:gi I rrrrr rr i IFF T ÜT ifxTI ti 1*2 !*§- fl§ I? 8 JSWrfrM8-. x 8 3. &I&T ggps £r 3 P- 3. 1 ll 8 r g r 52 Z 8 ~v— Voor de jeugd. Een Jongen van stavast. Zaterdag 12 November 1932 Jaar- J£ gang No. 187 Voor den Zondag Het onmogelijke mogelijk. Werkpaarden. Letterkundige Kroniek Het donkere licht 5**1=. ta <P ÖJ V KJ Xt"3 t° S SS S S ^cB,B a* 13 p S 5-^b B.|| *2{«S |i al 1.®p iwis-gs P. ShiS®"- Pij P-o gr^ mi pTg7 sf"*!» I b g H m pj Pj o" 7© K» b3 3 8 p'S B Eï B S 3 2. C g E. E' B trfi Wo-« O 2 7 S-f-ftF a* to p*^ £.0 FT to CO HP tO HP <3 pa P- HP tO HP HP TtO HP Oi HP XI |X HP 03 HP HP HP tO -J CO to 0> HP to CO «7* h-« ^HP« .00 I 5 to H-*- H-P tO HP to oo P.p. 3 3 B e sa HP HP tO HP CO 00 XX SSSÏS^ÖÖ XX to CO to to 3 B 2 J* co 0 Cn co co co co cn co 00 2 cu g S.S T3 2 2.P g 3 2 pL 5 «T P s S i2 I p <1 p* |8S e. o- IIT (D CD Tore HI ~*y^ Beste Nichtjes en Neefjes! Het ging deze keer nogal voorspoedig met het verzenden van de prijsjes, want er hoefde niet één boekje geruild. Alleen de „Kleine Molenaar" en „Wilde Wingerd" heb ik een ander boekje toege zonden, want toen ik het voor hen bestemde eens inkeek, bleek het, dat het nogal een meisjesverhaal was. En jongens hebben toch meestal liever een boek over jongens. De volgende week geef ik weer een kruis woordraadsel, daar schrijf ik dan ook nog iets bij. Deze keer zullen we maar zooveel mogelijk ruimte voor het verhaal openhouden. Hier volgen de prijsraadsels. 1. Voor de grooteren. Mijn geheel bestaat uit 52 letters. Een 4. 49. 29. 23. 17. 39. 49. is een muziek instrument. Een 38. 5. 48. 10. is een fluitinstrument Voor een 37. 21. 26. 41. 43. 31. 9. 15. 6. heeft men platen noodig. Een 50. 31. 45. 27. 3. 19. 35. kan lang en kort zijn. 33. 13. 7. 16. 42. 28. is een oneerlijke zaak Een 11. 36. 14. is een waterkeering. Een 1. 6. 44. 32. is een oud geldstuk. Een 33. 22. 8. 18. 32. is een hoofddeksel Een 46. 24. 34. 20. is een deel van een boom. Een 52. 42. 2. 12. 30. 6. 25. 47. stier is ge vaarlijk. 2. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 23 letters. De 20. 2. 22. 12. 6. is in aantocht. De 1. 5. 16. 13. heeft vaak een groote vaart. Een 11. 9. 19. in een dijk is heel gevaarlijk. Van de regen wordt je 4. 10. 7. In den winter wordt de aarde wel eens 8. 17. 23. Een 11. 18. 14. 23. staat aan een touw. De 1. 15. 21. is nu kaal. 3. is een klinker. Hartelijke groeten van TANTE DOLLIE. 9.) o— Hij schrok van zijn eigen gedachten. Wait een ouzinl Juiist omdat vader er niet ineer was En toen ging 'het hem steeds meer duide lijk worden, dat God hem den weg wees. Heel vertrouwelijk had hij eens, op een Zondagmorgen, toen zij vóór kerktijd nog een kleine wandeling maakten, aan vader ge zegd, dal hij zoo graag predikant wilde wor den. Vader had er verbaasd van opgezien, verteld van de zware studie en van het vele géld, dat die studie kostte, maar vader had tenslotte gezegd, dat het gebeuren zou, als het Gods wil was. Een gymnasium zou vader wel kunnen 'betalen, ad zou het met moeite gaan, en dan kon later verder worden ge zien. Zij, die goed 'konden studeeren en flink hun best deden, worden wel eens met een beuns geholpen. Maar, bad vader gezegd, Herman moest wel weten, wat hij deed. En bovendien zon blijken, of het 'sHeeren wil was. Méér had vader er niet van gezegd. Mis schien zooveel te meer gedacht, maar dat wist Herman niet. Heel veel sprak vader niet. En als het over de toekomst ging, dan was het altijd: „Bij leven en welzijn, jongen", of „als de Heere wil, moeder." Éi nu wilde God het nu niet? Hij nam vader weg, plotseling. En moeder stond alleen. Moeder werd door menschen gehol pen. Maar dat kon alleen, wanneer hij dan moeder flink hielp. Zij kon het werk niet alleen. Een jongen, om haar te helpen, kon er niet af. Bovendien, al was er zoo'n jon gen, dan gaf het nog niets, want er was geen geld voor de studie. Neen, hoe hij er ook over nadacht, er was geen opossing dan die mijnheer Zonder van aan de hand had gedaan. Hij kon dan toch nog genoeg leeren? Ja, maar wat had hij daaraan? Nu ja, om een goed winkelier te zijn of een zakenman. Maar dat wilde hij juist niet. Ja, maar als hij nu eens niet werd, wat hij graag wilde, dan moest hij toch wel winkelier of iets anders in den handel zijn? En als hij dan niets geleerd had, dat op den handel betrekking had, maar gestudeerd had in dingen, die er niets mee te maken hadden, dan beteekende hij immers niets! Zie je wel, dat mijnheer Zondervan toch gelijk had? Bijna schichtig keek hij om. 't Was net, of er iemand naast hem liep, die deze vraag gedaan hadl Maar er was niemand. Toen hij thuis kwam, was hij het nog niet met zichzelf eens. En zijn moeder be speurde wel, dat er iets aan haperde. Wat haar spoedig bleek, toen Herman op bitteren toon over zijn teleurstelling sprak, en vertel de wat mijnheer Zondervan zoo al gezegd had. 1 I i I Moeder liet hem eerst rustig uitpraten. Eerst daarna zei ze: „We praten er straks nog eens over, jongen. De kinderen moeten haast naar bed. Alleen moet ik zeggen, dat ik heel blij ben. Je moogt wel dankbaar zijn, dat mijnheer Zondervan je zóó helpen wü." „Dat ben ik ook, moeder, maar „Straks, Herman, straks." Moeder Landman liep naar buiten, om Klaasje en Griet te roepen, die in den mooien zomeravond aan het spelen waren. De beide kinderen mopperden nog wel wat, dat zij „al naar bed" moesten, maar daaraan stoorde moeder zich niet. „Het is méér dan tijd", zei ze op een toon, die geen tegenspraak duldde. „Door Her man werd ik even aan den praat gehouden en daarom is het wat later geworden. Jullie hadden al vroeger binnen moeten zijn." Toen zwegen de gastjes. Want nu was het een meevaller in plaats van een tegenvaller. Vroolijk en welgemoed gingen zij dan ook naar boven, naar het slaapvertrek, waar moeder hen te bed bracht, zooals eiken avond haar gewoonte was. „Slapen wij in het nieuwe huis ook bo ven, moeder?" vroeg Griet. Zij spraken steeds over het nieuwe huis, hoewel het huis in de Pottestraat, in het centrum der stad, veel en veel ouder was dan de frissche huizen in de Koningin Wil- helminalaan. Moeder liet hen in dien waan. Zij zouden misschien zelf wel bespeuren, dat het huis veel minder was. En misschien niet eens ook. Want het was grooter en er was een tuin bij en ook een zolder, waar zij naar hartelust konden spelen, als het weer niet al te mooi was. Trouwens, van buiten spelen zou toch niet veel komen. Het verschil was wel groot: de frissche, ruime, niet drukke Koningin Wilhelminalaan en de nauwe, drukke Pottestraat! Dat benauwde moeder wel eens. Maar komaan, dacht zij dan, zij had geen enkele reden tot klacht, hoe een zwaar verlies zij ook geleden had. De Heere zorgde voor haar boven bidden en denken. Hij bevestigde Zijn Woord, dat Hij Rechter is voor weduwen- en een Vader voor weezen. Als zij altijd maar op Hem bleef vertrouwen, dan zou Hij het steeds wel met haar en haar kinderen maken. Had Hij haar niet goede menschen be schikt, die haar in staat stelden, het win keltje in de Pottestraat over te nemen, zoo dat zij in haar eigen onderhoud en in dat van haar kinderen kon voorzien? Het zaakje v/as wel verloopen, maar kon zij het, met Gods hulp, niet weer wat omhoog brengen? En als Herman zijn best deed, en dat zou hij wel doen, al was hij hevig teleurgesteld, zou het dan in de Pottestraat niet gaan? Met groote dankbaarheid in het hart dacht zij aan den wijkpredikant, aan mijnheer Zondervan en enkele anderen, die haastig een comité hadden gevormd en vele men schen tot steun bereid hadden gevonden. Moeder hoort je niet", hoorde zij Klaasje opeens zeggen. Dat bracht haar tot het besef van de wer kelijkheid: Griet had iets gezegd, en toen waren haar gedachten aan het dwalen ge- gaan. „Ja, ja, kindje", zei ze vlug, „in het nieu we huis slapen jullie ook boven, hoor. Deze week gaan wij er eens kijken, en dan zul je het wel zien. In een kamertje, net zoo groot als dit En in een ander kamertje slaapt Herman. Moeder slaapt beneden, in een bedstede." „Is dat zoo'n groote kast?" vroeg Grietje, zich flauw herinnerend, dat zij iets derge lijks eens gezien had. „Neen", zei moeder glimlachend, „een kast niet Dat zou maar een raar slapen zijn, Griet" „Maar het lijkt toch veel op een kast moe der", vond Klaasje. „Er zijn toch deuren voor?" „Ja, deuren zijn er voor. Maar een kast is heel iets anders. Ben je klaar, Griet?" „Ja, moeder. Waar dacht moeder zooeven aan?" „Wat bedoel je nu?" „Nou, toen ik wat vroeg en moeder geen antwoord gaf?" „O, ik dacht aan zooveel, kind." „Aan vader, moeder?" „Ook, Griet En aan andere dingen." .Moeder moet niet zooveel aan vader den ken", betoogde het kleine ding, met een ern- stigen trek op het smalle gezichtje. „Vader is toch in den hemel, moeder?" „Zeker, kind, dat geloof ik vast Maar daarom mag moeder toch wel aan vader denken?" Griet begreep dat niet goed. Vader was nu in den hemel, qp daar was het, juf op school had het den vorigen dag nog gezegd, veel beter dan op aarde. „Vader heeft het nu veel beter", betoogde zij, terwijl het schreien haar nader stond dan het lachen. „Zeker, Griet dat weet ik wel. Het is voor ons heel erg, dat vader gestorven is, doch voor vader niet. Maar de Heere Jezus zal wel voor ons zorgen." „Ja", knikte Griet, in-gelukkig, dat moe der haar begrepen had. „Ik ben niet bang", zei ze, „dat de Heere niet voor ons zorgen zal. Dat winkeltje heb ben wij toch ook van God gekregen, hè moeder?" „Hoe kan dat nou?" deed Klaasje veront waardigd, tot verdriet van Griet, die zoo op recht meende, wat zij zeide en vroeg, en daar geheel in leefde. „Kan dat niet moeder?" vroeg zij met angst in haar stemmetje. „Zeker, kind. Dat kan niet alleen, maar dat is zoo. Klaasje begrijpt je niet goed. Natuurlijk heeft de Heere dat huisje niet zóó aan moeder gegeven. Maar er zijn menschen geweest die geld bij elkaar hebben gebracht en aan moeder hebben gegeven, zoodat ik het winkeltje koopen kon. De Heere heeft er voor gezorgd, dat die menschen het geld gaven. Heb ik het dan niet van God gekre gen, Klaasje?" „O ja, zóó wel", vond Klaasje nu ook. „Je moet bedenken, dat Griet nog maar zeven jaar is, en jij tien, Klaasje. Zij zegt het wat anders, maar we bedoelen allen hetzelfde. Kom, Griet, bidden, kind." Griet knielde aan moeders schoot en door het kleine vertrok klonk haar fijn, maar hel der stemmetje: ,,'k Sluit mijn oogjes, 'kvouw mijn handjes, 'kbuig mijn knietjes voor U neer; trouwe Vader in den hemel, zie op mij in liefde neer. Leer mij vroeg, Uw kind te worden, neem mij aan, schoon jong en klein; Laat mij van Uw groote kudde, toch een heel klein schaapje zijn. Amen." Met moeite drong moeder Landman een traan terug; die kleine schaapjes vertrouw den veel meer en sterker op den Heiland, dan vele volwassen menschen, die niets dan leeuwen en beren op den weg zien en ver geten, dat God met één machtig woord die bezwaren uit den weg ruimen kan. „Nu, jongens, vlug gaan slapen, hoor", zei ze met een ietwat schorre stem. Naar beneden gaande, bleef zij op de trap even staan, om adem te scheppen. Zij voelde zich zoo moe en zij had zoo'n stekende pijn in de zijde en zij had zulk een last van hart kloppingen... (Wordt vervolgd). En zij werden nog meer verslas- gen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden? Mare. 10:26. 't Is een belangrijk gesprek dat Jezus hield met de jongeren; belangrijk ook voor ons. De rijke jongeling was teleurgesteld weg gegaan. De eisch door Jezus gesteld was voor hem te zwaar. Het was naar aanleiding daarvan dat Je zus deze woorden liet volgen: „Hoe zwaar is het, dat degenen die op het goed hun betrouwen zetten, in het koninkrijk Gods ingaan: het is lichter dat een kemel ga door het oog van eene naald, dan dat een rijke in het koninkrijks Gods inga." Verslagen riepen daarop de discipelen uit. Wie kan er, als dat zoo is, nog hope hebben om zalig te worden' Zij hebben zeer goed begrepen, dat het hier niet alleen ging om de „rijken". Want het „goed" lief te hebben en op het „goed" te vertrouwen daarvoor loopen stellig de rijken wel het eerst gevaar, maar waar begint het rijk zijn onder de bezitters en waar houdt het op? En buiten den kring der rijkere en minder- rijke bezitters: 1 onder de armen zelfs is daar géén onmatige liefde tot geld en goed? Is daar geen uitstrekken van de begeerige banden naar Mammon als den eenigen God die helpen kan en op wien het daarom vei lig vertrouwen is? En óók: kan een mensch niet aan dui zend andere dingen dezelfde liefde geven en hetzelfde vertrouwen, dat de rijken geven aan geld. en goed? Dat hebben de jongeren begrepen. Eh daarom zien ze Jezus' woord van de rijken als een wolk die alle licht verduistert zich over alle menschen uitbreiden, zich uitbrei den óók over hun eigen hoofd, en vragen ze, onthutst en niet zonder reden: „Wie kan dan zalig worden?" En wat is Jezus' bescheid op dezen uit roep der hopeloosheid? Haast Hij zich, om het oordeel, dat de jongeren over alle menschen uitstrekken, te beperken tot de rijken of de ergste mammon- dienaars onder hen? Hij denkt er niet aan. Integendeel. Hij hangt zijn zegel aan de algemeenheid waarin de jongeren Zijn woord verstaan en gelden laten. Hij zegt: Het is inderdaad zooals gij het verstaat uit Mijn woord: de zaak van des menschen zaligheid is een hopelooze. Even onmogelijk, als dat een kemel gaan zou door het oog eener naald, kan één eenig zondaar ooit ingaan in het Koninkrijk der hemelen. Ze zwoegen in de ijzersterke zeelen den zwaren wagen langs d' oneffen straat; ze sloven moeizaam voort in de gareelen van 't vroege morgenuur tot 's avonds laat Ze zien hun lot door vele makkers deelen; ze voelen vreed de zweepslag vol van haat, en fel verzet smoort in hun sterke keelen, maar niemand, die hun stille pijn verstaat Ze schokken voort met de vermoeide schonken; de nekken krom en ze brieschen luid, de spieren spannen, want bet moet vooruit Zoo is ook mij wel eens de moed ontzonken, dat, moede van het jagend zweepgeluid, ik onverschillig-koud de oogen sluit. H. W. A ALDERS. Zoo vernietigend luidt het oordeel van den zachtmoedigste aller menschen over heel de wereld. Scherper en harder dan de stugste belij der van 's menschen geheele verdorvenheid heeft Christus uitgeroepen onze volstrekte onmacht om onze eigene verlossers en za ligmakers te zijn. Want Jezus' oordeel geldt voor „rijke jongelingen", voor wie het antwoord op de vraag, hoe ze ten eeuwigen leven moeten komen, alleen zoeken, om er hun eigen kun nen aan te demonstreeren, om zich nóg beter en verdienstelijker te maken dan ze reeds zijn. Voor die allen werpt Jezus de poorte des eeuwigen levens onherroepelijk dicht, en sluit ze met zeven grendelen door zijn „onmoge lijk". Maar wie daarbij neerzinkt aan Zijn voe ten, opgevend alle hoop en moed in zichzelf, die hoort op zijn eigen „onmogelijk" Jezus' „mogelijk" volgen: „Bij de menschen is dat onmogelijk, maar niet bij God, want allo din gen zijn mogelijk bij God". En als bij dan vraagt naar het bewijs van deze mogelijkheid bij God, dan wijst Christus hem op Zichzelf, den Gezondene des Vaders om te zoeken en zalig te maken wat verloren was, de weg, de waarheid en het leven. En die gaat in ten leven, niet door de wet der werken, maar door de wet des geloofs die in Christus Jezus is. Bij de menschen onmogelijk.. Mogelijk bij God. God lacht met onze onmogelijkheden. Schept er een bijzonder behagen in om ons te laten zien, dat 't nooit beter kan dan wanneer 't heelemaal niet kan. De Kananeesche vrouw! Wanneer ze maar een hondendeel hebben mag. En ze krijgt een kinderdeel. En van God een kinderdeel te krijgen, d.L alles te krijgen. Al is 't dan voor- loopig nog maar in hope. PROF. JONKER. door ANTOON COOLEN. Heel Nederland is nauwelijks een stip, de Peel nog geen speldepuntje op de globe. Elk land heeft zijn grenzen; maar de Peel ie niet te vinden. En toch: welk een wijd gebied, dat onge meten vlakten uitstrekt naar den einder! Welk een nood, die dit volk teistert! Rijke schatten draagt deze bodem niet. Schier zonder uitzondering is armoede het deel dezer menschen. Armoede, die eens toen zij feller woedde wellicht in stilte ge dragen werd, doch nu in luide opstandig heid spreekt. Armoede, die vele levens lange onherbergzame wegen brengt naar plaatsen waar het uitkomst is, te mogen sterven. Ar moede, zóó schrijnend en zóó algemeen, dat men binnen de grenzen van dit kleine ge bied werelden van jammer en ellende ont dekt. De Peel is arm, en arm is ook het volk dat er woont. Het zijn menschen met dezelfde verlangens, dezelfde nooden, dezelfde be hoeften als ieder onzer, doch die zich te vreden moeten achten met him plaatsje in de zonMenschen, in wier bestaan rijke mogelijkheden nooit tot ontwikkeling zul len komen; wier mond woordeloos is doof het zinnen op de grenzen van bun bestaan. Het leven van den Peelwerker verglijdt vreugdeloos, met veel donker en schaduw, weinig licht. De ellende van vele jaren heeft haar stempel gedrukt op dit volk, dat nauwelijks op betere tijden durft hopen. Wat de Peel is, en de Peelwerker, heeft Antoon Coolen op uiterst scherpe wijze ge- teekend in zijn romans. En al mag er dan een enkele maal een zonnestraal zijn, im mer ligt over deze boeken het zwarte floers van ellende en weedom, die nimmer wijken. Ook deze roman van Antoon Coolen brengt den lezer naar het Peelgebied, naar de men schen die er lijden en strijden, naar den kommer en het verdriet dat dit volk aan vaardt als zijn deel. Dit boek teekent da armoede der gezinnen door de lage inkom sten; de drang naar de fabrieken in de na bijgelegen steden, waar de jeugd in staat wordt gesteld om de lasten voor de ouders wat lichter te maken; en tegelijk den vloek van dien uittocht naar de stad, aan welker fel begeeren menig jong leven zich bloe dend verwondt In de Peel woont Simon Wijnands, dia weet wad het zeggen wil voor een gezin het brood te moeten verdienen. Hij heeft een naar binnen gekeerd gemoed, neemt het la ven zoo als het is, vindt geen woorden om te zeggen wat binnen in hem leeft aan vreugde of verdriet, aan verlangen of heim wee, aan vertrouwen of opstandigheid. Ook zijn vrouw kent de moeiten des le vens, maar draagt deze anders dan „haren

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 7