tf)
OC
||1
■sla «3
ii
Het zoutende zout
Uit het Zeeuwsch Verleden
OJ
JD
H
k-
09
E
E
2
C
UI
G
UI
fl
3
fl
•al a
Q|
fl
>.s
De avonturen van
a Ds Jan van Immerzeel
Een uiting van vreeselijke haat.
CS
O
- W lil
o 5 o "2
5,5 5
3* o. j 3
x H
u 3
3 g
2 :o 3
bo rn
u
t« 2
S
a
O*
J3
o
CQ
O
•c
■c
O
O
■k*
c
c
O
2
11
c. 3
O co
H fl
M=l
mij
2S S
2
0 O
>-0
g§
O
O -0
t-l
s»"3
-< -«-»
t-l
I bfir^ -
!&g
sO »c
1^- §S
":W®T3®-g p.®
o'°Sot«
"C R g
S g q
J3 3 g 3 -ö -< .5
asg--ro
I Sla.
s s
u b*
Q.
«t3
ti
12
3 2
S|
g§
S na
4
b -aS.il «ódS
l9SJ,
w
«3 -
::7 Sta
"X o 2?
Öt^
g-*
.s
O
a 3 N
g %a
aS§lS
fe-* o
S a S -o 2
IsSs
5-3 S)
2 I-S I 3
*f-3aR
R 2 S
-Cl cd
a g-3 a
•p O
,2
s jj
O
o d
-ë
a
t-
s
cd u
.aal--
ft _4
J4 T3 o 3
- -> xi
ül
§-Sl
u Si 3
®-g
s o
«-O
5
g j§ I fl
3 3 ft
CQ Cö O
3 Bd O
•-« no
*-« bQ*->
O VJW«+-< 5-(
15
ö-a^
.272 I
•Sga
■§"*■8
ri
O O
a
3
cd d
3 o
-ü £2
o
Pi S0.3
CD CQ
II
d-§3
SN A
Ti
s 5
O
2 "73
^'S
3-5 3
S cd 3
02
-Ö Js
Q)
PP
tici
2
f-t et
©Sa
T3 O
e N
S:| fl
-3 cd
7-S e
u o
O N C3 --
.2 t* 2
53 d
o p, 3-
'i'd'0 3
s
al
d
g^s'.S
l&II-
- S"3 I
g-
§©,5^0
So©.®.
T3 CQ 0
g5 2 "Sêw
dj
a 3
O f,
cö
cö
N S'R
- ™-ï
03 03
§1
g^
bC
N r0
g a
H O
cd
-4-» O
n m
a N
03
I -g
3D®
ifi N 3
T3
_§"S
M -£
rCj
to
a-I
03— 5
bC
d *pi
t:
3
03 003
0Q
3
"c '5 3
51 s
ill
A
'rr\
Q
H o
a
'E
S o
ft
O
5 S>r
1
c
t-
«S
3
03
<0 ft Q
a^
d 3
(1,
fl
d o
cd
I a
E m
c 00
.5 d
g g s
'•S2«
3 *- 03
03
t,
d Q
-^
a
o bo
be 9^ T3
.a g
cStig
4-. S
O bCXJ
J T3
ÏG ^3
'C
.2 Sb 2
-0 C d
1
Ui
fu
0 *2 *-d
.d d
cd CQ
BZ O
cd
3l|
■o 5
'3
P
- cd
b "cd 5
bS"
5 I S
ft 5
fe GO T3
rd -
g g
d-al
-a
tv
a K
O
S 3
g
d 'O
T- N
1 a
a-
Ui
"9§
8|b
•a o«!
'ijS'So
'E Sf-c g
d Ui Ui
Ir-»*
O y CD «♦-<
Ó3^ =&®g
2
ïl-5 »3 g
(jgOO .3 I CJ
3 :»-3 ft
,®|.S
-p d u
,i4 si •>-< cd
©dSS^
d pS g o
ft .m s
.2
'O TJ ri4
7d co H
bo-Q
b 3 3 g R,
l-SjgCgs
g .2 5 o
:§^3
O
cd
ai
to U
"C O
:p L- bo d
S 3 o
S fe
<2 bo
d rö cir
bO o
rj U H
•2
I.
i|
T3
a
■S'G
M S
O to
Ui
dien stelregel wel degelijk een oordeel. Men
ontmoet hier de mededeeling dat het denken
aan God waardeloos is in welke woor
den men toch een zekerheid ontdekt in
dien zin, dat men het bestaan van God vol
komen uitgesloten acht terwijl men voor
het overige alle levenszekerheid in strijd met
de wetenschap oordeelt.
En toch is er de verzekerdheid. Ons leven
behoeft niet te zijn willooze prooi van de
golven en den storm; er is vastheid, er ia le
venszekerheid.
Professor Brouwer handelt over die le
venszekerheid naar aanleiding van hetgeen
Paulus in zijn brief aan de Romeinen neer
schreef: „Want ik ben verzekerd, dat noch
dood, noch leven, noch engelen, noch over
heden, noch machten, noch tegenwoordige,
noch toekomende dingen, noch hoogte, noch
diepte, noch eenig ander schepsel ons zal
kunnen scheiden van de liefde Gods, welke
is in Christus Jezus, onzen Heere." Dat is de
zekerheid voor leven en sterven, dat is ge-
loofsverzekerdheid.
Naar aanleiding van dit Bijbelwoord
Bpreekt dit boekje over hetgeen de massa
in onzen tijd mist en toch niet ontberen kan.
Maar al te vaak wordt gedacht dat men al
leen zeker kan zijn van hetgeen de weten
schap leert, terwijl zoodra over geloof ge
sproken wordt, alle zekerheid uitgesloten
geacht wordt.
Alle eeuwen door is die stem vernomen; in
de oudheid had men reeds den stelregel, die
iedere positieve uitspraak bestreed. En waar
men het terrein der wetenschap verliet om
over geloof en godsdienst te spreken, achtte
men dat hier van zekerheid in geen geval
sprake kon zijn.
Het moet den roensch, die aldus oordeelt,
wel bizonder belang inboezemen te luisteren
naar den persoon, die zulk een sterk ge
tuigenis van verzekerdheid aflegt.
De meening dat alleen wetenschap zeker
heid geeft, is al te naïef. Daarvoor is de
mensch in zijn kennis veel te beperkt. Maar
Paulus' geloof staal is trouwens ook geen we
tenschappelijk betoog, geen verstandelijk re
deneeren, noch ook een pogen om de zeker
heid, die hij zoekt, af te leiden uit zichzelf.
„Hij zag zooals Dr Brouwer zegt op
Christus, en in Christus op God. Door Hem
zijn wij meer dan overwinnaars, zegt hij. Hij
Ziet dus van zichzelf af. Zijn zekerheid rust
alleen op het geloof, op die innerlijke aanra
king der ziel met het voorwerp harer liefde,
waaruit alleen de zekerheid ontstaat. Waar
om ben ik zeker, dat mijn moeder mij morgen
niet de deur wijst? Waarom ben ik zeker,
dat mijn vriend mij straks niet vermoordt?
Waarom ben ik zeker, dat mijn kind mij niet
belastert? Dat is de zekerheid van de liefde
tot mijn moeder, tot mijn vriend, tot mijn
kind.
Dat is de zekerheid des geloofs. Op die
innerlijke „liefde" rust de zekerheid. Of
neen ook dit is nog niet geheel juist ge
zegd. De zekerheid van den Apostel rust ten
slotte niet op zijn liefde tot Christus, maar
zij rust op de liefde van Christus dat is
op de liefde van God die zich in Christus
kenbaar maakt tot hem."
Die geloofsverzekerdheid kan door een
ieder gezocht en gevonden worden; zonder
die zekerheid staat de mensch arm en een
zaam, maar wanneer zij eenmaal ons deel
mocht worden, is het keerpunt bereikt. Want
wie zich tot Jezus wendt, vindt de levensze
kerheid waarnaar zijn hart dorstende is.
De zoogenaamde wetenschap biedt geen
uitkomst, geen redding. Alleen wie de liefde
Gods ziet en Zijn genade in Christus, weet
waar de oplossing te vinden is, waar volle
verzekerdheid geboden wordt.
De uitgave van dit geschrift is inderdaad
van belang te achten voor onzen tijd. Op
zeer bevattelijke wijze wordt hier gesproken
tot mensch en die zoekende zijn naar een
vasten steun in het leven. Zij hebben dien
misschien gezocht in de wetenschap, of in het
doen van goede werken. Misschien hebben
zij de gedachte aan het bestaan van God uit
hun leven willen bannen, zooals Dostojefski
het beschrijft; maar nochtans bleef er de
groote kracht die het onmogelijk maakte, dat
zij Hem vergaten. Alleen in het noemen van
Zijn naam reeds ligt de erkenning dat men
tiet ten volle los kwam van Hem.
Het oog van al deze zoekers wordt nu af
getrokken van de dwaalwegen, gericht op
Jezus, in Wien Paulus de volle verzekerd
heid vond.
Met dat voorbeeld voor oogen, het verkeer
de van allerlei andere voorstellingen met
een enkel woord aantoonend, wil de schrijver
in dit boekje den eenigen weg wijzen om tot
levenszekerheid te geraken.
Rekening houdende met degenen tot wie
hij zich richt, mogen wij zijn geschrift een
goede wegwijzer noemen.
A. L. VAN OYEN.
door
H. KINGMANS.
32.) o—
„Maar H is wel verklaarbaar, wat hij
deed," verdedigde Marianne haar broer dan.
„Misschien wel."
„Je bent het niet geheel met me eens. Dat
hoor ik aan den toon van je stem. Als
als, neen, laat ik die veronderstelling niet
zeggen. Kom, ik ga aan mijn werk."
„Neen, neen, nog even. Wat wilde je ver
onderstellen? Zeg het gerust."
„Nu, als jouw vader nu eens gedaan had,
wat mijn vaderneen, ik praat er niet
verder over."
„Je zoudt willen weten, hoe ik er dan te
genover zou staan?"
„Zooiets. Maar 'tis een beleediging, dat
te veronderstellen."
„0, volstrekt niet," haastte Gretha zich te
zeggen. „Heelemaal geen beleediging. Je
vader was niet minder dan andere men-
schen."
Marianne weerde af met de slanke, 6teed3
goed verzorgde hand.
„Neen, Gretha, je behoeft mijn vader niet
te verdedigen. Dat doe ik ook niet."
„Maar ik doe het wel. Hier botsen weer
onze levensbeschouwingen. Ik denk over dat
geval heel anders dan jij. Wat je vader mis
dreef, daartoe kunnen alle menschen komen
Dat wij er niet toe komen is zuiver en alleen
Gods genadige bewaring."
„Ik begrijp het weer niet," klaagde Ma
rianne.
„Dat kan ik mij wel eenigszins voorstel
len."
„Zou het je niet aangrijpen, als jon vader
alweer, vergeef me de veronderstelling
hetzelfde had gedaan, als mijn vader?"
„Wel, kind, naituurlijkl" riep Gretha uit.
„Je moet mij geen ongevoeligheid toeschrij
ven! Ik zou niet weten, waar ik mij bergen
moest. En in een eerste opwelling zou ik
misschien mijn vader haten. Maar dan zou
ik mij vroeg of laat ongetwijfeld herinneren,
dat mijn bijbel mij leert: mijn ouders lief te
hebben, ook al hebben zij vele gebreken en ook
al vallen zij in groote zonden."
„Ik bemerk het weer al: je zoudt er heel
anders tegenover gestaan hebben. Dan kun je
Alberts gedrag ook niet billijken."
„Dat heb ik niet beweerd. Verklaarbaar
is het wel, maar dat beteekent niet, dat ik
het verdedig. Ik ben er van overtuigd, dat
vader het hem ook zóó gezegd heeft. Maar
komaan, we kunnen daarover later nog wel
eens praten. Je moet nu toch heusch aan
je werk, hoor."
„Ja. Maar ik blijf zitten met een hoofd,
barstens vol vragen. Het leven is toch wel erg
moeilijk," merkte Marianne op.
„Inderdaad, dat is het. Het lijkt soms van
niet, als je het doen en laten van vele men
schen gadeslaat, maar je kunt ze niet in de
ziel lezen. En bovendien, wanneer zij in
moeilijkheden komen, dan weten zij geen
uitweg en doen in hun radeloosheid verkeer
de dingen; dingen, die hen nog verder van
het pad brengen."
Gretha dacht over haar eigen woorden na,
toen Marianne vertrokken was naar de zie
kenzaal, om die week voor het laatst nacht
dienst te verrichten.
0, 'twas zoo eenvoudig, om die woorden
uit te spreken! Zou zij het zóó kunnen, als
inderdaad de onderstelling van Marianne
eens bewaarheid werd, dat haar vader het
zelfde of ongeveer hetzelfde deed als de
bankier Meyenbeek Leeuwenhuis had ge
daan? Zou ook zij dan haar vader niet den
rug toekeeren, die moeder en Arie en Annie
en haar in het verderf had gestort?
De veronderstelling scheen absurd. Maar
was haar antwoord aan Marianne dan niet
juist geweest? Was de mensch niet van na
ture geneigd, God en den naaste te haten?
Kon ieder niet in hetzelfde euvel vervallen,
indien Gods genade niet bewaarde?
Neen, zij zou haar vader toch niet kunnen
blijven haten, als de onderstelling van Ma
rianne eens bewaarheid werd. Ook dit ant
woord was juist geweest. Want op de knie-
en zou zij worstelen en zij zou, vroeg of laat,
met den Heere in het reine komen en het
„Mijn genade is u genoeg" zou in haar ziel
glorieëerend weerklinken, hoe moeilijk het
leven verder ook zou zijn met het oog op de
hardvochtige menschen, die haar met den
vinger zouden nawijzen.
Daarom kon zij het ook zoo goed verklaren,
dat Marianne vuurbang was, dat iemand
in het ziekenhuis op de hoogte zou zijn. En
daarom was ook de houding van haar broer
in Noordstad verklaarbaar. Hij stond mid
den in het volle leven, moest zijn carrière
maken. En hij, steunende op eigen kracht,
omdat hem nooit op Gods kracht gewezen
was, wilde den naam van zijn vader niet
dragen, omdat die hem in zijn carrière kon
tegenstaan. En dan zou er ook nog wel trots
bijgekomen zijn. Enfin, hij had zijn verkeerd
doen ingezien. Maar troost zou hij nooit
vinden, als
En in eenen zaten haar gedachten weer
bij de arme Marianne, die heen en weer ge
slingerd werd. 0, wat was het toch ontzet
tend moeilijk, dat onwetende kind op de
hoogte te brengen! Het leek zoo eenvoudig.
Je praatte er over, alsof je tot een schoolkind
bezig was. En je legde je hart in je betoog
Eet was alles goed en wel. Maar als God
niet hielp, och, dan baatte dat alles niets.
Het hart van Marianne moest worden ge
raakt. Als een schreeuw uit de dieptte, zóó
moest er bij haar een hunkeren komen naar
het Licht van Gods genade.
Maar zij mocht dan toch een middel
zijn. Zij had in haar onmiddellijke omge
ving een taak te vervullen. Zij, die de ka
mer met haar deelde, was onwetend als een
kind in de wieg! Lag haar roeping niet
vlak vóór haar? Was het niet haar plicht,
met tact, met veel geduld Marianne steeds
te wijzen op Jezus Christus, het meest mis
schien, 't allereerst m elk geval, door haar
eigen voorbeeld?
En haar broer in Noordstad was huis
vriend thuis, zooals Annie schreef. Hij
kwam maar niet zoo nu en dan eens aan-
loopen, maar hij was er een geziene gast.
Was het alles niet een wonderlijke samen
loop van omstandigheden? Was er niet een
aanwijzing in gelegen? Neen, dat alles was
niet toevallig. 'tWas haar, of er werd ge
zegd: ziedaar twee jonge menschen, die ge
worpen zijn midden in de branding van het
woelige leven; zij hebben geen stuur, vooral
niet nadat in hun jonge leven dat ontzagge
lijke leed gekomen is, dat hen neerdrukt en
dat dreigt hen alles te ontnemen, zoodat zij
schier wegzinken in het moeras, in het drijf
zand waaruit geen ontkomen meer is; maar
gij zijt het zout der aarde, pas op, dat het
zout niet smakeloos wordt, want waarmede
zal het dan gezouten worden? Wees dan een
zoutend zout; Ik, de Heere, geef die twee
jonge menschen, die geheel onkundig zijn, in
uw hand en Ik zal u er rekenschap van
vragen, wat ge met die twee jonge men
schen hebt gedaan: bet meisje in het zie
kenhuis en de jongeman in Noordstad.
Hoe het kwam, Gretha wist het niet, maar
het werd haar bang te moede, terwijl zij
daar alleen zat in haar stille kamer van
het groote ziekenhuis.
En zij betrapte zich later, toen zij in haar
afdeeling, vóór de nacht inviel, de ronde
deed, zoo nu en dan op afwezigheid. Haar
gedachten waren niet bij de vele patiënten,
die haar op de handen droegen. Met kracht
moest zij die gedachten terugdringen, om
zich uitsluitend en alleen met de patiënten te
kunnen bezig houden.
En met schaamte moest zij het zicft
bekennen, toen zij van de knieën opstond
voor het eerst, sinds zij met Marianne had
kennis gemaakt, trok zij deze in haar gebeds
sfeer en smeekte zij den Heere, te waken over
de belangen vap. Marianne's ziel, die haar
even zwaar moesten wegen, als de hare.
Opzettelijk las zij, voor zij insliep, 't vijf
de hoofdstuk uit het Evangelie van Mat-
theus, dat haar vreemd was het, maar
het was een feit véél meer zeide dan
vroeger:
„Gij zijt het zout der aarde; indien nu het
zout smakeloos wordt, waarmede zal het
gezouten worden? Het deugt nergens meer
toe, dan om buiten geworpen en van de men
schen vertreden te worden.
„Gij zijt het licht der wereld; een stad,
boven op een berg liggende, kan niet ver
borgen zijn.
„Noch steekt men een kaars aan, en zet
die onder een korenmaat, maar op een kan
delaar, en zij schijnt allen, die in het huis
zijn;
„Laat uw licht schijnen voor de men
schen, dat zij uw goede werken mogen zien,
en uw Vader, Die in de hemelen is, verheer
lijken."
HOOFDSTUK IX.
Gretha liep den haar sinds eenige weken
bekenden weg naar de eenvoudige straat in
Leiden, waar Mevrouw Meyenibeek Leeuwen
huis huisde in haar kleine bovenwoning.
't Was Zaterdagavond. Marianne had
dienst en zij had Gretha gevraagd, haar moe
der te bezoeken in 'haar eenzaamheid. Maar
al te goed had Marianne bespeurd, hoe het
haar moeder een genoegen deed, dat Gretha
er was.
Er was door die beiden reeds heel wat 'ge
praat, terwijl Marianne er bij tegenwoordig
was. Ongetwijfeld zou moeder het op prijs
stellen, als Gretha eens alleen 'kwam, zoodat
zij geheel vrij met haar praten kon.
Het stond thans voor Marianne vast, al
'had haar moeder het haar niet met zooveel
woorden gezegd, dat deze geheel veranderd
was. Zij berustte niet alleen in haar lot, zoo
gansch tegenovergesteld aan haar vroeger
rij'k, weelderig leven, maar had onomwonden
te kennen gegeven, dat het zoo veel beter was
Marianne had er niet verder naar geïnfor
meerd, omdat zij 'het met zichzelf nog niet
eens was. En als Gretha Kleefstra haar niet
tevreden 'kon stellen, och, dan kon moeder
het zeker niet.
Daarvan was Marianne echter overtuigd,
dat moeders veranderde houding alleen toe
ite schrijven was aan het feit, dat zij in de
herinnering terug geroepen had de Christe
lijke opvoeding, die zij genoten had; dat zij
las in haar bijbel en dat zij zoo nu en dan de
kerk bezocht. Marianne vermoedde van eiken
Zondag, maar zekerheid daaromtrent bezat
zij niet.
Want het merkwaardige was, dat moeder
van haar veranderde houding zoo goed als
niet repte, behalve dan enkele uitlatingen,
die in de door Marianne gedachte richting
wezen. Het was merkwaardig, omdat zij
nooit geheimen voor elkaar hadden gehad,
ook niet in vroeger dagen.
Zij had haar moeder echter niets te ver
wijten, want zij zelf zweeg ook van haar
strijd en van haar vragen, die haar zoo in
tens vermoeiden.
Voor de tweede maal had zij in het zie
kenhuis een sterfgeval meegemaakt. Nog
méér meegemaakt dan de eerste maal, want
zij was tot het einde er bij tegenwoordig ge
weest. Toen de enkele familieleden bij het
bed hadden gestaan, had zij zich willen ver
wijderen, maar de oude dame had haar ge
wenkt te blijven.
Het was een heel ander sterfbed geweest
dan dat van Grietman. Hier was geen vrees
en geen wroeging en geen angstig vragen. De
oude dame beleed vrijmoedig haar geloof in
Jezus Christus en haar laatste woorden wa
ren een regel van een psalm, naar Marianne
later van Gretha vernam: „Gij hebt mijn
rechterhand gevat."
Ook dat sterfbed liet haar niet met rust.
Het plaatste haar weer voor het vraagstuk
van leven en dood; het deed weer allerlei
vragen in haar opkomen, die ten eenenmale
onbevredigende beantwoording vonden.
Waar Marianne er zóó voorstond, was het
haar niet mogelijk, haar moeder te vragen
naar de beweegredenen harer kennelijke ver
andering.
(Wordt vervolgd.)
door
A. M. WESSELS.
n.
Het conflict tusschen Ds Immerzeel en
meester Wagenaar ontstond ter gelegenheid
van den Dankdag, die algemeen moest ge
houden worden, toen Napoleon zekere glans
rijke overwinning had behaald. Ds van Im
merzeel preekte toen over Psalm 12 8, alles
behalve naar den zin van den schoolmees
ter patriot.
De man ergerde zich zoozeer aan den
Oranjelievenden prediker of wel aan zijn
dito gevoelens in de preek neergelegd, dat
hij grond genoeg onder zijn voeten meende
te hebben om den pastor aan te klagen.
Nu braken er zorgelijke dagen voor Ds
van Immerzeel aan. Wellicht had het zoo'n
vaart niet geloopen, wellicht ware de mis
daad nog door de vingers gezien al werd
er streng tegen elke uiting van Oranjeliefde
onder het volk gewaakt indien de domi
nee van 's-Heerenhoek alleen dit optreden
op zijn kerkstok had gehad. Doch dit was
jammer genoeg niet het geval.
Het was Vrijdag 2 October 1795 zoo tus
schen acht en negen uur 's avonds, dat de
dominee zijn pastorie verliet en zijn schreden
richtte naar de herberg van Jacobus Wirtz
op het dorp. De herbergier was zelf niet
thuis.
Dominee liep de gelagkamer binnen, be
stelde een glas bier en hield een praatje met
de vrouw van Wirtz. Intusschen kwam de
man thuis, die den dominee beleefd gToette.
„Zeg Wirtz!" vroeg de dominee een oogen-
blik later aan den herbergier, dien hij voor
een patriot hield, „zeg, wat voert die cen
trale raad in Den Haag toch uit?"
De herbergier, die dominee kende, en geen
lust had, om zich, nu langzamerheid het slui
tingsuur was aangebroken, nog met de poli
tiek te bemoeien, en dat nog wel op com
mando van Ds van Immerzeel, gaf kalm en
bedaard ten antwoord: „Ik laat mij niet met
staatszaken in, dominee".
„Nou, dat zijn maar praatjes, Wirtz! Zeg
mij dan maar eens, wat het genootschap hier
op 's-Heerenhoek op zijn vergaderingen doet.
Dat weet ge toch zeker wel?"
Vermoedelijk wist de dominee, dat de man
er lid van was. Ook nu gaf de herbergier een
gepast antwoord, doch de predikant was
hiermede niet tevreden en zeide:
„Spoedig zal het met die genootschappen
gedaan wezen. Dan zult ge wat beleven, let
maar eens op. Wellicht vloeit er dan ook
nog bloed. Zooals de zaken nu gaan kan het
niet langer. De gebeurtenissen in Frankrijk
en ook bij ons in Holland spellen waarlijk
niet veel goeds. En al die genootschappen
en sociëteiten, ze maken het nog erger. Ze
werken in de stilte, in den donker. Hun
vergaderingen houden ze 's nachts, als de
rustige burgers slapen. Het lijkt wel een
bende van Cartouche, al die leden van de
Excercitiegenootschappen. Ik moet er niets
van hebben. Ik houd het met den Prins en
het Oranjehuis. Oranje boven is en blijft mijn
leus! Ik wou, dat morgen aan den dag de
Oranjevlag van den 's-Heerenhoekschen to
ren woei"
In een opgewonden stemming verliet de
dominee de herberg en begaf zich naar de
woning van een Oranjeklant, dien hij ver
zocht mee te gaan naar de herberg van
Wirtz.
De man had juist bezoek en verontschul
digde zich. Doch de opgewonden dominee
hield aan. Eindelijk stemde hij toe. Zij gin
gen samen naar de herberg.
De Oranjevriend bestelde een kan bier, de
dominee een flesch wijn. Onder het drinken
wilde hij het afgebroken gesprek voortzetten
en vroeg, terwijl hij den waard aanzag: „Zeg
eens, Wirtz, ik zie hier in je herberg die
plakkaten niet, zooals op andere plaatsen.
Waarom heb je die niet op den muur ge
plakt?"
Een antwoord werd gegeven, doch niet
naar genoegen van den ruziezoekenden pre
dikant, die, zooals de lezers begrijpen zul
len, reeds „te veel op" had. De gevolgen ble
ven niet uit, en een heftige woordenwisseling
volgde.
Een onverkwikkelijk tooneel speelde zich
daar in die herberg op 's-Heerenhoek af. De
dominee liep razend en tierend rond, schold
den waard voor schurk en schelm en wierp
hem in zijn woede een leeg bierglas naar
het hoofd.
Onze Wirtz werd bloedend aan de hand
gewond. Op het gezicht van bloed liep vrouw
Wirtz toe en beiden, man en vrouw, pakten
den beschonkene beet en gooiden hem buiten
de deur.
„Burgers, komt opOranje.boven!*"
schreeuwde hij, doch niemand kwam op zijn
hulpgeroep opdagen. De dominee ging er
daarna zelf op uit. Hij klopte bij den tim
merman aan, een zijner Oranjevrienden.
Doch baas Joosse bet den dominee klop
pen. Eindelijk ging de knecht naar buiten
en vroeg: „Wat wil de dominee?" Deze ant
woordde zoo goed en kwaad hij kon: „Ga
direct eens mee naar de herberg van Wirtz»
om te vragen, waarom ze mij buiten gegooid
hebben".
De knecht had echter niet veel zin om zijn
vingers te branden.
„Hebt gij dan niets over voor onzen
Prins?" vroeg de Oranjebevende leeraar.
„Zeker dominee, heb ik dit", was het nuch
tere antwoord van den knecht; „ik heb een
groot Oranjehart, evenals u. Werd gij uit do
kerk gezet inplaats van uit de herberg, dan
zou ik misschien wel eens wat voor u doen,
maar nu nietl"
Inmiddels kwam mevrouw van Immerzeel
aanloopen met haar dochter, die er in slaag
den den man en vader meer naar huis te
troonen en daardoor een einde te maken aan
dit stuitend tafereel.
(Slot volgt).
Tot welk een vreeselijke haat tegen alles
wat Christen heet, geregelde communistische
opvoeding sommigen harer volgelingen
brengt, blijkt wel uit een artikeltje in „De
Rotterdammer" van 13 Januari j.l., die de
gegevens ontleende aan „De Nieuwe Meer
bode".
In dat bericht wordt herinnerd aan de in
November gehouden groote vergadering
vanwege het Nationaal Verbond „Godsdienst
Gezin en Gezag" in het Concertgebouw te
Amsterdam. Dit is een vereeniging tot be
strijding van revolutionaire invloeden in
Nederland en de Overzeesche Gewesten.
Op deze vergadering traden als sprekers
op: Ds Van Hoogenhuizen, de bekende pater
Borromeus de Greve en Mr H. Bijleveld.
Volgens het bericht ontving de eerste spr.,
naar aanleiding dezer vergadering een brief
van een communist, waarin o.a. werd ge
zegd:
„U en Uw pij-dragende broeders en de
paapsche demagoog Borromeus de Greve en
zijn kornuiten zullen door de vloedgolf van
het bolsjewisme worden weggevaagd. Vraag
dan aan Uw God om hulp; Hij zal U in den
steek laten. Omdat hij maft of alleen in de
fantasie van U en Uw paapsche bondgenoo-
ten bestaat om dergelijke parasieten een lek->
ker lui leventje te bezorgen. Indien Uw stin
kende kerken tot puin geschoten zijn, en
Pastoors en Dominé's de leugenachtige mond
gesnoerd is, dan eerst zal de menschheid vrij
zijn".
Welk een verschrikkelijke taal!
Wij vragen excuus aan onze lezers;
dat wij ze in ons blad meenden te moeten
overnemen.
Een enkelen keer is het echter wel eens
noodig als voorbeeld, om te doen zien, welk
een helsche haat sommige revolutionairen
bezielt.
Het is verschrikkelijk! Duidelijk blijkt er
echter uit, welke richting het uit zou gaan,
als de revolutionairen de macht in handen
kregen.
Wij gelooven, dat in onze kringen nog
véél te weinig het gevaar wordt ingezien, dat
van den toenemenden invloed van het com
munisme te vreezen is.
Was dit wel het geval, dan zou in plaats
van onderlinge bestrijding, meer een zoeken
van en streven naar eenheid onder al la
Christusbebjders gevonden worden.