tf) OC ||1 ■sla «3 ii Het zoutende zout Uit het Zeeuwsch Verleden OJ JD H k- 09 E E 2 C UI G UI fl 3 fl •al a Q| fl >.s De avonturen van a Ds Jan van Immerzeel Een uiting van vreeselijke haat. CS O - W lil o 5 o "2 5,5 5 3* o. j 3 x H u 3 3 g 2 :o 3 bo rn u t« 2 S a O* J3 o CQ O •c ■c O O ■k* c c O 2 11 c. 3 O co H fl M=l mij 2S S 2 0 O >-0 g§ O O -0 t-l s»"3 -< -«-» t-l I bfir^ - !&g sO »c 1^- §S ":W®T3®-g p.® o'°Sot« "C R g S g q J3 3 g 3 -ö -< .5 asg--ro I Sla. s s u b* Q. «t3 ti 12 3 2 S| g§ S na 4 b -aS.il «ódS l9SJ, w «3 - ::7 Sta "X o 2? Öt^ g-* .s O a 3 N g %a aS§lS fe-* o S a S -o 2 IsSs 5-3 S) 2 I-S I 3 *f-3aR R 2 S -Cl cd a g-3 a •p O ,2 s jj O o d -ë a t- s cd u .aal-- ft _4 J4 T3 o 3 - -> xi ül §-Sl u Si 3 ®-g s o «-O 5 g j§ I fl 3 3 ft CQ Cö O 3 Bd O •-« no *-« bQ*-> O VJW«+-< 5-( 15 ö-a^ .272 I •Sga ■§"*■8 ri O O a 3 cd d 3 o -ü £2 o Pi S0.3 CD CQ II d-§3 SN A Ti s 5 O 2 "73 ^'S 3-5 3 S cd 3 02 -Ö Js Q) PP tici 2 f-t et ©Sa T3 O e N S:| fl -3 cd 7-S e u o O N C3 -- .2 t* 2 53 d o p, 3- 'i'd'0 3 s al d g^s'.S l&II- - S"3 I g- §©,5^0 So©.®. T3 CQ 0 g5 2 "Sêw dj a 3 O f, cö cö N S'R - ™-ï 03 03 §1 g^ bC N r0 g a H O cd -4-» O n m a N 03 I -g 3D® ifi N 3 T3 _§"S M -£ rCj to a-I 03— 5 bC d *pi t: 3 03 003 0Q 3 "c '5 3 51 s ill A 'rr\ Q H o a 'E S o ft O 5 S>r 1 c t- «S 3 03 <0 ft Q a^ d 3 (1, fl d o cd I a E m c 00 .5 d g g s '•S2« 3 *- 03 03 t, d Q -^ a o bo be 9^ T3 .a g cStig 4-. S O bCXJ J T3 ÏG ^3 'C .2 Sb 2 -0 C d 1 Ui fu 0 *2 *-d .d d cd CQ BZ O cd 3l| ■o 5 '3 P - cd b "cd 5 bS" 5 I S ft 5 fe GO T3 rd - g g d-al -a tv a K O S 3 g d 'O T- N 1 a a- Ui "9§ 8|b •a o«! 'ijS'So 'E Sf-c g d Ui Ui Ir-»* O y CD «♦-< Ó3^ =&®g 2 ïl-5 »3 g (jgOO .3 I CJ 3 :»-3 ft ,®|.S -p d u ,i4 si •>-< cd ©dSS^ d pS g o ft .m s .2 'O TJ ri4 7d co H bo-Q b 3 3 g R, l-SjgCgs g .2 5 o :§^3 O cd ai to U "C O :p L- bo d S 3 o S fe <2 bo d rö cir bO o rj U H •2 I. i| T3 a ■S'G M S O to Ui dien stelregel wel degelijk een oordeel. Men ontmoet hier de mededeeling dat het denken aan God waardeloos is in welke woor den men toch een zekerheid ontdekt in dien zin, dat men het bestaan van God vol komen uitgesloten acht terwijl men voor het overige alle levenszekerheid in strijd met de wetenschap oordeelt. En toch is er de verzekerdheid. Ons leven behoeft niet te zijn willooze prooi van de golven en den storm; er is vastheid, er ia le venszekerheid. Professor Brouwer handelt over die le venszekerheid naar aanleiding van hetgeen Paulus in zijn brief aan de Romeinen neer schreef: „Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch over heden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere." Dat is de zekerheid voor leven en sterven, dat is ge- loofsverzekerdheid. Naar aanleiding van dit Bijbelwoord Bpreekt dit boekje over hetgeen de massa in onzen tijd mist en toch niet ontberen kan. Maar al te vaak wordt gedacht dat men al leen zeker kan zijn van hetgeen de weten schap leert, terwijl zoodra over geloof ge sproken wordt, alle zekerheid uitgesloten geacht wordt. Alle eeuwen door is die stem vernomen; in de oudheid had men reeds den stelregel, die iedere positieve uitspraak bestreed. En waar men het terrein der wetenschap verliet om over geloof en godsdienst te spreken, achtte men dat hier van zekerheid in geen geval sprake kon zijn. Het moet den roensch, die aldus oordeelt, wel bizonder belang inboezemen te luisteren naar den persoon, die zulk een sterk ge tuigenis van verzekerdheid aflegt. De meening dat alleen wetenschap zeker heid geeft, is al te naïef. Daarvoor is de mensch in zijn kennis veel te beperkt. Maar Paulus' geloof staal is trouwens ook geen we tenschappelijk betoog, geen verstandelijk re deneeren, noch ook een pogen om de zeker heid, die hij zoekt, af te leiden uit zichzelf. „Hij zag zooals Dr Brouwer zegt op Christus, en in Christus op God. Door Hem zijn wij meer dan overwinnaars, zegt hij. Hij Ziet dus van zichzelf af. Zijn zekerheid rust alleen op het geloof, op die innerlijke aanra king der ziel met het voorwerp harer liefde, waaruit alleen de zekerheid ontstaat. Waar om ben ik zeker, dat mijn moeder mij morgen niet de deur wijst? Waarom ben ik zeker, dat mijn vriend mij straks niet vermoordt? Waarom ben ik zeker, dat mijn kind mij niet belastert? Dat is de zekerheid van de liefde tot mijn moeder, tot mijn vriend, tot mijn kind. Dat is de zekerheid des geloofs. Op die innerlijke „liefde" rust de zekerheid. Of neen ook dit is nog niet geheel juist ge zegd. De zekerheid van den Apostel rust ten slotte niet op zijn liefde tot Christus, maar zij rust op de liefde van Christus dat is op de liefde van God die zich in Christus kenbaar maakt tot hem." Die geloofsverzekerdheid kan door een ieder gezocht en gevonden worden; zonder die zekerheid staat de mensch arm en een zaam, maar wanneer zij eenmaal ons deel mocht worden, is het keerpunt bereikt. Want wie zich tot Jezus wendt, vindt de levensze kerheid waarnaar zijn hart dorstende is. De zoogenaamde wetenschap biedt geen uitkomst, geen redding. Alleen wie de liefde Gods ziet en Zijn genade in Christus, weet waar de oplossing te vinden is, waar volle verzekerdheid geboden wordt. De uitgave van dit geschrift is inderdaad van belang te achten voor onzen tijd. Op zeer bevattelijke wijze wordt hier gesproken tot mensch en die zoekende zijn naar een vasten steun in het leven. Zij hebben dien misschien gezocht in de wetenschap, of in het doen van goede werken. Misschien hebben zij de gedachte aan het bestaan van God uit hun leven willen bannen, zooals Dostojefski het beschrijft; maar nochtans bleef er de groote kracht die het onmogelijk maakte, dat zij Hem vergaten. Alleen in het noemen van Zijn naam reeds ligt de erkenning dat men tiet ten volle los kwam van Hem. Het oog van al deze zoekers wordt nu af getrokken van de dwaalwegen, gericht op Jezus, in Wien Paulus de volle verzekerd heid vond. Met dat voorbeeld voor oogen, het verkeer de van allerlei andere voorstellingen met een enkel woord aantoonend, wil de schrijver in dit boekje den eenigen weg wijzen om tot levenszekerheid te geraken. Rekening houdende met degenen tot wie hij zich richt, mogen wij zijn geschrift een goede wegwijzer noemen. A. L. VAN OYEN. door H. KINGMANS. 32.) o— „Maar H is wel verklaarbaar, wat hij deed," verdedigde Marianne haar broer dan. „Misschien wel." „Je bent het niet geheel met me eens. Dat hoor ik aan den toon van je stem. Als als, neen, laat ik die veronderstelling niet zeggen. Kom, ik ga aan mijn werk." „Neen, neen, nog even. Wat wilde je ver onderstellen? Zeg het gerust." „Nu, als jouw vader nu eens gedaan had, wat mijn vaderneen, ik praat er niet verder over." „Je zoudt willen weten, hoe ik er dan te genover zou staan?" „Zooiets. Maar 'tis een beleediging, dat te veronderstellen." „0, volstrekt niet," haastte Gretha zich te zeggen. „Heelemaal geen beleediging. Je vader was niet minder dan andere men- schen." Marianne weerde af met de slanke, 6teed3 goed verzorgde hand. „Neen, Gretha, je behoeft mijn vader niet te verdedigen. Dat doe ik ook niet." „Maar ik doe het wel. Hier botsen weer onze levensbeschouwingen. Ik denk over dat geval heel anders dan jij. Wat je vader mis dreef, daartoe kunnen alle menschen komen Dat wij er niet toe komen is zuiver en alleen Gods genadige bewaring." „Ik begrijp het weer niet," klaagde Ma rianne. „Dat kan ik mij wel eenigszins voorstel len." „Zou het je niet aangrijpen, als jon vader alweer, vergeef me de veronderstelling hetzelfde had gedaan, als mijn vader?" „Wel, kind, naituurlijkl" riep Gretha uit. „Je moet mij geen ongevoeligheid toeschrij ven! Ik zou niet weten, waar ik mij bergen moest. En in een eerste opwelling zou ik misschien mijn vader haten. Maar dan zou ik mij vroeg of laat ongetwijfeld herinneren, dat mijn bijbel mij leert: mijn ouders lief te hebben, ook al hebben zij vele gebreken en ook al vallen zij in groote zonden." „Ik bemerk het weer al: je zoudt er heel anders tegenover gestaan hebben. Dan kun je Alberts gedrag ook niet billijken." „Dat heb ik niet beweerd. Verklaarbaar is het wel, maar dat beteekent niet, dat ik het verdedig. Ik ben er van overtuigd, dat vader het hem ook zóó gezegd heeft. Maar komaan, we kunnen daarover later nog wel eens praten. Je moet nu toch heusch aan je werk, hoor." „Ja. Maar ik blijf zitten met een hoofd, barstens vol vragen. Het leven is toch wel erg moeilijk," merkte Marianne op. „Inderdaad, dat is het. Het lijkt soms van niet, als je het doen en laten van vele men schen gadeslaat, maar je kunt ze niet in de ziel lezen. En bovendien, wanneer zij in moeilijkheden komen, dan weten zij geen uitweg en doen in hun radeloosheid verkeer de dingen; dingen, die hen nog verder van het pad brengen." Gretha dacht over haar eigen woorden na, toen Marianne vertrokken was naar de zie kenzaal, om die week voor het laatst nacht dienst te verrichten. 0, 'twas zoo eenvoudig, om die woorden uit te spreken! Zou zij het zóó kunnen, als inderdaad de onderstelling van Marianne eens bewaarheid werd, dat haar vader het zelfde of ongeveer hetzelfde deed als de bankier Meyenbeek Leeuwenhuis had ge daan? Zou ook zij dan haar vader niet den rug toekeeren, die moeder en Arie en Annie en haar in het verderf had gestort? De veronderstelling scheen absurd. Maar was haar antwoord aan Marianne dan niet juist geweest? Was de mensch niet van na ture geneigd, God en den naaste te haten? Kon ieder niet in hetzelfde euvel vervallen, indien Gods genade niet bewaarde? Neen, zij zou haar vader toch niet kunnen blijven haten, als de onderstelling van Ma rianne eens bewaarheid werd. Ook dit ant woord was juist geweest. Want op de knie- en zou zij worstelen en zij zou, vroeg of laat, met den Heere in het reine komen en het „Mijn genade is u genoeg" zou in haar ziel glorieëerend weerklinken, hoe moeilijk het leven verder ook zou zijn met het oog op de hardvochtige menschen, die haar met den vinger zouden nawijzen. Daarom kon zij het ook zoo goed verklaren, dat Marianne vuurbang was, dat iemand in het ziekenhuis op de hoogte zou zijn. En daarom was ook de houding van haar broer in Noordstad verklaarbaar. Hij stond mid den in het volle leven, moest zijn carrière maken. En hij, steunende op eigen kracht, omdat hem nooit op Gods kracht gewezen was, wilde den naam van zijn vader niet dragen, omdat die hem in zijn carrière kon tegenstaan. En dan zou er ook nog wel trots bijgekomen zijn. Enfin, hij had zijn verkeerd doen ingezien. Maar troost zou hij nooit vinden, als En in eenen zaten haar gedachten weer bij de arme Marianne, die heen en weer ge slingerd werd. 0, wat was het toch ontzet tend moeilijk, dat onwetende kind op de hoogte te brengen! Het leek zoo eenvoudig. Je praatte er over, alsof je tot een schoolkind bezig was. En je legde je hart in je betoog Eet was alles goed en wel. Maar als God niet hielp, och, dan baatte dat alles niets. Het hart van Marianne moest worden ge raakt. Als een schreeuw uit de dieptte, zóó moest er bij haar een hunkeren komen naar het Licht van Gods genade. Maar zij mocht dan toch een middel zijn. Zij had in haar onmiddellijke omge ving een taak te vervullen. Zij, die de ka mer met haar deelde, was onwetend als een kind in de wieg! Lag haar roeping niet vlak vóór haar? Was het niet haar plicht, met tact, met veel geduld Marianne steeds te wijzen op Jezus Christus, het meest mis schien, 't allereerst m elk geval, door haar eigen voorbeeld? En haar broer in Noordstad was huis vriend thuis, zooals Annie schreef. Hij kwam maar niet zoo nu en dan eens aan- loopen, maar hij was er een geziene gast. Was het alles niet een wonderlijke samen loop van omstandigheden? Was er niet een aanwijzing in gelegen? Neen, dat alles was niet toevallig. 'tWas haar, of er werd ge zegd: ziedaar twee jonge menschen, die ge worpen zijn midden in de branding van het woelige leven; zij hebben geen stuur, vooral niet nadat in hun jonge leven dat ontzagge lijke leed gekomen is, dat hen neerdrukt en dat dreigt hen alles te ontnemen, zoodat zij schier wegzinken in het moeras, in het drijf zand waaruit geen ontkomen meer is; maar gij zijt het zout der aarde, pas op, dat het zout niet smakeloos wordt, want waarmede zal het dan gezouten worden? Wees dan een zoutend zout; Ik, de Heere, geef die twee jonge menschen, die geheel onkundig zijn, in uw hand en Ik zal u er rekenschap van vragen, wat ge met die twee jonge men schen hebt gedaan: bet meisje in het zie kenhuis en de jongeman in Noordstad. Hoe het kwam, Gretha wist het niet, maar het werd haar bang te moede, terwijl zij daar alleen zat in haar stille kamer van het groote ziekenhuis. En zij betrapte zich later, toen zij in haar afdeeling, vóór de nacht inviel, de ronde deed, zoo nu en dan op afwezigheid. Haar gedachten waren niet bij de vele patiënten, die haar op de handen droegen. Met kracht moest zij die gedachten terugdringen, om zich uitsluitend en alleen met de patiënten te kunnen bezig houden. En met schaamte moest zij het zicft bekennen, toen zij van de knieën opstond voor het eerst, sinds zij met Marianne had kennis gemaakt, trok zij deze in haar gebeds sfeer en smeekte zij den Heere, te waken over de belangen vap. Marianne's ziel, die haar even zwaar moesten wegen, als de hare. Opzettelijk las zij, voor zij insliep, 't vijf de hoofdstuk uit het Evangelie van Mat- theus, dat haar vreemd was het, maar het was een feit véél meer zeide dan vroeger: „Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen en van de men schen vertreden te worden. „Gij zijt het licht der wereld; een stad, boven op een berg liggende, kan niet ver borgen zijn. „Noch steekt men een kaars aan, en zet die onder een korenmaat, maar op een kan delaar, en zij schijnt allen, die in het huis zijn; „Laat uw licht schijnen voor de men schen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheer lijken." HOOFDSTUK IX. Gretha liep den haar sinds eenige weken bekenden weg naar de eenvoudige straat in Leiden, waar Mevrouw Meyenibeek Leeuwen huis huisde in haar kleine bovenwoning. 't Was Zaterdagavond. Marianne had dienst en zij had Gretha gevraagd, haar moe der te bezoeken in 'haar eenzaamheid. Maar al te goed had Marianne bespeurd, hoe het haar moeder een genoegen deed, dat Gretha er was. Er was door die beiden reeds heel wat 'ge praat, terwijl Marianne er bij tegenwoordig was. Ongetwijfeld zou moeder het op prijs stellen, als Gretha eens alleen 'kwam, zoodat zij geheel vrij met haar praten kon. Het stond thans voor Marianne vast, al 'had haar moeder het haar niet met zooveel woorden gezegd, dat deze geheel veranderd was. Zij berustte niet alleen in haar lot, zoo gansch tegenovergesteld aan haar vroeger rij'k, weelderig leven, maar had onomwonden te kennen gegeven, dat het zoo veel beter was Marianne had er niet verder naar geïnfor meerd, omdat zij 'het met zichzelf nog niet eens was. En als Gretha Kleefstra haar niet tevreden 'kon stellen, och, dan kon moeder het zeker niet. Daarvan was Marianne echter overtuigd, dat moeders veranderde houding alleen toe ite schrijven was aan het feit, dat zij in de herinnering terug geroepen had de Christe lijke opvoeding, die zij genoten had; dat zij las in haar bijbel en dat zij zoo nu en dan de kerk bezocht. Marianne vermoedde van eiken Zondag, maar zekerheid daaromtrent bezat zij niet. Want het merkwaardige was, dat moeder van haar veranderde houding zoo goed als niet repte, behalve dan enkele uitlatingen, die in de door Marianne gedachte richting wezen. Het was merkwaardig, omdat zij nooit geheimen voor elkaar hadden gehad, ook niet in vroeger dagen. Zij had haar moeder echter niets te ver wijten, want zij zelf zweeg ook van haar strijd en van haar vragen, die haar zoo in tens vermoeiden. Voor de tweede maal had zij in het zie kenhuis een sterfgeval meegemaakt. Nog méér meegemaakt dan de eerste maal, want zij was tot het einde er bij tegenwoordig ge weest. Toen de enkele familieleden bij het bed hadden gestaan, had zij zich willen ver wijderen, maar de oude dame had haar ge wenkt te blijven. Het was een heel ander sterfbed geweest dan dat van Grietman. Hier was geen vrees en geen wroeging en geen angstig vragen. De oude dame beleed vrijmoedig haar geloof in Jezus Christus en haar laatste woorden wa ren een regel van een psalm, naar Marianne later van Gretha vernam: „Gij hebt mijn rechterhand gevat." Ook dat sterfbed liet haar niet met rust. Het plaatste haar weer voor het vraagstuk van leven en dood; het deed weer allerlei vragen in haar opkomen, die ten eenenmale onbevredigende beantwoording vonden. Waar Marianne er zóó voorstond, was het haar niet mogelijk, haar moeder te vragen naar de beweegredenen harer kennelijke ver andering. (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. n. Het conflict tusschen Ds Immerzeel en meester Wagenaar ontstond ter gelegenheid van den Dankdag, die algemeen moest ge houden worden, toen Napoleon zekere glans rijke overwinning had behaald. Ds van Im merzeel preekte toen over Psalm 12 8, alles behalve naar den zin van den schoolmees ter patriot. De man ergerde zich zoozeer aan den Oranjelievenden prediker of wel aan zijn dito gevoelens in de preek neergelegd, dat hij grond genoeg onder zijn voeten meende te hebben om den pastor aan te klagen. Nu braken er zorgelijke dagen voor Ds van Immerzeel aan. Wellicht had het zoo'n vaart niet geloopen, wellicht ware de mis daad nog door de vingers gezien al werd er streng tegen elke uiting van Oranjeliefde onder het volk gewaakt indien de domi nee van 's-Heerenhoek alleen dit optreden op zijn kerkstok had gehad. Doch dit was jammer genoeg niet het geval. Het was Vrijdag 2 October 1795 zoo tus schen acht en negen uur 's avonds, dat de dominee zijn pastorie verliet en zijn schreden richtte naar de herberg van Jacobus Wirtz op het dorp. De herbergier was zelf niet thuis. Dominee liep de gelagkamer binnen, be stelde een glas bier en hield een praatje met de vrouw van Wirtz. Intusschen kwam de man thuis, die den dominee beleefd gToette. „Zeg Wirtz!" vroeg de dominee een oogen- blik later aan den herbergier, dien hij voor een patriot hield, „zeg, wat voert die cen trale raad in Den Haag toch uit?" De herbergier, die dominee kende, en geen lust had, om zich, nu langzamerheid het slui tingsuur was aangebroken, nog met de poli tiek te bemoeien, en dat nog wel op com mando van Ds van Immerzeel, gaf kalm en bedaard ten antwoord: „Ik laat mij niet met staatszaken in, dominee". „Nou, dat zijn maar praatjes, Wirtz! Zeg mij dan maar eens, wat het genootschap hier op 's-Heerenhoek op zijn vergaderingen doet. Dat weet ge toch zeker wel?" Vermoedelijk wist de dominee, dat de man er lid van was. Ook nu gaf de herbergier een gepast antwoord, doch de predikant was hiermede niet tevreden en zeide: „Spoedig zal het met die genootschappen gedaan wezen. Dan zult ge wat beleven, let maar eens op. Wellicht vloeit er dan ook nog bloed. Zooals de zaken nu gaan kan het niet langer. De gebeurtenissen in Frankrijk en ook bij ons in Holland spellen waarlijk niet veel goeds. En al die genootschappen en sociëteiten, ze maken het nog erger. Ze werken in de stilte, in den donker. Hun vergaderingen houden ze 's nachts, als de rustige burgers slapen. Het lijkt wel een bende van Cartouche, al die leden van de Excercitiegenootschappen. Ik moet er niets van hebben. Ik houd het met den Prins en het Oranjehuis. Oranje boven is en blijft mijn leus! Ik wou, dat morgen aan den dag de Oranjevlag van den 's-Heerenhoekschen to ren woei" In een opgewonden stemming verliet de dominee de herberg en begaf zich naar de woning van een Oranjeklant, dien hij ver zocht mee te gaan naar de herberg van Wirtz. De man had juist bezoek en verontschul digde zich. Doch de opgewonden dominee hield aan. Eindelijk stemde hij toe. Zij gin gen samen naar de herberg. De Oranjevriend bestelde een kan bier, de dominee een flesch wijn. Onder het drinken wilde hij het afgebroken gesprek voortzetten en vroeg, terwijl hij den waard aanzag: „Zeg eens, Wirtz, ik zie hier in je herberg die plakkaten niet, zooals op andere plaatsen. Waarom heb je die niet op den muur ge plakt?" Een antwoord werd gegeven, doch niet naar genoegen van den ruziezoekenden pre dikant, die, zooals de lezers begrijpen zul len, reeds „te veel op" had. De gevolgen ble ven niet uit, en een heftige woordenwisseling volgde. Een onverkwikkelijk tooneel speelde zich daar in die herberg op 's-Heerenhoek af. De dominee liep razend en tierend rond, schold den waard voor schurk en schelm en wierp hem in zijn woede een leeg bierglas naar het hoofd. Onze Wirtz werd bloedend aan de hand gewond. Op het gezicht van bloed liep vrouw Wirtz toe en beiden, man en vrouw, pakten den beschonkene beet en gooiden hem buiten de deur. „Burgers, komt opOranje.boven!*" schreeuwde hij, doch niemand kwam op zijn hulpgeroep opdagen. De dominee ging er daarna zelf op uit. Hij klopte bij den tim merman aan, een zijner Oranjevrienden. Doch baas Joosse bet den dominee klop pen. Eindelijk ging de knecht naar buiten en vroeg: „Wat wil de dominee?" Deze ant woordde zoo goed en kwaad hij kon: „Ga direct eens mee naar de herberg van Wirtz» om te vragen, waarom ze mij buiten gegooid hebben". De knecht had echter niet veel zin om zijn vingers te branden. „Hebt gij dan niets over voor onzen Prins?" vroeg de Oranjebevende leeraar. „Zeker dominee, heb ik dit", was het nuch tere antwoord van den knecht; „ik heb een groot Oranjehart, evenals u. Werd gij uit do kerk gezet inplaats van uit de herberg, dan zou ik misschien wel eens wat voor u doen, maar nu nietl" Inmiddels kwam mevrouw van Immerzeel aanloopen met haar dochter, die er in slaag den den man en vader meer naar huis te troonen en daardoor een einde te maken aan dit stuitend tafereel. (Slot volgt). Tot welk een vreeselijke haat tegen alles wat Christen heet, geregelde communistische opvoeding sommigen harer volgelingen brengt, blijkt wel uit een artikeltje in „De Rotterdammer" van 13 Januari j.l., die de gegevens ontleende aan „De Nieuwe Meer bode". In dat bericht wordt herinnerd aan de in November gehouden groote vergadering vanwege het Nationaal Verbond „Godsdienst Gezin en Gezag" in het Concertgebouw te Amsterdam. Dit is een vereeniging tot be strijding van revolutionaire invloeden in Nederland en de Overzeesche Gewesten. Op deze vergadering traden als sprekers op: Ds Van Hoogenhuizen, de bekende pater Borromeus de Greve en Mr H. Bijleveld. Volgens het bericht ontving de eerste spr., naar aanleiding dezer vergadering een brief van een communist, waarin o.a. werd ge zegd: „U en Uw pij-dragende broeders en de paapsche demagoog Borromeus de Greve en zijn kornuiten zullen door de vloedgolf van het bolsjewisme worden weggevaagd. Vraag dan aan Uw God om hulp; Hij zal U in den steek laten. Omdat hij maft of alleen in de fantasie van U en Uw paapsche bondgenoo- ten bestaat om dergelijke parasieten een lek-> ker lui leventje te bezorgen. Indien Uw stin kende kerken tot puin geschoten zijn, en Pastoors en Dominé's de leugenachtige mond gesnoerd is, dan eerst zal de menschheid vrij zijn". Welk een verschrikkelijke taal! Wij vragen excuus aan onze lezers; dat wij ze in ons blad meenden te moeten overnemen. Een enkelen keer is het echter wel eens noodig als voorbeeld, om te doen zien, welk een helsche haat sommige revolutionairen bezielt. Het is verschrikkelijk! Duidelijk blijkt er echter uit, welke richting het uit zou gaan, als de revolutionairen de macht in handen kregen. Wij gelooven, dat in onze kringen nog véél te weinig het gevaar wordt ingezien, dat van den toenemenden invloed van het com munisme te vreezen is. Was dit wel het geval, dan zou in plaats van onderlinge bestrijding, meer een zoeken van en streven naar eenheid onder al la Christusbebjders gevonden worden.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 10