Brieven over Opvoeding.
8?
s
a
.1® a-g a
f- s »g|-S| §-o®'a S
JhiSK'H»***
;is
fl
J7
Het zoutende zout
s-a s-Ü
Hg
■Sm
3s|
£g.sawss
a
*-§
In lijden.
Uit het Zeeuwsch Verleden
Uit de historie van Haamstede.
81.
K M
R H
0
w* co CÖ
s
is O a
a S
to w
F"
C
<3
A
O
0.
E"
"TT
V.
O
2
c
a
A
rs
n
3
a>
Ui
09
E
E
K
=3
c
UI
O
Ui
S'
a
z
o
o
u
111
Q
"ST
c 33
3— 2
-e H A
s?°
r MI r m .2 KT
si i!
'C:
bC
C3 CQ
•ai
3|
CQ bQ
'sa
-v 0
CD CD
T3 d
O
'oM
-*-» LT
0>
Fi *0
<D
s a
►4.2
•§H
cd g
|S fe
44 5
CD -♦_>
•*-»
■m
isdien. wij niet voor onze rekening
nemenEn hij zegt:
„De samenleving is een geheel, een orga
nisme, zoo goed als de ziel van een mensch.
I)ie heeft ook een ziel. Zooveel als ieder in
zijn eigen ziel knoeit, zooveel knoeit hij aan
het hart van de maatschappij. Net een plant
is dat. Er zijn er, die vernielen een blad.
en er zijn er, die verminken de stam. Ze heb
ben jou naar voren geduwd, en je zult de
gevolgen van hun falen moeten incasseeren.
Dat is nu eenmaal niet anders
We zullen een moeilijken tijd door moeten.
Maar je hoeft niet te wanhopen. Voldoe
ning zal onze inspanning ons niet brengen,
of geluk. Daarvoor is de achterstand te groot.
Er zijn geslachten die zaaien, die een plicht
zien in hun leven, en andere, die oogsten,
die het leven als een bloem, als een roes, als
een uur van onverdrukt geluk in den schoot
valt. Van die laatsten zijn wij niet. Maar
ook is het al een groote gave, een plicht
mee te hebben gekregen. Misschien is dat
ook veiliger."
Zoo praat Homan, een dargenen van lich
ting '18, en nu weergekeerd in een ontwrich
te wereld. Wij zullen geen onbezorgd en ge
lukkig leven van oogsten-zonder-werken krij
gen, wil hij zeggen. Geen bestaan als een
bloem zoo schoon, als een roes zoo zinnen-
verrukkend. En och ondanks zijn jeugd
weet hij het zoo zeker: dat is toch ook het
beste deel niet voor den mensch, dat is
'i deel, waaraan geslachten ten onder gaan.
Voor ons, voor de jongeren, zijn er plich
ten te over. We hebben een plicht mee ge
kregen. Wij moeten zaaien. Andere, betere
gedachten moeten door onzen arbeid en ons
voorbeeld ingang vinden; oppassen moeten
wij, dat niet een volgend geslacht de wereld
ontvangt zooals die ons door een voor
geslacht werd nagelaten, met zooveel vaisch-
heid en jaloerschheid.
Langer dan één, dan vijf misschien tien
jaar zal de geweldige storm duren; het
mooiste deel van hun jaren zal voor de jon
geren heen gaan met het oprapen van de
steken, die de ouderen lieten vallen; zij zul
len opvangen de slagen die op de ouderen
moesten neerkomen. Zóó ziet Homan den
toestand.
Maar zegt hij wij hebben een plicht
En dat we een plicht hebben meegekregen,
ia misschien ook veiliger dan iets anders
Nog enkele bekenden uit vroeger jaren
ontmoet Homan, nu hij weer thuis is. Eu
van ieder leert hij wat, met ieder hunner
praat hij over het leven zooals het gewor
den is na den oorlog.
Dat leven van den nieuwen tijd teekent
weinig gunstige perspectieven. Homan ver
neemt dat bekwaamheid en talent niet uit
maken of je al dan niet geschikt bent voor
een baantje, maar dat ondergeschikte, bij
komstige of zeer vreemdsoortige motieven
gaan bepalen wie een betrekking bekleden zal.
Dit alles ziet Homan aan Peel, de school
makker, die de beste rekenaar uit de klas
wasNu is hij op den achtergrond ge
drongen, overcompleet geraakt, heeft hij geld
verduisterd ten slotte.
Een geschonden mensch zit daar voor
hem, met oogen die den nacht inkijken. Weer
een slachtoffer, denkt Homan; hij had min
der weermiddelen dan anderen, en het groei
end overcompleet aan werkkrachten heeft
het hem onmogelijk gemaakt, zich in de
maatschappij te handhaven.
Dezen geslagen makker nadert Homan.
Als een, die dragen wil den last des an
deren; niet als een die zich verre waant bo
ven de moeiten en zorgen van den naaste.
„Menschen zijn geen korrels zand, zegt hij.
Wat de een doet, heeft invloed op de da
den van den ander"
Na dit tijdperk in Hömans leven, waarin
hij steeds vergelijkingen trok tusschen zijn
eigen toestand en dien van de menschen met
wie hij in aanraking kwam, zoekt hij de
eenzaamheid, de inkeer-in-zichzelf.
Veel moeite heeft hij gedaan om een werk
kring te vinden, maar tot nu toe is het hem
niet gelukt. En in een toestand van onzeker
heid wordt hij tot zoo breed-ui teen liggende
polen aangetrokken; hij zoekt het samenzijn
met anderen van zijn leeftijd, en tegelijk
geeft hij zich over aan mediteeren en volsla
gen lusteloosheid. De na-oorlog is voor hem
even vreeselijk, zoo niet vreeselijker dan de
oorlog zelf was.
V
Met Jannink gaat Homan op jacht. „Dat
zal je gedachten verzetten", zegt zijn vriend.
Maar het wordt een marteling voor hem.
Want Jannink schiet een patrijs; dat ver
vult Homan met wreveL Zooals deze man
hier op jacht is, doet hij ook in de maat
schappij, in het leven. Daar is de mensch
niet veüig voor dezen op buit loerenden
koopman.
Homana gedachten gaan terug naar de
aangeschoten vogel, de door Jannink buitge
maakte prooi die daar eenzaam sterft. Hij
volgt elk gebeuren, elke stuiptrekking van 't
wegvlietende leven.
Zoo treffend mooi vertelt Van Eerbeek dit
met korte, aarzelende woorden:
En nu maakt die kleine stip, die te ernstig
schijnt om bang te zijn, die daar zoo ernstig
de eindelooze hemelladder inklimt, zoo stil
en zoo ernstig, dat men bidt dat die kleine
levende stip dat zal mogen blijven doen.
dat 't wonder, dat niet waar kan zijn, waar
heid mag zijn nu maakt die kleine vogel
slagzijNu fladdert ze als een achteloos
weggeworpen stuk papier op den grond
aan.
Het is stil op de wereld. De hocad is de vo
gel al vergeten, die ritselt in de verspreid
gepote jonge dennenaanplant.... En ver,
ver achter de hoornen valt de vogel neer
men hoort niets. Zoo stil zeilt die zwarte
stip op den grond aan, als een stuk blik, dat
een jongen de lucht inwierp.
Een boek van een schrijver, die stemmin
gen zóó zuiver weet weer te geven, moet
wel in hooge mate lezenswaardig zijn, zal
de lezer concludeeren.
En hij heeft gelijk: dit boek verdient alge
meen de aandacht.Want wel zeer zuiver en
objectief wordt hier gehandeld over de moei
ten van de jongeren, die in een ontredderde
wereld een bestaan moesten en moeten
zoeken. Wel zeer duidelijk wordt hier de na-
oorlog in zijn gevolgen geteekend, terwijl
de erfenis van den oorlog tegelijk aan het
licht treedt.
Wat dit alles beteekent voor de jonge
menschen die tegen him zin, veelal zonder
eenig zelfstandig oordeel nog, geheel buiten
de verwarrende verwikkelingen staande, in
den oorlog gesleept werden of in neutrale
landen zijn gevolgen moesten dragen dat
alles kan niet genoeg onder de aandacht ge
bracht worden.
Van Eerkeek's boek is een eerlijke poging
om „Lichting '18" te laten zien in het juiste
licht, opdat een ieder over deze menschen,
hun opvattingen en ideeën een oordeel kan
vellen.
Het is een boek dat een boodschap heeft,
inzonderheid voor de ouderen.
A. L. VAN OYEN
door
H. KINGMANS.
18) -o-
„Waar zeg je? Maar daar moet ook het
jongmensch, over wien ik zooeven sprak, zijn
kamer hebben! Zijn er méér?"
„Ja zeker, mijnheer. Nog twee. Een stu
dent en een reiziger."
„Ken je hun namen?"
„De student heet Vermeulen en de ander
Makkinga, een echte Fries."
„Neen, zóó heet hij niet Zijn er méér
niet?"
„Neen, mijnheer,-we zijn met zijn drieën."
„Vreemd", zei de ander, langs zijn neus
weg. „Er is mij toch opgegeven" hij keek
tersluiks naar den naam, dien hij neer
gekrabbeld had „dat Meijenbeek Leeu
wenhuis daar woont."
Doordringend zag hij Albert aan. Deze
werd vuurrood en daarna doodsbleek. Hulpe
loos zag hij rond, begrijpend, dat de direc
teur of op de hoogte was óf aan het onder
zoeken was.
De heer Wehrmeijer zag, dat hij op den
goeden weg was. Hij was er reeds van over
tuigd, dat zijn vermoeden werkelijkheid ging
worden: Leermans en Meijenbeek Leeuwen
huis waren dezelfde personen. Maar dan
moest hij weten, waarom. Er moest volle
klaarheid zijn. Hij wilde niet een persoon
in zijn zaak, die er twee namen op nahield.
Daar zat iets achter.
„Wat is er, Leermans?" vroeg hij.
„Niets., niets, mijnheer", bracht Albert
er met moeite uit.
„Er is wel wat, jongen. Ik zal het maar
ronduit zeggen, ik geloof, dat je mij zit voor
te liegen. Er is daar bij jou wel iemand,
die Meijenbeek Leeuwenhuis heet! Spreek
dat nu nog eens tegen!"
Scherp zag de directeur Albert aan. Deze
sloeg de cogen neer, begrijpend, dat óf mijn
heer Wehrmeijer volkomen op de hoogte
was óf hem zou pressen, de waarheid te
zeggen. En in eenen voelde hij levendig, hoe
dwaas hij gehandeld had, door den naam
zijner moeder aan te nemen.
„Nu?"
„Ik kan het niet ontkennen, mijnheer",
hakkelde Albert „Inderdaad woont bij mij
een Meijenbeek Leeuwenhuis."
„Waarom lieg je mij dan voor?"
„Hij wil liever niet onder dien naam be
kend zijn, mijnheer."
De heer Wehrmeijer ging thans weer twij
felen: zou Leermans en Meijenbeek Leeuwen
huis dan toch niet één en dezelfde per
soon zijn? Was er dan toch nog iemand
anders in het spel? En kwam die uit Lei
den? Kenden die beiden elkaar goed?
„Komt die Meijenbeek Leeuwenhuis ook
uit Leiden?" vroeg hij, er scherp te zijn,
Leermans."
„U is immers al op de hoogte, mijnheer",
barstte Albert los.
De directeur zat stom verbaasd hem aan
te staren.
„Ik op de hoogte? Waarom? Ik weet van
niets. Wat bedoel je toch, jongen?"
Albert kon niet meer. Hij voelde, dat hij
zich steeds vaster praatte; dat hij in allerlei
verwikkelingen raken kon. Het was beter,
den heer Wehrmeijer eenvoudig de waar
heid te zeggen, al moest hij dan de historie
van zijn vader ophalen. Blijkbaar had hij
zich vergist en w i s t de directeur inderdaad
niets.
„Wil je alsjeblief je duidelijker uitdruk
ken, Leermans? Ik ga den indruk krijgen,
dat er iets niet in den haak is. Ben jij on
eerlijk? Of is die andere, die Meijenbeek
Leeuwenhuis, het?"
„I k heet Meijenbeek Leeuwenhuis, mijn
heer", hakkelde Albert
De directeur snapte er niets van.
„Zoo", zeide hij langzaam sprekend. „Maar
waarom liet je het dan daareven voorkomen,
dat er twee personen waren?"
„Ik heet liever niet Meijenbeek Leeuwen
huis", zeide Albert „Er kleeft aan dien
naam een smet Daarom draag ik den naam
van mijn moeder."
Onbevangen zag Albert zijn directeur bij
deze woorden aan.
De heer Wehrmeijer ging begrijpen, dat
de jongeling zelf niet aan het een of ander
schuldig was. Maar tóch was hij niet tevre
den, hoewel hij aarzelde, nadere inlichtingen
te vragen.
„Begrijp ik het goed? Je hebt je zelf niet
aan iets schuldig gemaakt? Antwoord mij
oprecht Leermans. Want je begrijpt, dat ik
het zonder jou, nu ook wel uitvisschen
kan."
„Neen, mijnheer. Ik ben heusch niet aan
iets schuldig."
„Dat doet mij genoegen. Verder wil ik niets
vragen. Met familiegeheimen of iets derge
lijks heb ik niets te maken. Alleen wil ik
je wel zeggen, dat je deze houding nooit
kunt volhouden. Je staat ingeschreven onder
je werkelijken naam. Een ambtenaar is zoo
even naar je komen informeeren. Ik heb
den man gezegd, dat hier niet een Meijen
beek Leeuwenhuis werkt hem dus, zij het
onbewust, voorgelogen. Ik moet nu dien
ambtenaar opbellen en hem inlichten, want
hij stelt een nader onderzoek in. Desnoods
zou hij naar Leiden gaan, zeide hij. Juist
omdat hij van Leiden sprak en meedeelde,
dat die persoon nog slechts enkele maan
den in Noordstad was, kwam ik op de idee,
dat jij er meer van wist. En daarom liet ik
je roepen. Aanvankelijk had ik het vermoe-
1
<D
ft (3 _0
o
2 •- öo !-
F-1 F< C2 fl d
O .H <D ffi Co
MM to U Tl
O
Tl O
S
rj O
CD
ai-d 2
Cl rl Zi
"a S-0 ®-g;a 0
P< <D
0
3 3.8
0 «o A ri 3 Z
fl) oj o cd O
o u
'S>
«.2
44rC) 0
"3 *1
d
'ö-S
m
CQ
.SS
t3 k
Aa
- w e
tj
33.2 44
m-8 "0 S
1-öF-S
0 0
n3 0 0
S 9 2
42 <B b044
.0 H>
S UI
"■s
w
3-n-
■a"
O o. O O P ri bo+j öfl
J3
- O T3 bo
- g
O iörrt o r
d 9
bJO
d£
rd C
8-g-S
f
u
M
u;
.S .S h-1 jbi
rO
0 vraag toch nooit, hoe zal 'k den last
Die morgen dreigt toch dragen I
't Kwaad is voor heden afgepast;
Zoo is het alle dagen.
En God schenkt, wie Zijn hulp verwacht
Voor ied'ren dag genoegzaam kracht!
den, dat die beide namen één en dezelfde
persoon betroffen, maar je bracht mo even
op een dwaalspoor, zoodat ik weer twijfelde.
Het blijkt nu, dat mijn eerste vermoeden
juist was. Bizonderheden wil ik verder niet
weten. Ik vertrouw je als je zegt, dat je aan
niets schuldig bent en dat het dragen van
den naam van je moeder zuiver een parti
culiere aangelegenheid betreft Echter raad
ik je aan, van inzicht te veranderen, want
je komt in tal van moeilijkheden op den
duur. Dat kan eenvoudig niet uitblijven.
En je laadt den schijn op je, dat er iets met
je leven niet in orde ia Wees nu verstan
dig, jongen, en laat deze in den grond domme
houding varen. Je behoeft niet direct een
beslissing te nemen. Denk er vandaag nog
eens over na. Dan verneem ik het morgen
nader van je. Want als je beslist om je
werkelijken naam te gaan dragen, wat ik
je dringend aanraad voor jezelf, dan moe
ten wij een geschikten weg vinden, om dat
hier aannemelijk te maken. Voel je nu zelf
al niet dat je je in een wespennest hebt
gestoken? Want hoe moet dat nu geregeld
worden? Ik weet het nog niet Wat zal je
hospita er van denken? Want die weet ook
niet beter, of je heet Leermans. Hoe moeten
de Kleefstra's te moede zijn, als zij het ver
nemen?"
(Wordt vervolgd.)
door
A. M. WESSELS.
L
Haamstede is een der mooiste en oudste
dorpen van het eiland Schouwen, aange
naam en liefelijk in houtgewas tusschen
bouwlanden en druiven verscholen.
Het bestond als dorp, reeds in de 13de
eeuw. Men vindt althans het eerst van
Haamstede als Heerlijkheid gewag ge
maakt in 1299, toen het door Graaf Jan I
geschonken werd aan Witte, den zoon van
Floris V, die sedert als Witte van Haam
stede bekend is, en de stamvader werd van
een roemrijk geslacht In 1328 wordt Jan
van Haamstede als Heer genoemd. In 1338
toen deze Jan al overleden schijnt te zijn,
worden als Heeren genoemd zijn broeders
Floris en Arend.
In Februari 1354 schonk Willem V aan
zijn zoon Jan Suermondt de Heerlijkheid
en gunde dezen den 18den Nov. 1357 alle
ambachten aan de duinen aldaar. Jan Suer
mondt was Ridder en Raad van Willem V
en afkomstig uit het geslacht van Arkel.
In 1351 was hij in Zeeland, de hoofdman
van Duiveland. In Nov. 1358 werd hij ver
bannen en werden zijn goederen verbeurd
verklaard, en bij den dood van Floris van
Haamstede aan zijn neef Jan gegeven.
Nadat de Heerlijkheid na dien tijd in han
den van verschillende eigenaars waren
geweest te veel om hier op te sommen
kwamen ze, in 1830, in het bezit van Willem
Mogge Muilman. Bij diens overlijden (14
Dec. 1849) ging zij over op zijn weduwe, die
haar naliet aan haar eenigst kind, gehuwd
met Jhr A. J. van de Poll.
Deze stelde weinig belang in de voor
vaderlijke bezittingen en liet de vaste goe
deren met het Slot en Heerlijkheid op 16
April 1853, verkoopen voor f96000.
Bij een bezoek aan deze gemeente, zien
wij boven alle andere gebouwen het Slot
met zijn torens uitsteken. De tijd der stich
ting van dit gebouw is niet met zekerheid
bekend. Na omstreeks 4 eeuwen als verblijf
plaats voor de Edelen van Haamstede te
hebben gediend, brandde het in 1525 bijna
geheel af.
Xarlat. het bijna een eeuw als bouwval
had gelegen, is het door zekeren Jacob v. d.
Einde bekend als geleerde en kroniek
schrijver van Zeeland opnieuw opge
bouwd. In het begin der 18de eeuw verkreeg
het met de omliggende bosschen dat mooie
aanzien, waardoor het nu een sieraad van
deze streken is. Men bereikt het Slot dat
in 1888 nog vrij wat herstellingen onder
ging door een dubbel hek, op welks pila
ren de wapens van Mogge en Witte te zien
zijn, en vervolgens over een brug, die toe
gang geeft tot het gebouw, dat ruime en
gewelfde kamers bevat en waar ook nog
eenige wapenborden bewaard worden.
Onder de, ook wegens| geschiedkundige
herinneringen, belangrijke openbare gebou
wen behoort ook het z.g. Gasthuis. Dit staat
aan de Oostzijde der kom van het dorp.
Het is kenbaar aan een steen, waarop te
lezen was „het nieuwe gasthuis, de eerste
steen gelegd door Johanna Bal 25 April
1755". De woonvertrekken wijzen nog op de
oorspronkelijke bestemming van het Gast
huis, niet enkel voor verpleging, maar ook
voor meer zelfstandige inwoning der armen.
Het vroegere rechthuis, tevens, zooals
vroeger op de meeste dorpen, de dorpsher
berg, bestond uit twee deelen, de recht- en
gelagkamer. In de rechtkamer werd eertijds
recht gesproken en uitgeoefend, daar had „de
Wet" zitting en vergaderden allen, die met,
naast en onder de Ambachtsheeren en
-vrouwen de souvereiniteit der plaats ver
tegenwoordigden.
Eer wij dit „dorpshuis" verlaten, willen
wij in onze gedachten, den 28 Sept. 1787,
nog een openbare handeling bijwonen, die
daar plaats had.
't Was n.1. in den veel bewogen Patriotten
tijd. Op dien dag moest de predikant, Ds
Pieterman met den geheelen kerkeraad, even
als alle leden der gemeente boven de 16 jaar
voor het dorpshuis komen. De Schout las een
formule voor, waarin de eed van getrouw
heid aan de wettige souvereinen van het
land en de constitutie van 1747 en 1766 moest
worden gehandhaafd. Ambachtsheer, predi
kant en allen zwoeren in de open lucht
Eenigen moesten met eede zuiveren,
nooit tot eenig genootschap van wapenhan
del of van eenige patriottische sociëteit be
hoord of tot soortgelijke fondsen eenig geld
gecontribueerd te hebben. Welke eed door
velen van de wethouders en ook nog door
eenigen van het volk gedaan werd.
Twee personen bevestigden met eede „dat
zij alle z.g. sociëteiten betrekkelijk de heer-
schende verschillen in den lande afzweren
en nimmer weder zich in dezelve begeven zou
den of eenig geld daaraan zouden fourneeren
maar integendeel, dat, zoo zij eenige ken
nis mochten bekomen van nieuwe samen
rotting, hiervan aanstonds bericht zouden
doen".
Een dezer twee was Lieven Bolle, die lid
was geweest van het Vrijkorps te Zierikzee.
De andere vas Ds Pieterman, die door eeni
gen verdacht werd, dat hij met de Patriotten
in nauwe verbinding stond.
Den 30sten Sept. hield Ds Pieterman een
plechtige leerrede uit Matth. 5 9, de gemeen
te tot vrede vermanende en zich in de liefde
en toegenegenheid van allen ten sterkste
aanbevelende. Hierdoor werden de verhitte
gemoederen een weinig gestild en had hij
het geluk de genegenheid van het volk te
herwinnen. Woensdag 9 October was er een
algemeene illuminatie op het dorp wegens
de gezegende omwenteling. Er bleven met
dat al nog aanhoudende gistingen en ver
deeldheden onder het volk, zoodat men 12
October het onvoegzaam en zich buiten
staat vond censura morum te oefenen, of
eenige zaken, hierop betrekkelijk, aan te
roeren. Den 14den werd echter het Avond
maal onder vele blijken van uitwendige ver
nedering gehouden.
(Wordt vervolgd.)
Blijdschap in het ouderlijk leven.
Ja, gelukkig! die is er ook. Echte, heer
lijke, onuitsprekelijke blijdschap en vreugde.
Die onze ouders voor geen geld en goed tor
wereld zouden willen missen. Oudervreugde
ia teeder en gaat diep, is hartverkwikkend
en levensterkend. Oudervreugde is Godver-
heerlijkend als ze de ware is.
En tooh worden wel negen hoofdstukken
in het boek der ouders geschreven over te
leurstelling en leed, tegen misschien één over
de ouderlijke blijdschap. Ooh, dat is ook wel
te verklaren! We leven in een wereld van
zonde; we zijn zelf zondaren en onze 'kin
deren zijn zondaren. Hoe zou dan het leed
niet overheeischend zijn? Is er wel wat an
ders denkbaar?
Maar daarom juist zijn de oasen in het
onderlijk leven des te meer verkwikkend. En
geven ze des te rijker juiohensstof. Tot roetn
van Gods goedheid.
Oudervreugdel Gesmaakt reeds als het
kind ter wereld komt; dat wioht, zoo bijzon
der nauw vertoonden aan het leven der
ouders. Vergroot nog, als het eerste lachje
de dank vertolkt aan de teeder zorgende
moeder. En als voor 't eerst het mollige
'handje zioh klemt om vaders vinger. Of als
de vader- of moedernaam de eerste maal het
snoeperig mondje ontglipt, al is het in nog
zoo moeilijk te herkennen klanken. En als
meer en meer blijkt, dat alle gaven des
liohaams en der ziel normaal zijn. O, die
vreugde, die rijkdom is onuitsprekelijk.
En na wolken van donkerheid is ook hier
het licht dubbel lieflijk. Het kindje werd ziek
en kwijnde. O, bet is of dan de schat des te
grooter wordt, En als dan de gebeden op
klimmen en de zorgen verdubbelen en het
oog angstvallig waakt; dan wordt het eerste
teeken van een weder opleven omgezet in een
heerlijke lichtstraal en een juichtoon, zij het
ook een stille, klinkt op in het verheugde
hart. En voller rijzen de jubeltonen en onzeg
baar groot wordt de vreugde bij het algeheel
herstel der kleine.
Blijdschap in het onderlijk leven wordt ge
smaakt, als het eten zoo goed gaat en als
de 'kleertjes zoo lief staan; als het mondje
kraait van levenslust en de handjes grijpen
en de voetjes trappelen van louter plezier.
Ik weet zelfs niet, van wie de blijdschap
grooter is: die van het kind of die der
ouders 1
O, de oudervreugde is al groot, als het
kind op de arm gedragen of in de kinder
wagen gereden wordt en zoo mee gaat met
vader en moeder, naar grootouders en vrien
den. Maar grooter nog wordt ze, als strak»
de kleine aan de hand zachtjes meestapt en
gaat babbelen over alles en nog wat 1 En als
het danst op moeders schoot en paardrijdt
op vaders 'knie: wie zal zeggen, in welk hart
dan de rijkste levensvreugde hoogtij viert?
Straks gaat het 'kind naar school En het
moederhart beeft wel een beetje: hoe zal het
gaan? Maar als dan de 'kleine weer thuis
komt en vertélt van al het moois en het
nieuwe: dan is er opnieuw vreugde in het
mee-genieten met het kind. O, ja, dan komen
wel weer andere zorgen: een ander jongetje
was niet aardig of een buurmeisjes deed een
beetje snibbig. Maar dan is de moederlijke
koestering en vertroosting niet alleen een
verkwikking voor de kleine, ze is het tegelijk
ook voor de moeder zelf. O, wat is het dan
heerlijk, moeder te mogen zijn.
En of vader niet blij is, minstens even
heerlijk als moeder, als de jongen bevorderd
wordt naar een hoogere klas? Vooral ala
dat nog mag zijn met een meer of minder
eervolle vermelding!
Zeker, vader moet wel hard werken, en
moeder moet wel hoele dagen druk zorgend
bezig zijn. Maar is het niet behalve voor el
kander, ook voor die schatten van 'kinderen?
En valt dan het zware niet licht? Wordt het
niet een lust?
Zóó heeft de Schepper het gewild! O, als
er de zonde nu eens niet was! Wat zon dan
dat leven der ouders voor de kinderen en
dat der kinderen voor de ouders rijk zijn en
heerlijk en bovenal Gode-venheerlijkend 1
Dan zou er een rijkdom van geestelijke
zegen zijn, nog heerlijker en nog grooter dan
de genoemde. Maar die geestelijke zegen ia
er toch ook wel
We komen daarop nog terug.
OPVOEDER.