S ï"?r ?S-i 2 3- 5 3&S fe-llS' «I sffS? sill I g ill? ■IP?! S-Ffrl i -® Voor de jeugd. Een jongen van stavast. Zaterdag 4 Februari 1933 47e Jaar gang No. 199 Voor den Zondag Naar Jezus heen. In donkere dagen. Letterkundige Kroniek Levenszekerheid. e-e-g P- *- <?0 co iZi 0 o pa ifsiS wa P cp o P. Kp é-«M fo ^go m p B <D |K |g Sm P w 3 0 2 O g GO tri C3-0 SB 3 g^® c 5> B J-* O r, pmoj P 7 n I fe <P Ch p- 5*5 G-" K* r-, CL P-" - CP S .si's* I sol tS e-ip 2. 5"SriO B 8 o 3. I^ILg K-eoS P O Beste jongens en meisjes, Hierbij weer een paar nieuwe raadsels. Ik Terwacht nu de volgende week al de briefjes. Met het ijs is het vlugger gedaan geweest dan ik gedacht had. Wat dat betreft hadden we wel door kunnen gaan, want ik denk niet, dat er na Zaterdag nog veel gereden is. Voor de grooteren. Mijn geheel bestaat uit 48 letters. Een 14, 2, 42, 17 wordt in de keuken ge bruikt. Niemand is zonder 18. 1. 43. 9. 21. 22. 47. 28. De 4. 12. 13. 38. 10. 25. 19 is een bekende fabriek. 3. 15. 20. 33. 48. 45. 27 leert men op school. 6. 26. 35. 44. 40. 5. 11. 41 is een ander woord voor ijverig Een 46. 39. 8. 30. 34 behoort bij de water leiding. De 10. 32. 24. 37. 23. 31 behoort bij de radio. Een 36. 29. 7. 16. 37 heeft maar één oog. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 32 letters en is weer een raadsel. 1. 5. 16. 26. 3. 10. 20. 18. 14. 17 is een dorp In Zuid-Beveland. Een 4. 3. 8. 21. 10 wordt geklopt. Eten 6. 12. 13. 11 9. dient voor verwar^ filing Een 24. 2. 22 draagt men op het 28. 7. 30. 31.32. 15. 6. 21. 26 is een drank. Een 25. 23. 19. 32 heeft vier pooten. 27. 29 is een meisjesnaam. 20.) o1 En straks was de Knapenvereeniging en later de Jongelingsvereeniging gekomen. En daar nu ging hij in Bergen wonen. Nog al een behoorlijk eind weg ook. Nu had hij niemand. Alles moest hem ook tegenloopen. En Wim liep alles mee! Hij had zijn ▼ader nog, die nu tuinbaas in Bergen werd. Dat zou vast wel een goede betrekking we- *en! En hij wilde altijd zoo graag het ma chinevak leeren. En natuurlijk, hij ging naar de Ambachtsschool, om het bankwerken te leeren en later het machinevak. Hij kon het krijgen, zooals hij het hebben wilde. Maar met hem was het net contrarie. Wat hij wilde, kon niet. O, er kwam nooit iets van terecht. Hij zou zijn heele leven wel in een winkel moeten staan. Er zat niets anders op. Wim's moeder had toch eigenlijk gelijk: 'twas toch veel beter, om alle boeken weg te smijten... Wat had hij er aan? Dan was hjj 's avonds immers vrij! In den winkel ▼an moeder had hij die kennis toch niet noodig. Voor boodschappen wegen en die naar de klanten te brengen, had je geen Fransch of Duitsch te kennen. En dat wei- nigje boekhouden, dat bij moeder noodig was, nu, daarvoor behoefde hij niet naar de Handelsavondschool te gaan. Dat leerde je ▼anzelf wel... In een mismoedige bui kwam hij thuis, zijn moeder vertellend, wat hij bij de Hermans gehoord had. „Hé", zei moeder Landman, .vrouw Her mans heeft er mij gisteren niets van ver teld." Toen wist zij het ook nog niet, moeder. Vanmorgen: pas. Waarom moet Wim nu weggaan?" „Je bemoeide je anders de laatste weken niet veel met Wim", meende zijn moeder. „Wanneer moest ik dat dan doen?" vroeg hij heftig. „Tut, tut, Herman. Kalm wat, alsjeblieft. Je bent tegen je moeder bezig." Herman bond zich wat in. 'tWas waar: hij was onredelijk. Hij wist eigenlijk zelf niet goed, wat hij mankeerde. En hij liep haastig weg, naar den winkel, waar hij ge reed maakte de order van den Emmasingel, die hij straks bezorgen moest. Maar het ging niet van harte. Hij voelde, dat hij moeder verdriet had gedaan met zoo heftig uit te vallen. Er was geen enkele reden voor. Hij liep dan ook terug naar het kamer tje achter den winkel, dat tot huisvertrek was ingericht, hoewel het er wel wat donker was. Maar moeder had het gedaan om zoo dicht mogelijk bij den winkel te zijn. „Moeder?" „Ja, Herman?" ,,'tWas niet goed van mij, zooeven. Ik..." „Al goed, mijn jongen. Ik wist wel, dat je zou komen, 'tls je gewoonte niet, om brutaal tegen moeder te zijn. Wat is er, Her man? Wat heb je?" „Och, niets, niets." ,,'tls wel, Herrie. Toe, vertel het maar." Moeder Landman trok haar trouwe hulp naar zich toe, als was hij nog een jonge tje van vijf jaar. „Och, die Wim heeft nog een vader en... nu gaan zij naar Bergen... en hij mocht naar de Ambachtsschool, juist wat hij graag wilde en ik... ik kan niet en..." Hij snikte. Moeder Landman sprak eerst geen woord. Zij had wel gedacht, dat het iets dergelijks was. Herman liet zich niet zoo gauw uit het veld slaan. Dan moest het al iets heel bizonders zijn. En dit was iets bizonders. Want dat was de strijd in zijn binnenste, die nog niet uitgestreden was. O, hij deed zijn best. Hij hielp zijn moeder trouw, bijna boven vermogen. Niets was hem te veel. Hij verzon altijd iets anders, om van den winkel toch maar wat te maken. Maar zijn hart was er niet bij, moeder bemerkte het wel. Hij was er nog niet mede verzoend, dat hij een richting uit moest, die hij niet wilde. En als hij dan bij Wim kwam en hij zag daar een vader en hij hoorde er iets zooals vanmiddag en hij lette er op, hoe Wim zijn neiging volgen kon en naar de Ambachtsschool gaan, dan werd het hem te machtig. „Ja, Herrie, maar nu moet je toch niet onredelijk zijn, jongen", haar zachte stem dwong hem tot luisteren. „Wij kunnen het niet altijd krijgen, zooals wij het graag heb ben willen. Wij hadden vader liever gehou den. Maar de Heere vraagt niet, wat wij gaarne willen. Wij moeten ons onderwerpen aan wat Hij doet. En ben je nu ook niet ondankbaar, Herrie? Wij worden nu zóó ge zegend. Wij hebben het nu zoo goed als het kan. Wij hebben niets te klagen. En jij helpt zoo trouw, waar moeder zoo dankbaar voor is. En nu doe jij zóó. Is dat nu goed, mijn jongen? O, ik begrijp het wel. Je bent nog zoo jong; je ziet het leven heel anders dan moeder. Ik begrijp wel, dat je moeder liever niet helpt..." „Moeder!" Dat was Herman te veel; dat gezegd werd, dat hij zijn moeder niet gaarne hielp! „Ja, je moet mij goed begrijpen. Je helpt moeder wel graag, maar ik bedoel, dat je liever iets anders zoudt doen. Maar als dat nu niet kan? En je weet, net zoo goed als ik, dat het niet gaat. Mogen wij dan in op stand komen, Herrie? Je kent den Catechis mus net zoo goed als ik. Dankbaar in voor spoed, geduldig in tegenspoed, jongen. Vind je zelf niet, dat je onredelijk bent?" „Ja, moeder." Ja, hij wist, dat hij het was. En alles, wat moeder zeide, wist hij zeer goed. Maar 'twas zoo moeilijk, 'twas zoo moeilijk „Weet je, wat zoo verkeerd van ons is, Herman? Wij kijken altijd naar menschen, die het beter hebben dan wij. En dan willen wij ook zoo zijn. Maar dat is niet goed. Wij moeten letten op menschen, die het minder hebben dan wij. En die zijn er heel veel, jongen. Als wij dat altijd maar doen, dan worden wij nooit ondankbaar en on redelijk. Dan zijn wij juist dankbaar, dat wij het zoo goed hebben. Je hebt nu naar Wim gekeken, die het zoo goed heeft; die kan worden, wat hij wil. Maar hoeveel hon derden jongens zijn er niet, die niet kun nen worden, wat zij graag willen? Je moet heusch niet denken, dat je zóó alleen bent" „En dan nog eens iets, Herman. Wij kij ken naar menschen, die het beter hebben dan wij. Maar dan vergeten wij, dat zij het minder kunnen krijgen. Als nu, en dat kan toch, nietwaar?, Wim's vader eens plotse ling kwam te sterven, net als vader, wat dan met Wim? Dan moest hij immers van de Ambachtsschool, om voor zijn moeder te verdienen? Wij moeten leeren, Herman, om nooit op menschen te zien, want dan komen wij bedropen zijn. Wij moeten op God zien en vel vertrouwen zeggen: „Heere, wat Gij doet is goed". En als mijn jongen dat ook doet, dan zal je leeren berusten. En dan zal je niet meer onredelijk zijn. Dat is heel erg, Herman. Je bent onredelijk tegen je moeder, wat erg is. Maar veel en veel erger is, dat je onredelijk bent tegen God." „Zóó heb ik het niet bedoeld, moeder." „Neen, jongen, dat geloof ik heel graag. Maar met zóó te doen, ben je het toch. Als wij morrend ons werk verrichten, dan ko men wij in opstand tegen den Heere, Die ons dat werk op de handen heeft gelegd. Dat moet je nooit uit het oog verliezen." Herman was kalmer geworden. Hij had aandachtig geluisterd naar zijn moeder, die zóó en zoo lang nooit met hem gesproken had. Vader deed het vroeger wel, maar nu had moeder vader's taak overgenomen. 'tWas of hij er zijn moeder veel liever om kreeg. Hij sloeg zijn armen om haar hals en kuste haar spontaan. „Ik ga de boodschappen voor den Em masingel klaarmaken, hoor moeder", zei hij. „Goed, jongen. En breng ze dan nog even weg. Het kan nog net voor het eten." Met welgevallen zag moeder Landman haar jongen na. „Och, Heere, help hem," bad zij in stilte, ,,'tls voor dien jongen zoo moeilijk, maar leer Gij hem te berusten in Uw wil. En zij zuchtte. Want zij voelde zich zoo moe den laatsten tijd. Sterk was zij nooit geweest, maar zóó zwak als tegenwoordig, neen, zóó had zij het nog niet gekend. Maar de kinderen bemerkten het niet. Ze zei er niets van. Des avonds, bij de Hermans Herman was er nog vóór half acht, werd na tuurlijk druk over Bergen gepraat. Allen wa ren er vol van, maar Wim het meest. „Ja, en dan ga ik eiken dag met den trein naar Alkmaar, naar school. Zoo'n leuk treintje, zegt vader. Fijn, zeg. En Bergen moet zoo mooi zijn. Bosschen en duinen. En de zee en het strand is vlakbij." „Herman moet, als het zomer is, eens een paar dagen komen logeeren," vond moeder Hermans. „Kerel ja, dat was eens wat!" riep Wim. „Dat kan immers niet? Ik kan niet bij moeder weg. En het kost geld." Waarom vroegen ze dat nou? dacht Her man, even weer bitter. Zij wisten toch wel, dat het nooit zou gaan? Hij kon moeder toch niet alleen laten? En het kostte toch veel geld ook. Waar zou hij het vandaan halen? „Wij zullen nog wel eens zien," zei Her mans. „Zoover is het nog niet, maar wat niet is, kan bomen. Maken jullie nu maar, dat je in de catechisatie komt. 'tls méér dan tijd." 'tWas kwart over negen, toen Herman thuis kwam. Hij neusde nog wat in de cou rant, maar ging nog vóór tienen naar bo ven. Moeder verlangde naar bed. Hij zelf ging niet naar bed. Op zijn ka mertje, waar een petroleumlamp brandde, lagen zijn boeken. En hij greep er onmiddel lijk naar. Hij had den volgenden dag Engelsch bij mijnheer Zondervan. En het was niet zeker, dat hij er in den voormiddag iets aan doen kon. Het kon soms zoo vreemd loopen in den winkel. Hij vergat alles om zich heen, toen hij verdiept was in het Engelsche leerboek. Eerst om kwart over elf sloeg hij het boek dicht, voelend, dat hij geduchten slaap had gekregen. En toen moest Herman lachen, dat hij dien middag in een booze bui zich voorgenomen had, zijn boeken weg te smijten. Wat, zijn boeken wegsmijten? Hij moest dankbaar zijn, dat hij nog les kreeg en dat hjj nog tijd had, om te leeren! Je kon nooit weten, waarvoor het goed was. 't Was hem, of hij nog nooit zoo gemakke lijk had gebeden, als dien avond. (Wordt vervolgd.) ÖND^JBLAD En nog, als hij naar Hem toekwam, scheurde hem de duivel en verscheur de hem; maar Jezus bestrafte den on- reinen geest en maakte het kind ge zond, en gaf hem zijn vader weder. Lukas 9 42. Jezus is op den berg der verheerlijking ge weest, waar Mozes en Elia met Hem gespro ken hebben van Zijnen uitgang, dien Hij zoude volbrengen te Jeruzalem. De Vader had daar uit de wolk gesproken: deze is Mijn geliefde Zoon: hoort Hem! Nul is Hij weer van den berg af in het leven van Zijn volk. Omringd door de machten en werken der duisternis. Daar was een vader met een maanziek kind. Het was zijn eenigst kind, dat bezeten was door een boozen geest, die het zeer pij nigde. De vader was naar de discipelen gekomen, om hen te bidden, dat zij den boo zen geest zouden uitwerpen, maar zij kon den het niet. En nu komt die vader met zijn eenigst kind tot Jezus. Wat moet hem reeds bemoedigend in de ooren geklonken hebben dat woord van Je zus: breng uwen zoon hier. Wij kunnen het verstaan, hoe hij zich in zijn ellende gehaast heeft, om dat bevel op te volgen. De jongen is aan de hand van zijn vader op weg naar Jezus. En als hij Jezus nadert, dan wijkt de booze geest niet van hem, maar het is erger dan ooit, hij scheurt den armen jongen, ja hij verscheurt hem. Wie kan zich indenken den blik, waarmede de vader naar zijn kind keek? En toch, dat kind keert niet terug, het gaat naar Jezus. Hoe de duivel het ook scheur en verscheurt, het gaat naar Jezus, want im mers, Hij heeft gezegd: breng hem hier! Dat geloof wordt hier zwaar beproefd, want het is niet zoo: hoe dichter de jongen bij Jezus komt, des te meer wijkt de booze geest van hem, neen het is juist andersom, hoe dichter hij bij Jezus komt, des te meer scheurt en verscheurt hem de duivel. De vader komt met zijn kind. Nu hij ner gens baat vond, verstond hij iets van dat woord: wentel uwen weg op den Heere en vertrouw op Hem; Hij zal het maken. In het komen tot Jezus moet vertrouwen altijd het hoofdelement zijn. En dan is het meestal zoo, dat in het gaan tot Jezus, in het toevlucht nemen tot Hem, Wees stil den Heere, wees tevreden! Leer voor Zijnen wil te bukken! Hij laat niet wachten zander reden, Buiten Hem kan niets gelukken. Hij is uw Zon, Wiens milde gaven U uit Zijn bron voortdurend laven. Hoe gij en and'ren varen mogen, Is Hem waarlijk niet verborgen, Hij ziet en kent vanuit den hoogen Al uw droefheid en uw zorgen. Waar 't hart u spreekt, hoort Hij uw bidden, Waar d'annoe smeekt, staat Hij in 't midden. Wanneer geen vriend u 'tleed helpt dragen, Kunt gij op één Vriend steeds bauwen, En wat gij aan geen mensch durft klagen Kunt g'uw God vrij toevertrouwen. Hij leent het oor aan al uw smeeken, En komt n vóór, eer gij gaat spreken. Zijt gij bezorgd voor 'tarme leven: Hoe 't bewaren, hoe het voeden? Alsof Hij, die 'tu heeft gegeven, 't Niet beschermen kan en hoeden! Van wat Hij geeft, in volle stroomen, Kan waf daar leeft, al 't goeds bekomen! (Naar Paulus Gerhardt.) de ellende eer grooter dan kleiner wordt, eer toe- dan afneemt. De duivel is actief en God laat hem toe soms zoo geweldig te scheuren en te ver scheuren wie tot Hem komt. Kom op Zijn gebod, in gehoorzaamheid, omdat God zegt: kom! De duivel Bcheurt en verscheurt, maar hij kan niet verder gaan, dan Jezus hem toe laat. Maar dan komt Jezus. Hij bestraft den on- reinen geest en drijft hem uit. En dan geeft Hij het gezonde kind weer aan zijn vader, die het als uit den dood ont vangt. Onze Heiland is gekomen, om de werken des duivels te verbreken. Dat doet Hij ook nu nog. Zondaar, vliedt tot Jezus. Luister naar Zijn: kom! Treed niet terug, al knijpt de duivel u de keel dicht, roep tot Jezus. Al bindt de duivel u de T<?eten met kete nen, kruip dan naar Jezus, want hoe meer de booze u bespringt én bestrijdt, vestig met des te grooter vertrouwen uw oog op Jezus, als den grooten Medicijnmeester, Die nog zegt: Kom tot Mij! door Dr A. M. BROUWER. Niets is in den tegenwoordige® tijd aan da massa méér vreemd, dan dit eene: verze kerdheid, levenszekerheid. Uit dit gemis vloeit voort de bittere nood en de diepe armoede waaronder de mensch- heid gebukt gaat; geen vastheid, geen hoop, geen verwachting, geen steun, wijl juist dat eene ontbreekt: rotsvaste zekerheid. De mensch van onzen tijd is een eenzame, een „reiziger" in deze wereld. Eenzaam onder de menschen, eenzaam in het heelal, wijl alle Godsvertrouwen ont breekt. Een vorig geslacht is niet in staat ge weest om den groeienden mensch mee tg geven wat hij vóór alles noodig heeft: een rustig vertrouwen, en volle verzekerdheid. Een bang gevoel van verlatenheid brengt dit gemis met zich. Wie deze zekerheid ont beren moet, staat arm in een koude, wreeds wereld. En daarom juist is het zoo noodig, tot deze menschen te spreken over de sterke mogelijk heid om te verwerven hetgeen men missen moet tot nu toe. Alleen de vervulling van dit gemis kan den bitteren nood en de diepe armoede dier dui zenden opheffen. Want men is er maar niet met te zeggen, dat men zonder deze verze kerdheid wel leven kan. Ons leven kam er immers niet buiten; wij hebben richtlijnen noodig. In „De gebroeders Karamasow", Dosto- jefski's bekenden roman, wordt gezegd: „Wal mij aangaat, ik heb reeds lang besloten at niet meer over na te denken, of de mensch God, dan wel God den mensch heeft go- schapen". Daar wordt de mensch dus ge zien als zelfstandige persoonlijkheid; of dd menschelijke geest zich een God schiep, dan wel of de mensch het leven dankt aan den Schepper, is naar dit oordeel van geen groot belang te noemen. Het pantheïsme wordt alt waardeloos op zij gezet, de zuivere Godsopen baring evenmin de aandacht waard gekeurd. Inderdaad: in deze woorden staat de mensch geheel alleen, wordt alle contact met hoo- gere en eeuwige dingen gemist. Maar toch is er een opvallende kant aan deze uitspraak. Want met een loslaten van de vraag, zonder meer, is men er niet. Immera komt men niet tot de positieve uitspraak: er is geen God; enkel en alleen wordt de vraag opzij geschoven met de mededeeling: ik ben reeds la', beslot"'» niet meer over na te denken. In uien dit 'iting van waf- overwogen oordeel moet .teekenen, dan be denke men dat de „onwil om. zeker te zijn", het „niet-wlllen-zeker-zjjn" toch óók iets po sitiefs inhoudt. Want wie niet weet af hjj een oordeel mag hebben (en dat is hier im mers wel duidelijk het geval) en dit tot uit gangspunt van zijn denken en handelen maakt, heeft immers in dit uitgangspunt, in

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 9