it" !U TO Uf: I: a a Voor de jeugd. Een jongen van stavast. g s Si Tg I E.® P i .1 B s 'üt»T© 3 Zaterdag 28 Januari 1933 Jaar gang No. 198 Voor den Zondag Waar het goed is. IJzel. NELLIE. Letterkundige Kroniek Als de geest rijpt door JAN VAN KAMPEN. P*a o <p 2 3 -e J. sr S B- 5 1 00 3 Q CD P-» M HI I B 9. f ,2 X S: S^gls S H to fn rvi 00 00 CO g X to s§ f -§ S^§ I-S si 8S t^e-s- N p-s S-B IT" N 2 p a r- P- P-'O 20(ipS - P H B S-B B o P S 2, «T^ P DO Beste jongens en meisjes, Et vermoed, dat de meeste neefjes en nichtjes meer belangstelling hebben voor de ijsbaan dan voor de babbelhoek. Nu, ik kan er inkomen hoor! 't Is ook maar geen klein genot dag aan dag te mogen schaatsenrijden. De meeste scholen geven zoo nu en dan een extra vrijen middag, opdat de kinderen van den meestal korten ijstijd zooveel moge lijk kunnen genieten. 't Is misschien het beste, dat ik dit voor beeld volg en dat we het schrijven van de briefjes een week uitstellen. Ik vermoed, dat ik daarna dan wel heel wat van de ijspret zal hooren. Nu jongelui, ik hoop, dat jullie veel ge niet. Maar voorzichtig aan hoor. Laten de berichten, die we eiken dag in de kranten lezen over ongelukken, die in vele gevallen aan onvoorzichtigheid te wijten zijn, tot waarschuwing strekken! Voor de grooteren: Mijn geheel bestaat uit 46 letters. 37, 32, 33, 29, 35, 18, 31, 9, 19 worden nu veel opgebruikt. 17, 3, 25, i. 14, 45, 23, 42 wordt door de jeugd nog niet begeerd. 40, 24, 34, 12, 21 is geen mooie tint. 8, 11, 20, 1 is een metaal. Het 30, 27, 43, 16, 23, 10 wordt in dezen tyd wel eens vergeten. Alles is buiten nu 13, 15, 28. 14, 35, 7, 36, 41, 39 draagt men aan de handen. Het 26, 6, 22, 44, 38, 4 voor de vogels is nu schaarsch. 5, 2, 46, 8 geleerd, oud gedaan. Voor de kleineren: Mijn geheel bestaat uit 23 letters. Een 2, 15 10 is gevaarlijk. 18, 17, 3, 23, 13 stof wordt nu veel ge bruikt. Wollen 9, 17, 19, 5, 22, 23 dragen kinde ren. De 18, 16, 6, 4 is een deel van een boom. Als het vriest is het 10, 1, 12, 14. 7, 11, 19, 21 kan dienen voor brandstof. Een 8, 20 is rond. 19.) „Wat voor studie doet hij dan?" „Handelsavondschool, boekhouden dus en handelscorrespondentie. Bovendien de mo derne talen. Zoo kan er, als God wil, iets uit den jongen groeien." „Het is mogelijk, dat uw inzicht het juisto ia. Ik wil er nog eens over denken, en, zoo als ik opmerkte, er met anderen over spro ken. D hoort in ieder geval nader van mij." Het gesprek over dit onderwerp, dat mijn heer Zantuma na aan het hart lag, was hiermede afgeloopen, maar de bezoekers ble ven nog geruimen tijd daarna in de huiska mer van de gastvrije woning van het school hoofd. „Het lijkt mij toch niet onverstandig ge redeneerd van mijnheer Zondervan", meen de mevrouw Zantuma op weg naar huis. „Natuurlijk niet. Hij geeft goede argu menten. De vraag is nu, of mijn argumenten zwaarder of lichter zijn. Daarover wil ik eens nadenken en er met anderen over spreken. Ik denk bijvoorbeeld aan dominee Verhaar, wiens meening ik ook wel eens wil kennen. Voor mijn gevoel is het zielig, dat de jongen Zóó weg komt. Maar ik geef toe, dat het verstand ook een woordje mee te spreken heeft." HOOFDSTUK IX. Moeilijke oogenblikken. „Neen maar, daar is Hermam! Wat heb ben we jou in lang niet gezien, zeg", zei vrouw Hermans, toen Herman de woning van zijn oud-schoolmakker binnentrad. „Heb je het zóó druk, jongen?" „Nu, 'k weet wel, wat ik te doen heb", ant woordde Herman. „Dat hoor ik van je moeder. Nu, je doet goed je best, hoor. Alleen, je moest 's avonds niet zoo zitten leeren. Waar dient dait nu voor jongen?" „Het kan mij altijd te pas komen, zegt mijnheer Zondervan. En ik leer graag." „Och wat, de menschen worden tegen woordig veel te geleerd. Vroeger was het lang niet zoo en het ging toch goed." Herman lachte maar eens wat. Hij wist niet precies, wat hij antwoorden moest Evenwel vond hij het verstandiger, naar mijnheer Zondervan te luisteren en niet naar Wim's moeder, al meende die het goed. „Is Wim niet thuis?" vroeg hij dan, een blik op de klok werpend. „Neen, nog niet. 'kSnap er niets van. De ambachtsschool gaat toch om vier uur uit. Moest je hem hebben?" 'k Wilde vragen, of hij op mij wacht, van avond." „O, de catechisaties beginnen weer, hè? 'k Zal hem zeggen, dat hij wachten moet. Als je hem tenminste niet meer ziet. Hij kan zóó thuiskomen. Ik dacht, dat de vriendschap heelemaal uit was. Je komt hier zoo goed als nooit." „Op den dag kan ik hier niet komen en 's avonds heb ik school en zoo." „Ja, en zoo. 'kWeet er alles van. Als je uit de avondschool komt, ga je nog leeren. Je krijgt lang geen slaap genoeg, jongen." Herman glimlachte. Moeder beknorde hem er ook wel eens over, dat hij zoo laat over de boeken gebogen zat. Maar hij kón het niet laten. Als hij naar boven, naar zijn klein kamertje was gegaan, om te gaan sla pen, dan was het zoo stil en rustig in huis. En dan greep hij vanzelf een boek en begon te te leeren. Overdag kwam er toch niets van, want hij had altijd wat te doen. „Je moet verstandiger zijn, Herman. Je kunt geen twee dingen tegelijk doen. 't Is vol doende, als je er voor zorgt, dat de zaken thuis goed loopen. Het gaat best, hè?" „Ja", zei Herman. Het ging best. Nadat hij eenige weken met de circulaires had gewerkt, had hij ver schillende klanten kunnen boeken. En zij bleven allen ook. Moeder had wel eens ge dacht, dat zij slechts voor een enkelen keer zouden bestellen, om dan te verdwijnen, maar daar was geen sprake van. Herman lezocht de klanten trouw en bediende hen beleefd en voorkomend, zoodat zij schik in hem hadden en bij hem bleven. En de eene klant bracht de andere aan. Hij had werk in overvloed en moeder had hem pas beloofd, dat zijn ideaal in ver vulling zou gaan en hij een fiets zou krij gen met een mand aan het stuur. Dan kon hij veel vlugger de klanten bedienen. De lijst, die mijnheer Zondervan hem ge geven had, had heel wat namen bevat, waar hij succes had met zijn pogingen. Verder waren er klanten gekomen door bemiddeling van mevrouw Zantuma, die al eenige malen bij moeder op bezoek was geweest. Alles en alles bij elkaar, had moeder Landman in haar winkeltje een goed stuk brood, waarvoor zij zeer dankbaar was. En ook voor de trouwe hulp van Herman, wien niets te veel was. „Ja, ik was gister nog bij je moeder. Jij was er niet. En zij vertelde, dat zij zeer tevreden is. Gelukkig, jongen. Doe je best maar. Maar Wim is niet best over je te spreken." „Wim komt ook niet bij mij", verdedigde Herman zich zwakjes. „Hij is verleden week tweemaal geweest, maar jij was er niet. Maar 'tis gauw heele maal afgeloopen, Herman." Herman zette een verbaasd gezicht, omdat hij van de opmerking niets begreep. „Ja, ik zal het maar zeggen, want Wim verklapt het vanavond toch, al weet hij het nog maar sinds vanmorgen. Over een paar maanden gaan wij hier weg." „Weg? Hier uit dit huis?" „Ja, en uit dit huis niet alleen, maar heelemaal weg. Uit de stad! Wij gaan op een dorp wonen. In Bergen." „Heelemaal weg?" vroeg Herman ver baasd. „Ja, naar Bergen. Hermans wordt tuin baas op een groote villa, 't Is heel plotseling gekomen. Wij wisten er natuurlijk wel iets van, maar het bericht kwam vanmorgen toch nog overwachts." „Het spijt mij, dat Wim weggaat." Vrouw Hermans gaf er geen antwoord op. Zij vond het alleen vreemd, dat Herman zich zoo goed als niets aan Wim gelegen liet liggen, terwijl hij vroeger geregeld bij. hen aan huis kwam. Hard wilde zij hem er evenwel niet over vallen, want de jongen had het werkelijk druk. Doch zij vond het bespottelijk, dat hij daarbij nog zooveel leer de. De jongen moest verstandiger zijn. Het was nu eenmaal zoo, dat hij winkelier was geworden. En daarbij moest hij olijven. Zij vond het heel dwaas van mijnheer Zonder- van, om Herman nog in het leeren te stij ven. Maar ja, dat baatte toch niet, want de jongen had altijd graag mogen leeren. Heel anders dan Wim. Die kon op school maar net meekomen en was blij, toen het zoover was, dat hij de schoolbanken vaarwel zeg gen kon en naar de Ambachtsschool gaan, om zich daar te bekwamen in het machine vak. De dood van zijn vader had bij Herman toch een heele verandering teweeg gebracht, vond zij verder. Vroeger was hij zoo'n vroo- lijke, opgewekte jongen, speelsch en polig. Maar dat was geheel veranderd. „Hij voelt zijn verantwoordelijkheid", zei haar man, als zij er met hem over sprak. „Aan den eenen kant is het jammer voor den jongen, maar aan den anderen kant misschien ook wel goed, 'kweet het niet. De Schrift zegt, dat het goed is, zijn last in de jeugd te dragen. Dat kweekt flinke mannen. En wie weet, wat wij van Herman nog beleven. Hij pakt aan, en wat hij heeft, dat houdt hij vast. Precies zijn vader. Die wist ook altijd, wat hij wilde." Moeder Hermans vond dat nu wel aardig geredeneerd en 't was best mogelijk, dat haar man gelijk had, maar intusschen was Her man lang niet meer zooals vroeger. Zij vond hem jaren ouder geworden. Zoo maar in eenen. Hoe was het mogelijk bij een jon gen, die nog geen vijftien was? Zijn geheele jeugd had hij verloren. Van den morgen tot den avond werkte hij. En inplaats van ont spanning te nemen, als het werk thuis klaar was, ging hij naar een avondschool en nam ook nog lessen bij mijnheer Zondervan. Na tuurlijk, dat kon hij alles niet klaar spelen en dan werd het vaak nachtwerk. Geen wonder, dat de vroeger blozende jongen zoo bleek er uitzag. Dat moest hem wel zuur opbreken. „Is in Bergen een ambachtsschool?" vroeg Herman. „Natuurlijk niet. In zoo'n dorpje. 'tZal eerst vreemd zijn, op een dorp te wonen. Wij zijn het stadsleven zoo gewend. Maar komaan ,dat komt wel in orde. Op een dorp is het ook mooL Als men er zijn werk en brood maar heeft. Mijn man zegt, dat het leven op een dorp veel mooier is. En Bergen is een heel mooi dorp, zegt hij. Je weet toch wel, waar het ligt?" „'tls toch zeker Bergen bij Alkmaar?" vroeg Heiman. „Ja, ja, je weet het natuurlijk wel. Ik behoef het jou niet te vragen. Wim moet dan in Alkmaar naar de Ambachtsschool. Dat kan natuurlijk niet anders. De meisjes kun nen gelukkig in Bergen op de Christelijke school." „Jammer, dat Wim weggaat." „Ja, jongen, zoo gaat het in 't leven. Waar blijft die Wim nu toch? Hij is nooit zoo laat" „Ik kan niet langer wachten. Om vijf uur moet ik op den Emmasingel zijn. Vraagt u hem dan, of Wim wacht? Om half acht ben ik hier." „Wim zal wachten hoor, Herman. Groeten thuis." En Herman holde weg. Hij had zich wat verlaat en moest zich geducht haasten, als hij, zooals de afspraak was, om vijf uur bij een klant op den Emmasingel wilde zijn. Eerst nadat hij de order, een veel grootere dan hij verwacht had, in ontvangst had ge nomen, ging het groote nieuws, dat hij van Wim's moeder vernomen had, weer tot hem doordringen. Het speet hem geducht, dat Wim vertrok. Van de eerste klas op school af, hadden zij met elkaar op en neer gegaan. Sinds vader's dood was dat geminderd, ook al, omdat hij van school was en Wim de Ambachtsschool bezocht, maar dat zou wel weer in orde gekomen zijn. Het begon immers nu al, met het naar de catechisatie gaan? (Wordt vervolgd.) 2. 50 «o w •fc" I? co co CO I-W CO CD CO CU ES *S3 0 1 W 3 s§ w jr «-»- (J- H 0 g g-g g: a B 3 m o o o c S-* tf e p 2 R 2-B 2.5 0 2 P p 2-1 WB' P* 2L o op 2 i§ o P 7 r b "PPT7 CD CO fö 53 - w O o B* cr?S o TO M S- P" P B 8 B lil® g-a P.®C.3§op; B W P i - ra e-R i S. B P P g g p Qj w o3 £-® S.® «r b B p B <1 Oq b g B S g* P B-P S ~g S- 8 £to p •P P -pP P ËL 8 Mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen. Psalm 73 28. Het leven buiten God is een levén in bal lingschap. Een leven vol van ellende en te leurstelling. Dan is de levensboom van den wortel afge sneden en mist alle levenssappen. De bloem is van haar stengel afgerukt. Asaf stelt het duidelijk en klaar: die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van u af hoereert. Doch daarmede is niet alles gezegd, want er volgt een persoonlijke belijdenis op: maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn. Dat is zalige bevinding, dat is een rijke erkenning van wat het is een kind Gods te zijn. En dat van een zondaar, van één, die van nature is als de anderen, vervreemd van het leven Gods, ja den dood verkiezende bo ven het leven, God den rug toekeerende. Hier is het woord aan de genade, de vrije ontferming Gods, die den dooden zondaar ten leven roept. En dat alleen om Christus werk, om Zijn voldoening. Hij heeft den weg naar den Vader geopend. In dien weg kan de zondaar, die van God afzwierf en Hem de gehoorzaamheid opzeg de, weer tot den Vader naderen, ja heel dicht bij Hem komen. Dan wordt het heel anders, principieel anders. Was het eerst: wijkt van mij, want aan de kennis Uwer wegen heb ik geen lust, nu wordt het: wien heb ik nevens U in den hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde. Telkens weer dat m ij, want het kindschap is een persoonlijke zaak. Nabij God te zijn, dat is niet een kwestie alleen van den mond, het is ook niet een ge- voelsaandoening, of een uiting van geest drift, neen, het beteekent een wandelen met God, een dagelijks verkeeren in Zijn tegen woordigheid. Het beteekent niet meer voor eigen reke ning te staan en te leven, maar Jezus' eigen dom te zijn in leven en in sterven. Want Hij is altijd bij God en wij zijn nabij God, indien wij van Zijn werk en van Zijn Geest genieten. Midden in het leven van eiken dag en toch nabij God. Niet in een klooster, maar midden in den strijd en toch nabij God. Wit omhuifd staan alle hoornen: ijzel is er op gekomen. 0, wat is dat wondermooi: al die ijle ijskristallen, die zoo keurig samenvallen tot zoo kostelijk een tooi! Toch moest het altoos zóó blijven, 'l Leed en waar' niet te beschrijven! 't Heele menschdom slaakte een zucht, zou zich bitterlijk beklagen, jammerend om uitkomst vragen: ijzelboom en draagt geen vrucht! Zóó de ziele die wil stréven om te spinnen en te weven, heel heur eigen deugden'tooi Ja, de menschen die 't aanschouwen, zeggen wel, in blind vertrouwen: „0, wat is die ziel toch mooi!" Maar Gij ziet met andere oogen! Gij, o Heer, kunt niet gedoogen tooi die nimmer vrucht en draagt. Niei dat. zélf men spinne, weve, dat men 't al U overgeve, dat is 't, Heere, wat Gij vraagt. IJdelheid is al ons streven ijdel is al 't spinnen, weven, aan onz' eigen deugdentooi: van Uw hemel lacht Uw zon, en al ons werk, zoo stout begonnen, smelt als 't ijle ijzelmooi! Gesterkt door het gebed van den Midde laar: Vader,ik bid niet, dat Gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze. Nabij God! het geeft een teeder en oot moedig leven, klein voor God en, als het moet groot voor den mensch. David leefde nabij God, toen hij tegenover Goliath stond, maar hij leefde niet nabij God, toen hij op het dak van zijn huis zag naar de vrouw van zijn naaste. Menschen, die nabij God leven, zijn sterk. Zij wordt dagelijks gesterkt. Gesterkt in hun strijd tegen Satan en we reld. Gesterkt ook in hun strijd tegen het eigen vleesch, dat altijd weer vaa God af zoekt te trekken. Nabij God! het geeft een rijk leraiL Een leven van gemeenschap met de Levensbron, met Christus en al Zijne weldaden en schat ten. lil! En het profeteert het eens voor eeuwig bij den Heere te zullen zijn, als een erfge naam van alle dingen, beide, die in den he mel en die op de aarde zijn. Met een gevoel van dankbaarheid mogen wij constateeren: er is vooruitgang op het terrein der christelijke letteren; de aarzelen de opbloei van eenige jaren geleden, zet door. Nieuwe takken ontspruiten, nieuwe bloesem wekt verwachting op rijken oogst. We winnen veld, en dat kan alleen als we koers houden! Hetgeen voorheen vrijwel uitzondering was een schamel geluid, dat in het ru moer der stemmen verstierf gaat lang zaam aan regel worden, krijgt een meer beteekenende stem in het koor. Telkens weer worden we verrast met werk van christelijka auteurs, welks goede eigenschappen wijzen op een zékeren vooruitgang, op een toenemen in beteekenis en kracht Er is vraag naar boeken van christelijke auteurs; onder ons eigen volk, maar ook bij degenen, die enkele jaren geleden alia werk van deze zijde hooghartig voorbij gin gen, aan wie de namen van onze meest op den voorgrond tredende auteurs totaal on bekend waren. Er was gemis aan waar deering, zoowel dezer- als generzijds; doch de feiten wijzen op een kentering, die hoogst belangwekkend is. Onze letterkundigen heb ben een plaats veroverd; zij hebben terrein winst te boeken; niet langer zijn zij de onbekenden, die in sommige kringen tot wei nig goeds in staat geacht en nauwelijks meegeteld worden. En al gaat het langzaam, heel langzaam vooruit ,de bewijzen van groei en vooruit gang zijn er toch. Er is wasdom op het ter rein der christelijke letteren, in dicht en proza. Wij winnen veld! Doch wij zeiden het reeds dit kaa alleen, als we koers houden. Niet een ïn eindelooze variatie voortgaan met hetzelfde thema, niet een in-den-treure herhaalde ,Jte- keeringsgeschiedenis", die toch wel „echt christelijk" en „naar het leven" geoordeeld wordt, maar waarin alle contact met hel leven ontbreekt Wel een zuivere weerslag van het leven, de velerlei schakeering waar in het zich openbaart; zuiver aangevoeld, scherp beloerd; het christelijke niet in de eerste plaats in de bekeeringsgeschiedenis, maar wel in de dingen des dagelijkscheü levens. De sterke zijde van den christen in handel en wandel geopenbaard, zijn zwakke zijden allerminst verdoezeld. Niet het Yejf- ha«d van den braven Hendrik, evenmin het relaas van den ;*i allerlei kwaad gevallene, die tenslotte tocl nog t< 'dit komt Wat wij noodig, hebben ziju hoeken waar van de figuren volop in het leven staan, waarin menschen en toestanden hun nor male plaats en afmeting hebben behouden. Boeken, die een gaaf beeld geven van het leven zóó als het is; waarin de kracht van het geloof ook zonder woorden spreekt «n als een stille glans over alles ligt heen-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1933 | | pagina 7