apje". Wel, dat is een vreugde
broertje er bij. Begint hij al
flink te gloeien? Jullie zult hem straks wel
flink verwennen denk ik. „Breistertje". Ge
lukkig maar, dat het geen pijn deed. Als je
maar eerst rijden kunt, dan heb je liever
ijs, denk ik. „Juffertje". Wat leuk, dat je
daar ook aan mee mocht doen. Nee, ik ken
die samenspraak niet Dus Vrijdag al weer
een gezellige avond; je moet het ook maar
treffen!
Lewedorp. „Zeemeeuw". Ik denk, dat er
heel veel menschen zijn, die wAt blij zijn,
dat de vorst voorbij is. Maar voor de schaat
senrijders was 't zeker jammer. „Albatros".
Nee, ik heb hem niet gezien. Dat lijkt me
een mooie uitvinding. Het rijdt nu zeker wel
heel wat zachter.
Breskens. „Zonnestraaltje". Wie genie
ten wil moet er ook maar wat voor over
hebben. Is je voet nu weer heelemaal beter?
En hoe gaat 'tmet de verkoudheid?
Colijnsplaat. .Blondje". Je had zeker
geen tijd om er nog een briefje bij te doen.
Heb je het druk op school of valt het mee?
Arnemuiden. „Pauwstaart". Dat was
niet zoo prettig, dat je broertje er door zak
te. Hebben ze niet een flinke verkoudheid
opgeloopen!
Wissekerke. „Robbedoes". Natuurlijk
mag je meedoen. Ik hoop nog heel wat brief
jes van je te krijgen. Ben je een echte robbe
does, of valt 'twat mee?
Souburg. „Melkmeisje". Als je eens hier
komt, moet je het maar meebrengen. Dat
was een goed rapport hoor! Je bent zeker
wel blij, dat 'tmet de wintervoeten nu ge
daan is. „Piet Hein". In orde hoor! Een vol
genden keer moet je maar een wat langeren
brief schrijven, tenminste als je er den tijd
▼oor hebt
Rilland-Bath. „Winterbloem". Dat is
nogeens de moeite waard als je zoo lang op
reis mag. Ik kan begrijpen, dat je het goed
naqr je zin had. En dan bovendien thuis nog
de ijspret Ik zou je haast gaan benijden.
„Vinkje". Ik vrees, dat ik het dan over het
hoofd gezien heb. Ik zal het nog wel eens
nazien. 'tWas daar zeker wel erg druk. Doe
je de groeten aan je grootvader?
I I
i I I i I I
I I I I l i II
I I I I I I I I I I
I I
I II II I M II II II
Do eerste regel vormt de naam van een
groot man, evenzoo de beginletters van de
regels met de zevende samen.
Tweede regel: huisvesting voor soldaten
in een plaats.
Derde regel: een ander woord voor solda-
tenkamp.
Vierde regel: was Alva in ons land.
Vijfde regel: iemand van adel.
Zesde regel: naam van een landvoogdes
in 1477.
Zevende regel: het middelste gedeelte van
de eerste regeL
Achtste regel: iets waat men vaak brengen
moet voor een goede zaak.
Negende regel: een vreemd woord voor
verzoekschrift.
Tiende regel: een stad die vroeger bij de
Nederlanden behoorde.
Elfde regel: een noemt men ook wel
eens hollander.
Twaalfde regel: pleegde een aanslag op
Willem van Oranje.
Dertiende regel: de eerste regel van ach
ter naar voren gelezen.
Voor de kleineren?
Mijn geheel bestaat uit 20 letters.
Een 18. 4. 8 dient ter bescherming.
1. 9. 12. 6. 10. 15. 13. 14 is een maand.
Een 3. 17. 20 is recht
2. 7. 11. 9. 7 is een jongensnaam.
Een 9. 16. 10 is een boom.
Bij raadsels moet men 5. 19. 7. 8. 13. 1.
Ingezonden door „Maurits".
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
21.)
HOOFDSTUK X.
Het voorstel afgewezen.
Moeder Landman liep van de kamer naar
het winkeltje en van het winkeltje naar de
kamer, ten prooi aan groote onzekerheid.
Zij was blij, dat de meisjes naar school
waren en dat Herman voorloopig niet thuis
zou komen, omdat het juist de dag was, dat
hij veel klanten had te bezoeken, die in ver
schillende deelen van de stad woonden.
Nog geen tien minuten geleden bad me
vrouw Zantuma haar huis verlaten, met het
dringend verzoek, over haar voorstel nog
eens ernstig na te denken en haar daarna
bericht te zenden.
Mijnheer Zantuma had namelijk zijn plan
niet opgegeven en er met anderen over ge
sproken, die de bezwaren van mijnheer Zon
dervan niet deelden, in ieder geval het oor
deel van de moeder wilden vernemen, daar
ook zij er veel voor gevoelden, Herman te
helpen.
Door die oordeelvellingen in zijn meening
versterkt, bad mijnbeer Zantuma er weer
met zijn vrouw over gesproken, waarna deze
zich had begeven naar het haar reeds goed
bekende huis in de Pottestraat, zij was er
reeds meermalen geweest en oordeelde over
de weduwe Landman zeer gunstig, in de
hoop ook Herman te zullen aantreffen.
Deze was echter tot haar spijt niet thuis
en toen had zij alleen aan moeder Landman
medegedeeld, welke besprekingen er over
Herman gevoerd waren en wat haar man en
anderen voor Herman wilden doen.
Moeder Landman keek er vreemd van
op en zij was er geheel door in de war. Zoo
iets had zij nu nooit kunnen denken!
Bijna was zij geneigd, onmiddellijk een
toestemmend antwoord te geven. Herman zou
natuurlijk in de wolken zijn, als hij het ver
nam. Dat was nu juist, wat hij zoo gaarne
wilde.
Maar dan bedacht zij, dat zij dan ge
heel zonder hulp zou zijn. En dat was im
mers niet mogelijk? Zij was niet in staat, om
het werk in huis en in den winkel te doen.
En het voornaamste was, dat dan de klanten
niet konden worden bezocht, terwijl juist het
meeste werd verkocht aan hen, die niet in
den winkel kwamen, maar die geregeld door
Herman werden bezocht. Als de verdiensten
moesten komen van inloopende klanten, dan
kwam er niet veel in.
Haar voornemen om onmiddellijk toe te
stemmen, verdween dan ook even spoedig,
als het gekomen: was. Het voorstel was
prachtig, het was overweldigend en zij was
er blij verrast door, maar zij moest haar
verstand gebruiken en eerst alles overwegen,
vóór zij een beslissing nam.
Nu, dat had mevrouw Zantuma zeer goed
kunnen begrijpen, en zij had gezegd, dat het
niet op een dag aankwam. Zij zou er dan
wel nader van. hooren.
In groote verwarring, niet in staat, om be
hoorlijk na te denken, was moeder Landman
achtergebleven. Eigeidijk speet het haar, dat
mevrouw Zantuma met het voorstel gekomen
was, want als zij er met Herman over sprak,
kwamen de moeilijkheden weer. Zoo langza
merhand zette hij zich over de teleurstel
ling heen en nu kwam dit weer, dat ook hem
van streek zou brengen.
In ieder geval was zij heel blij, dat hij niet
thuis was geweest en bij het gesprek niet
tegenwoordig had kunnen zijn, al had me
vrouw Zantuma dat blijkbaar graag gewild.
Zij had nu alle gelegenheid, er eens over
na te denken. Zij overwoog zelfs, of zij Her
man wel iets van het bezoek zou vertellen.
Maar dat denkbeeld verwierp zij. Neen, dat
was niet eerlijk. Zij besprak alles met hem.
Hij moest dit ook weten, al zou zij het hem
niet onmiddellijk vertellen.
Van de kanier liep zij naar den winkel en
van den winkel naar de kamer, doelloos en
besluiteloos. 0, wat waren er vaak oogenblik-
ken, dat zij den raad van haar man zou
willen vernemen! Als er moeilijkheden wa
ren,, wist hij altijd den juisten weg aan te
wijzen. En nu was er weer zoo'n geweldige
moeilijkheid. Zij wist niet, hoe te handelen.
Als haar man
Ondanks haar zorgen glimlachte moeder
Landman flauwtjes. Als haar man nog leef
de, was deze moeilijkheid immers niet ge
komen?
Dan dacht zij aan Herman. Zijn oogen
zouden stralen, als hij hoorde, dat men hem
wilde helpen. Maar m o c h t zij toestemmen?
Naar voordeel vroeg zij niet. Als het moest,
wilde zij voor haar jongen ook wel een of
fer brengen. Maar was dit offer niet veel te
groot? Beteekende dit niet, dat haar brood
winning, waarvoor zij zoo dankbaar was,
dan weer verloopen zou? Zonder hulp ging
het in elk geval niet. En andere hulp e-
men, dat kostte geld. En zou die hulp zoo
goed zijn als Herman, die eenvoudig een
juweel was? Zou een vreemde jongen, als
zij dien krijgen kon, zoo goed voor het zaakje
zijn, als Herman? Zij twijfelde er heel sterk
aan.
En dan kwam voor haar nog de grootste
moeilijkheid, die haar eigenlijk beangstigde.
Was dit nu een vingerwijzing van God, Die
haar een weg wees, waarop Herman komen
kon tot het doel, dat hij gaarne bereiken
wilde? Als dat nu eens zoo was, mocht zij
dan bot weigeren? Als het zoo was, neen.
Maar was het zoo?
Zij voelde zich moe en afgemat. Was me
vrouw Zantuma maar niet gekomen, dan
was deze moeilijkheid er ook niet weest.
Toen Herman opgewekt thuis kwam,
hij had weer heel wat orders voor den vol
genden dag, liep zij nog te piekeren. En
zij had moeite, om hem niet te vertellen van
het voorstel, dat haar zoo in verwarring had
gebracht. Zij deed het evenwel niet, daar zij
het met zichzelf nog niet eens was.
Dien avond kon moeder Landman, hoe
moe ze ook was, den slaap niet vatten. Zij be
sloot ten slotte eens te gaan praten met mijn
heer Zandervan, om diens raad in te winnen.
In haar avondgebed had zij er met den Heere
over gesproken, maar God is een God van
middelen. En één van die middelen was, eens
te spreken met het hoofd der school, in wien
zij groot vertrouwen stelde en die reeds
meermalen goeden raad gegeven had.
Zonder dat Herman wist, waarheen zij
ging, helde moeder Landman den volgenden
dag hij het hoofd der school aan, die haar
vriendelijk ontving, en die, toen hij hoorde,
dat mevrouw Zantuma over Herman was
wezen spreken, onmiddellijk begreep, wat
zijn bezoekster tot hem dreef.
„En nu wilde u weten, hoe ik er over
denk?" vroeg hij.
„Graag, mijnheer. Ik kwam u raad vra
gen. Mag ik dat nu toestaan? Moet ik het
goed vinden?"
„Uit uw vragen bemerk ik wel, dat u twij
felt. Vertel mij eerst eens, hoe u er zelf
over denkt. Dan is het straks misschien voor
mij gemakkelijker, mijn eigen meening te
zeggen. Ik heb er ook met mijnheer en me
vrouw Zantuma over gesproken. Dat weet u
zeker?"
„Ik heb zooiets begrepen. Alleen weet ik
niet wat u gezegd hebt. Ik kan mij eigenlijk
niet goed voorstellen, dat u geen enkel ge-
zwaar hebt. Als ik van Herman hoor, wat u
hem gezegd hebt
Het schoolhoofd glimlachte.
„Ik zal u straks mijn meening wel zeggen.
Zeg eerst maar eens, hoe u er over denkt."
„Ja, mijnheer, het is zoo moeilijk. Voor
Herman zou het prettig zijn, want het is
precies, wat hij graag wil. Hij helpt mij
heel goed, daar niet van. Hij werkt hard.
En wij zijn niet ongezegend. Maar bepaald
van harte doet hij het niet. Op den duur
zal het wel wennen, geloof ik. Maar als er
nu weer zoo iets tusschenbeide komt en hij
hoort dat
„En weet Herman het nog niet?"
,,'kHeb hem nog niets gezegd, mijnheer,
maar natuurlijk moet hij het weten. Ik wilde
eens hooren, hoe u er over denkt.
KtOKK
H* QD O*
to to
X
co to
5
co
•P cog
to ©p
I Xs!
tb. hjS o
O
s:
»(fc»
S
rj C3 (D
m 0
o P.
&s p
to
to I
p
a 4
S 2
ÖNDA^I S BLAD
Zoo ik niet had geloofd, dat ik
het goede des Heeren zou zien in het
land der levenden, (ik ware vergaan).
Psalm 27 13.
Met de laatste woorden hier tusschen
aanhalingsteekens gezet, heeft onze Staten
vertaling den zin van dit Schriftwoord trach
ten aan te vullen en te verduidelijken.
En onze psalmberijming breidt dat nog
uit en zingt: „Mijn God waar was mijn hoop,
mijn moed gebleven? Ik was vergaan in al
mijn smart en rouw."
In zekeren zin is deze invoeging jammer.
Want de fijne gedachte van des dichters
uitspraak is daardoor, zooal niet verloren
gegaan, dan toch voor het minst zeer ver
flauwd.
Immers, van dat alles schreef de psalmist
niets.
Hij zeide niet meer dan: „Zoo ik niet had
geloofd, dat ik het goede des Heeren zou
zien in het land der levenden
Maar dan loopt de zin niet af, zegt ge.
Juist, dan loopt de zin niet af; en dat
is nu de kenmerkende gedachte van. dit
Schriftwoord, en deze gedachte is door die
aanvulling ongetwijfeld op den achtergrond
geraakt.
David begint met zich het geval in te den
ken, indien hij in dit leven eens niet geloofd
had het goede des Heeren te zullen zien;
„Zoo ik niet had geloofd.en dan houdt
hij op; de zin breekt af; dat wil zeggen: dan
weet David niet meer.
Juist dat afbreken geeft hier het puntige
van den zin. Het toont de verlegenheid, het
niet meer weten, het aan-het-eind-zijn. van
David.
Hoe donker waren zijne omstandigheden.
Gij kunt het lezen in dezen psalm.
Maar, als in dat alles het geloof hem had
ontbroken, het geloof dat hij het goede des
Heeren zien zou: Zoo ik niet had geloofd.
jawat danl?
Kennen wij deze verlegenheid?
Ze is een der schoonste gestalten van den
Christen.
Het goede des Heeren dat is hier de
vriendelijke gunst, de genadige gezindheid
Gods tot den mensch.
En te gelooven het goede des Heeren te
zien dat is vast te houden, ook in de
donkerjste omstandigheden, dat de Heere
een genadig God voor ons is en dat Hij
Zijne gunst over ons zal doen lichten.
En hoevelen zijn er nu, helaas, die gan-
schelijk niet verlegen staan, wanneer zij
dat geloof en dat uitzicht missen.
0, als ze geen hope meer hadden op het
goede dezer wereld ja dan waren
ze aan het einde; maar de gunst Gods heb
ben ze nimmer noodig gehad en zonder het
uitzicht daarop kunnen zij het derhalve zeer
wel stellen.
0 godd'lijk Lam, dat in onzegbre smarten
Van 't diepgezonken menschdom dalen
woudtl
Met werk gevoel verlangen onze harten
Naar 't eeuwig huis, door U voor ons
gebouwd.
Gij overwont, en schenkt mij te overwinnen;
Uw kracht verzelt mij steeds op al mijn
schreên
Maar ach! het baoze hart en d' aardsche
zinnen
En 't .trage vleesch, zij trekken naar beneên.
0 dierbaar Lam! 'tzijn Uw beloftenissen,
Gij spraakt die woorden, eeuwig trouw en
waar:
„Nooit zal Ik van Mijn kudd' één schaapje
missen,
Geen wolf, geen roover krenkt hen ooit één
haar!"
Dus mag ik nu een veilge rots,
Een schuilplaats vinden in de trouwe Gods.
En ach, hoe dikwijls ontbreekt die hei
lige verlegenheid ook bij den Christen.
Schoon hij in de genadige gezindheid Gods
tot hem, al zijn heil gezocht en gevonden
heeft wat zijn er soms tijden en gelegen
heden, waarin hij nog volstrekt niet ver
legen is, als de zekerheid van die gunst des
Heeren in zijne ziel ontbreekt.
Omstandigheden, waarin hij op het punt
waarop David ophoudt, nog heel wat
zou weten te spreken en in 't geheel nog niet
aan het einde zou zijn. Zoo ik niet had ge
loofd ja dan stonden nog allerlei an
dere wegen open.
Neen, deze verlegenheid siert den Christen
niet altijd.
Maar o, hoe mint de Heere het, als Hij
haar opmerkt; als Hij ziet, dat Zijn kind,
wanneer het den blik op God heeft verloren,
niet meer weet wat er nu van hem wor
den zal.
Zulk een gestalte is een verheuging voot
het hart Gods; immers daarin wordt Hij
geëerd als het Hoogste Goed, waar zonder
den mensch niets goeds meer overblijft.
Nog eens, kennen wij deze verlegenheid?
"Wij zullen toch onze oogenblikken moeten
hebben, waarin dit woord onze zielsbelijdenis
wordt; oogenblikken waarin „het goede des
Heeren" ons zoo noodzakelijk is, dat we
daarzónder nergens meer licht of uitkomst
aanschouwen.
Maar als het zoo wordt, dat de genade
Gods in Christus het eenige wordt waarin
nog heil voor ons ligt, dan is ook tot ons ge
sproken wat David op dit Schriftwoord vol
gen laat: „Wacht op den Heere, zijt sterk
en Hij zal nw hart versterken, ja wacht op
den Heere".
De stichter van een wereldrijk.
Het Amerikaansche volk kan trots zijn op
verschillende figuren, wier gestalte hoog uit
rijst boven de massa.
Zij zijn het immers die hun land groots
diensten bewezen door trouwe plichtsbe
trachting en groote zelfopoffering, en op dis
wijze hun volk langs wegen hebben geleid
waardoor 't bereiken van 't gestelde doal in
zeer beteekenende mate aan zekerheid won.
Zij hebben den harden wil gehad tot doorzet
ten en aan hun energie en genie dankt 't Ame
rikaansche volk de plaats die het thans in
neemt. Waarbij niet uit het oog verloren
mag worden, dat in véle gevallen een onwrik
baar Godsvertrouwen leiding gaf aan hun
denken en daden, zoodat juist daardoor van
deze voorbeelden bij den voortduur een ge-
zegenden invloed blijft uitgaan.
Doch niet alleen voor eigen volk en land
vormen deze figuren een kostbaar bezit; ved
breeder strekt zich hun invloedsfeer en be
kendheid uit:
De grooten, die niet binnen grenzen wonen,
Hebben de wereld als hun vaderland.
Zij hebben door hun voorbeeld en werk in
vloed geoefend, op menschen in andere we
reldstreken, onder geheel andere tijdsom
standigheden, zelfs op degenen die na hun
dood leefden. Hun grootheid van geest en
hart heeft niet alleen in de directe omgeving,
noch ook uitsluitend voor hun geslacht b©-
teekenis gehad; in meer dan een geval mag
gezegd worden dat hun invloed en beteeke-
nis toenam naarmate de afstand grocta»
werd.
De tijd is een onverbiddelijk rechter. Veal
namen die gedurende eenigen tijd algemeens
bekendheid hebben, worden weldra vergeten.
Maar 't geen waarlijk groot is, wordt vanzelf
een langer leven beschoren, handhaaft zich
ondanks en naast alles.
Onder degenen wier gedachtenis, door hei
Amerikaansche volk nog steeds in hooge eere
wordt gehouden, behooren ook Lincoln en
Washington; zij zijn onder de presidenten
die de Vereenigde Staten gehad hebben, wél
de meest beroemde, wier namen tot ver hal
ten de grenzen van hun land bekendheid ver
wierven.
Op dergelijke figuren uit de geschiedenis
der menschheid de aandacht te vestigen,
heeft meer dan oppervlakkige beteekanis.
Men leest de geschiedenis van hun leven
allerminst als een dor of somber relaas,
maar als een boeienden roman, die de volle
werkelijkheid van een rijk-geschakeerd leven
onthult. Deze lectuur geeft een duidelijk beeld
van ware grootheid, van zelfopoffering en
plichtsbetrachting; zij toont wat de enkeling,