iKi
l
iTPI
a
E
E
0)
K
U
ffl 3
*®w*ïMs
<*-
Het zoutende zout
16.)
Uit het Zeeuwsch Verleden
Brieven over Opvoeding.
ÜT
CS
2 J
O M
>-c 3
v, Hi
W
O -3
H o4
.C
o
co
O
CU
•o
-O
Ka
O
O
8
5
PP
05
Lü
j§
fl 9 dï S
o g g s a
S
ËP "S a -s:
jftïiS-'S-*
&I*2 ë-9
"2 *3 -§ s
nJ "S
N ÖO 03 GO
Ö3S|.-|
^-S'B
^s^-sa-s
-3^^s°sa-fë
H CO 'd CQ O O r>
d®fi
OT S S
a 2*3 8
S5|g
^15
O o m
>^gS
<P <6
Ujgü 'd
5
bo bo'ö
'5*
"Sg >-S
3 8
I <d
s*$-§ „S0-5
Js a> ?h a> td <p ij
>4*0 P,TJ pk
naar het aantal zoo talrijk mogelijk onder
do menschen te brengen. Daartoe is veel
noodig, vooral ook inzicht, algemeene ken
nis, een groote mate van instinct waardoor
hij als vanzelf beseft wat goed verkoop
baar zal zijn en dus door hem aan zijn
fonds kan worden toegevoegd, en hetgeen
naar zijn oordeel niets dan hoogst twijfel
achtige kansen biedt. Een bekwaam organi
sator moet hij zijn, een goed ontwerper, een
flink verkooper; gezonde fantazie is noodig,
en frissche denkbeelden zijn onmisbaar.
Men bedenke, dat bij dit alles de kans op
teleurstelling niet gering is. Een Amerikaan-
Be he berekening zegt zelfs, dat het mooi is
wanneer ten minste de helft van hetgeen de
uitgever laat verschijnen aan zijn verwach
tingen beantwoordt. Hij zal dan ook al
dus de schrijver van het hierboven aange
haalde geschrift over den uitgever en zijn
bedrijf met de grootste zorg uit de hem aan
geboden plannen en manuscripten moeten
kiezen, en vooral zal hij niet mogen aarze
len dikwijls een aanbieding te weigeren. Is
hij zelf vindingrijk van aard, dan zal eigen
initiatief aanvullen wat hij door zulk een
strenge schifting tekort komt, en daarbij zal
hem blijken, dat op den duur die uitgaven
hem het naast aan het hart blijven liggen,
welke haar oorsprong namen in zijn eigen
▼orbeelding.
Dit terrein van werkzaamheid stelt alzoo
zware eischen, brengt in vele gevallen teleur
stelling, maar geeft toch ook in zeer ruime
mate kans op voldoening voor degenen, die
een ideaal najagen, van welke velen de ge
lukkige vereeniging weten te bereiken tus-
schen hun idealistisch-cultureel verantwoor
delijkheidsgevoel en hun practisch-commer-
cieel noodwendigheidsbesef.
Een groote en geheel eigenaardige aan
trekkelijkheid bezit het bedrijf van den uit
gever. Het heeft niets van de eentonigheid
eener voortdurende massale vervaardiging
van steeds maar hetzelfde artikel; al heeft
het tot doel boeken, en steeds weer boeken,
voort te brengen, het schept met elk boek een
nieuwe eenheid van zeer eigen karakter, die
weer andere eischen stelt dan haar voor
ganger en tot weer andere werkingen der
fantazie aanzet. Zelden zijn oude schema's
opnieuw te gebruiken; bijna nooit kan vol
gens een beproefd recept gewerkt worden;
telkens is de werkwijze anders, doen zich ge
wijzigde verschieten voor, laten zich onge
kende spanningen en verwachtingen gevoe
len. En altijd door wisselen de figuren, die
aan het werk deelnemen; treden nieuwe
personages op; staat de uitgever voor on
verwachte kennismakingen, die veel van
zijn tact, zijn psychologisch inzicht, zijn
slagvaardigheid, zijn geestelijke uitrusting
vergen. Fantastische plannenmakers zoeken
hem op; dweepzuchtige guerulanten leggen
hun werelhervormende manifesten op zijn
tafel; schuchtere dichteresjes in kinder
schoenen bieden hem haar eerste rijmpjes
aan; maanzieke jongelingen vertrouwen hem
hun literaire liefdesverzuchtingen toe. En
groot is het aantal van hen, die zich geroe
pen voelen, zonder eenige aanspraak te kun
nen doen gelden om uitverkorenen te wor
den; menschen, die nauwelijks tien woorden
tot een draaglijk gestelden zin weten te ver
eenigen en niet het vaagste begrip toonen
van het zoo uiterst zware schrijvershand-
werk, slepen lijvige handschriften aan, en
willen zich, als bestonden daarvoor beknopte
leidraden, duidelijk uitgelegd zien wat er
dan eigenlijk aan htm werk niet deugt
In sterker mate dan in andere bedrijven
is de leider van het uitgeversbedrijf identiek
met de zaak; in vele gevallen staat of valt
deze met hem, ontleent aan hem haar ka
rakter. Want het stempel dat op alles ge
drukt staat, is het kenmerk van zijn per
soonlijkheid. Iets van den kunstenaar nadert
hij, naar het woord van Grasset: „Un éditeur
doit être un artiste et un constructeur; l'edi-
tion n'est pas un métier, c'est uno voca
tion."
De blik, dien de uitgever-auteur Tersteeg
aan belangstellende lezers gunt in de gehei
men van zijn beroep, is in hooge mate be
langwekkend, en wekt stellig op tot een be
ter begrip van hetgeen men schier achteloos
voorbij gaat. Een bedrijf, mooier en belang
wekkender dan schier eiken anderen tak van
handell
A. L. VAN OYEN.
door
H. KINGMANS.
0, nu wilde zij wel, dat alles inderdaad
een droom was geweest. Het bleek, dat heel
het bestaan van haar man, en dus ook van
haar en haar kinderen, op zandgrond was
gebouwd, althans zeker de laatste jaren. Om
verloren speculaties te dekken, had haar
man zich vergrepen aan het geld van vele
kleine luiden, die vol vertrouwen in den ge-
achten bankier hun spaarduitjes aan hem
afstonden. De krach was gekomen. En haar
man had zich aan de wrekende gerechtigheid
onttrokken, door de hand aan zijn leven te
slaan.
Nu zij langzamerhand tot rust gekomen
was na de ontzettend bange emoties van dien
vreeselijken tijd, huiverde zij, als zij er nan
dacht, hoe Meyenbeek Leeuwenhuis was
heengegaan. Dan vergeleek zij diens dood
met het heeengaan van den armen landar
beider Leermans, haar vader. Zeker een
plotselinge dood ook, maar na een leven,
dat gewijd was aan God, Dien zij in trotschen
overmoed den rug had toegekeerd. Daaren
tegen was het streven van haar man steeds
geweest, om veel geld te verdienen en te
kunnen schitteren, een streven, waarin zij
zich best had kunnen vinden en dat zij had
aangemoedigd.
Neen, zij was niet als Albert, die zijn va
der vervloekte. Zij dacht niet met bitterheid
aan haar man, die steeds goed voor haar
was geweest. Zij voelde zich, zij het dan in
direct, mede schuldig aan het lot, dat hem
getroffen had.
Langzamerhand ging het haar duidelijk
worden, dat het gebeurde geen toeval of
noodlot was. Van jongsaan opgevoed bij den
Bijbel; leerling eener Christelijke school, als
zij was, met het teeken van Gods genade-
verbond aan het voorhoofd, drong het steeds
meer en meer tot haar door, dat God in
haar leven was gekomen, om haar op ge
voelige wijze te leeren, dat Hij zich niet
straffeloos laat beleedigen. Bij anderen
wordt dat tijdens hun leven niet openbaar;
in haar leven was de krach gekomen, die
haar had terneergeslagen en haar tot
nadenken had gebracht.
't Was vreemd: zij was niet, als Albert en,
in zekeren zin ook als Marianne, in opstand
gekomen tegen het lot, dat haar had getrof
fen. Zij had zelfs eens tegen Marianne, die
morde over hun omstandigheden, gezegd,
dat het wel eens goed was voor een mensch,
als hij door de diepte moet.
Die woorden had zij oprecht gemeend. Zij
waren een gevolg van haar peinzen over het
lot, dat haar getroffen had. Een gevolg van
de beangstigende vraag, die in haar was op
gekomen, hoe het wel met haar zou zijn,
als zij, evenals haar man, plotseling voor
den Rechter van hemel en aarde zou staan.
Het was die vraag, die haar niet met rust
had gelaten. Want zij wist het antwoord.
Haar man zou het niet geweten hebben en
Albert en Marianne wisten het ook niet.
Maar zij was volkomen op de hoogte. Zij wist
met wisse zekerheid: als zij niet veranderde,
dan zou het haar tegenklinken: „Ga weg van
Mij, Ik heb u nooit gekend; Gij hebt mij den
rug toegekeerd, hoewel Ik in matelooze ont
ferming uw Heiland wilde zijn; dat is u mee
gedeeld door uw vader en moeder; dat is u
in de kerk verteld; dat hebt ge op school ge
leerd; maar gij hebt Mij niet willen aanne
men omdat ge bekoord werd door het schijn
schoon, het klatergoud der wereld".
Aanvankelijk had zij die verwijtende stem
het zwijgen willen opleggen, zonder dat haar
dat gelukte. Maar daarna was zij gaan luis
teren, omdat zij de rechtvaardigheid van dat
verwijt ging inzien.
En dan was weer die vraag gekomen: ge
hebt genoten van dat schijnschoon, van dat
klatergoud, heeft het u bevredigd? En zij
had volmondig en van ganscher harte moe
ten bekennen; neen, niet bevredigd, al scheen
het van wel.
Zij had alles, alles verloren en niets ge
wonnen. Het was in haar hart al onvrede.
Zij had geen enkele steun in haar leven,
't Was beter, dat zij haar man volgde in den
dood. Maar die gedachte beangstigde
haar nog het meest, veel en veel meer dan de
broodvraag, die ook nijpte.
Hoe zij ook dacht en hoe haar blik zich
ook wendde, zij tastte in het duister; gevoe
lend evenwel, dat het licht komen moest,
wilde zij niet ten ondergaan.
Zij was dien middag de straat opgegaan,
hoewel zij zich zoo goed als niet vertoonde,
niettegenstaande Marianne er steeds op aan
drong, dat zij er eens uit moest gaan en zich
niet geheele dagen in haar kamer moest op
sluiten. In Leiden waren immers geen men
schen, die haar kenden? Steeds had zij er
weerstand aan geboden.
Maar dien middag was zij gegaan, lang
zaam loopend en spoedig moe wordend. Zij
was omwennig geworden aan de buiten
lucht.
Door enkele straten in de haar geheel
vreemde stad had zij gedwaald, zoekend
naar een bepaalden winkel. Eindelijk vond
zij een boekhandel, maar niet een, dien zij
hebben moest, wat zij spoedig genoeg aan de
étalage gewaar werd.
Dus was zij verder geloopen, om stil te
staan daar, waar in de uitstalkast ook bij
bels lagen. Zij was naar binnen gegaan en
had verlegen gevraagd om den goedkoopsten
bijbel, die te verkrijgen was. Zij durfde niet
veel uitgeven, kon het geld ook niet missen.
Schuw had zij het bijbeltje in haar tasch
geborgen en schuw, als had zij een diefstal
begaan, had zij den winkel verlaten, nage
staard zij had dat gevoeld door den
bediende, die haar doen ongetwijfeld vreemd
had gevonden.
Terug was zij gedwaald, niet wetend, waar
zij liep, om in een soort plantsoen een bank
te vinden, waar zij zich doodmoe neerzette
in het Septemberzonnetje, dat nog eenige
verkwikking gaf, maar haar toch niet opge
wekt stemmen kon.
Zij hield het niet lang uit op die bank,
hoe moe zij ook was. Naar haar kamer werd
zij gedreven als door een onzichtbare macht.
En daar was zij gaan lezen in den Bijbel,
dien zij pas gekocht had. In jaren had zij
het niet gedaan. Zij voelde zich een vreemde
in het boek, dat thuis, bij vader en moeder,
een eereplaats had ingenomen.
En haar hoop was beschaamd uitge
komen. Zij had gemeend, dat de rust zoü
komen; en de stem van haar geweten zou
gaan zwijgen, maar die was veel luider gaan
spreken.
De woorden die zij las, bleven bij elkaar
gevoegde letters. De vrede was niet geko
men. Zij bladerde en zij las. Veel bekende
woorden ontmoette zij; teksten, die zij vroe
ger van buiten geleerd had, wa.t haar weer
levendig voor den geest kwam te staan.
Zij las: „Wat baat het den mensch, als
hij de geheele wereld gewint en lijdt schade
aan zijn ziel?" En zij moest het beamen.
Zij had de heele wereld gewonnen: eer en
aanzien en rijkdom. En om haar ziel had
zij zich niet bekommerd. En nu? Zij had
niets meer; het was alles vergleden. En haar
ziel was en bleef verschrompeld.
Zij las: „Alzoo lief heeft God de wereld
gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon ge
geven heeftDat wist zij van kind af.
Maar zij had Hem verworpen. En nu was
het te laat.
Zij las: „Al waren uw zonden als schar
laken, zij zullen wit worden als sneeuw; al
waren ze rood als karmozijn, zij zullen wor
den als witte wol". Die woorden hadden
haar lang vastgehouden, daar zij een onuit
puttelijke troost bevatten. Maar haar slot
som was geweest, dat die woorden niet voor
haar waren neergeschreven. Z ij had alles
verbeurd.
En tóch telkens had zij het bijbeltje
weer gegrepen, voelend, dat alleen dat haar
redden kon; rust kon schenken.
Zij greep het weer. Marianne was den
vorigen avond geweest. Dien avond bleef
zij dus alleen.
En zij las, langer dan zij aanvankelijk van
plan was.
Om daarna op bed nog uren wakker te
liggen, peinzend, al maar peinzend.
De naam Jezus.
0 naam, die eerst op Gods bevel
Verkondigd werd door Gabriël
0 schooner naam dan dageraad,
0 schooner naam dan honigraat,
0 zachter naam dan tortelduif,
0 frisscher naam dan wijngaarddruif.
0 rijker naam dan 't fijnste goud,
0 naam van Jezus, ons behoud.
0 klaarder naam dan zonnestraal,
0 sterker naam dan louter staal,
0 grooter naam dan keizerrijk,
"Waar is een naam aan U gelijk?
0 naam wiens klank de hel vervaart,
Vereerd in hemel en op aard;
Wees mij een troost in allen nood,
Een kracht in d'ure van den dood,
In d' eeuwigheid mijn hoogste goed,
En aller deugden overvloed.
door
A. M. WESSELS.
Ouwerkerk.
Wij gaan nu een tochtje ondernemen naai
het eiland Duiveland, dat thans met Schou
wen één geheel vormt, en willen Ouwerkerk
bezoeken, teneinde daar eenige gegevens te
verzamelen omtrent den oorsprong van dit
dorpje.
In het midden van de 18de eeuw was het
nog een aardige plaats, niet groot, maar toch
had het een goeden naam. Er stonden toen
59 huizen en 26 hofsteden, terwijl het bur
gerlijk rechtsgebied waargenomen werd door
een Schout, zeven Schepenen en een Secre
taris.
De kerk, in de Roomsche tijden aan de H.
Geertruid gewijd, stond ter begeving van den
deken en het Kapittel van St. Salvator te
Utrecht en de Bisschop aldaar trok, krach
tens zijn stoelrecht, twee deelen zijner in
komsten.
De beschermheilige St. Geertruid werd
hier en ook in geheel Duiveland, met veel
achting en eerbied vereerd.
Wijl de kerk, na de Hervorming, te Ouwer
kerk, blijkbaar te groot was voor de ge
meente, en ook veel reparaties vereischte.
werd er in 1579 een stuk afgebroken, wat
de scheiding veroorzaakte, die wij: nu nog
tusschen kerk en toren zien. De afbraak
van het schip der kerk werd gedeeltelijk ver
kocht, en gedeeltelijk gébruikt voor den te-
genwoordigen westelijken muur.
Wanneer de kerk gesticht is, is niet met
zekerheid te zeggen. Het weggebroken schip
was lager dan het koor en derhalve ver
moedelijk ouder. Waarschijnlijk is de bouw
van kerk en toren uitgevoerd in de 15de
eeuw.
Treden wij de kerk binnen, dan zien wij
grafzerken met opschriften, reeds dagtee-
kenend van 1480. Voorts zien wij een een-
voudigen preekstoel van 1696 en in den noor
delijken muur der kerk een ingemetseld
steentje, welks inscriptie nog niet is opge
helderd, maar dat moet herinneren aan een
misdaad tegen den Baljuw van Duiveland
begaan. In 1821 kreeg de gemeente tot kerk-
herstel van Z. M. Willem I een subsidie van
f 700.—.
De kolossale, dikke toren heeft drie ver
diepingen en is versierd met een netwerk
van verglaasde steenen. Op de zware klok
vindt men het volgende opschrift:
„Salvator is mynen naam gegeven
als men M. vaat bescreven
en CGGGG jaer naer 's Heeren doot
't Was Pieter Wagenens, die my te Mechelen
goot."
Te Viane stond er in de Roomsche tijden
ook een kapel, waarin men ééns per week
een mis las, welke mis betaald werd uit de
pacht van het veer op Stavenisse. In de
Spaansche troebelen ging ook deze kapel
te niet.
Wat aangaat den overgang tot de Refor
matie in deze eilanden, blijkt ons nit de
desbetreffende oorkonden, dat er reeds in
1566, in Schouwen en Duiveland Hervor-
mingsgezinden waren, die eerst in het ge
heim, later met meer vrijmoedigheid optra
den. Van lieverlede werden er dan Ook
gemeenten gesticht en kerkeraden benoemd.
Om den dienst voor geheel Duiveland waar
te nemen en de kerkelijke zaken aldaar te
ordenen werd in 1577 tot eersten predikant
benoemd Antonius Algoet. Toen de zaken In
zóóverre geregeld waren, dat iedere gemeente
een leeraar kon beroepen, besloot de
classis, dat Ouwerkerk als nog maar klein
in omvang zijnde in combinatie met Nieu-
werkerk zou bediend worden. Dit duurde een
poosje, tot Ouwerkerk zelf een predikant kon
beroepen. Zij koos als eerste leeraar Jacobus
Baselius, die als rondreizend prediker in
Vlaanderen werkzaam was geweest.
Over iets eigenaardigs wat Ds Baselius te
Ouwerkerk overkwam, willen wij: iets ver
tellen.
Hét geloof aan een schier onbeperkte
macht des duivels, aan tooverij en waarzeg
gerij: en dergelijke leefde nog krachtig in de
eeüw der Hervorming, vooral in Zeeland.
Maar even vast als het geloof aan de waar
heid daarvan was, even sterk was de over
tuiging, dat wie zich daaraan overgaf en
daarop zijn vertrouwen stelde, zijn hart af
trok van den levenden God en zich aan een
der grootste zonden schuldig maakte.
Tegen een zoo gruwelijk kwaad de ge
meente ernstig te waarschuwen en het met
alle kracht tegen te gaan achtte men dan ook
een der duurste plichten, die op de kerk
rustten. Vandaar de bepalingen, er tegen ge
richt, in de oude handelingen der Zeeuwsche
kerkelijke vergaderingen.
Zoo werd er o.a. op de Classicale verga
dering te Sluis gevraagd (dato 12 April 1583)
of het een lidmaat geoorloofd was paarden
of koeien te „belezen", die aangetast waren
van den Kleinen Kolder, waarop „volstrek-
telijk neen" werd geantwoord. Eerst in later
tijd heeft de overtuiging veld gewonnen, dat
al dergelijke kunsten niets anders zijn dan
bedrog. Aan Balthasar Dekker met zijn „Be-
tooverde Wereld" komt de eere toe, daaraan
den eersten stoot te hebben gegeven. Iets der
gelijks had er ook te Ouwerkerk plaats, tij
dens de bediening van Ds Baselius. De vol
gende week hopen wij hier iets van te ver
tellen. Het geeft een blik in de inzichten van
die dagen.
De Zondagsschool te Aardenburg vierde haar zestig-jarig bestaan.
80.
Ouderlijke teleurstellingen.
Indien de aartsvader Jacob eens opge
schreven had de lengte en de breedte en de
diepte zijner teleurstellingen in verband
met zijn geliefden Jozef: wat zouden we dan
wel gelezen hebben? Wellicht had hij er dan
bijgezet: ik kan dat haast niet beschrijven!
Mijn gedachten vermenigvuldigen zich en
raken verward. Er zijn eigenlijk geen woor
den voor te vinden. „Al deze dingen zqn
tegen mijl"
Dat zijn dan ouderlijke teleurstellingen.
Welke vader, welke moeder kent ze niet? En
ze kunnen zoo aanhouden soms en zoo diep
gaanl Ze kunnen het ouderlijk leven met een
wolk van donkerheid overschaduwen.
En nu heeft Jacob het nog beleefd, dat hij
zien mocht de groote zegeningen, die volg
den. Hij heeft nog mogen zeggen, dat hij
rich vergist had, toen hij meende, dat alles
Mem en dat alles ook Jozef tegen was.
Dat overkomt niet ieder. Neenl En toch
en tocht
„Zou God Zijn gena vergeten?" Immers
neen, en nog eens: neen!
„Maar die jongen! Neen, die valt me toch
zoo tegen. Ik had vast verwacht, dat hij wel
iets groots zou worden; zou uitblinken ho
ven anderen. En nu moet ik haast het tegen
overgestelde zien!"
„En dat meisje dan, die zoo trouw steeds
haar best heeft gedaan. Ik was er grootsch
op; ze is steeds mijn lust geweest. Goed<»
rapporten en loffelijke getuigenissen kreeg
ze van hier en elders. En nu zeikt ze me daar
voor haar examen, 't Is onbegrijpelijk en
moedbenemend; 'tis erg!"
Zoo wisselen de klachten af. En ze zijn to
vertienvoudigen. Ouderlijke teleurstellingen
zijn aan de orde van de dag.
En hoe moeten we nu als vader en moe
der daar tegenover staan? Hoe moet onze
houding zijn?
Ja, dat kan van velerlei afhangen. Dat is
lang niet altijd gelijk. Maar toch kunnen
wij ons wel eens afvragen onder andere:
„heb ik mij soms vergist?"
„Word nu niet boos en zeg niet: „maar
ge gelooft toch niet, dat ik niet ernstig hel
beste voor mijn kinderen zoek en dat ik
maar luchthartig over mijn kinderen oordeel
en ze niet ken?" Ik geloof graag uw goede
bedoeling en wil ze gaarne aannemen. Maar
toch kunt ge u vergist hebben.
Hebt gij zelf soms te veel de toekomst
van uw kind bepaald? En hebt ge daarbij
niet wat veel gerekend met uw en met rijn
goede eigenschappen en hebt ge ook niet
een beetje uw eer en goede naam op het
oog gehad? Of hebt ge nooit eens gedacht,
dat uw zoon en uw dochter toch eigenlijk
beter geschikt waren voor dat mooie doel
dan die en die?
Mag ik nog verder gaan? U wordt toch
niet boos op me, is 't wel? Hebt u er wd
mee gerekend, dat tenslotte niet gij, ook met
uw beste bedoelingen, hebt te bepalen weg
en uitkomst voor uw kind? Hebt ge dat alles,
die weg en die uitkomst, wel in Gods hand
gelaten? Zeker, zeker, gij hebt al uw krach
ten ingespannen ten goede voor uw zoon en
dochter; en dat is goed, dat is heel goed,
dat is uw roeping van Godswege. Maar i
onder beding van des Heeren goedkeuring,
naar Zijn alleen wijs bestel!
Dat wordt wel eens vergeten. Door zoon
en dochter envader en moeder. Een
tikje eigenwaan (of is het soms veel?) komt
nog wel eens voor bij de kinderen en hij do
ouders. En bouwen op eigen goede voorne
mens (beter dan van anderen!) en ijver en
gaven, waarbij de vergelijking met die van
velen altijd in ons voordeel uitvalt.
Niet alleen de groote, sterke, knappe broers
van David hadden ootmoed van noode. Dat
is een behoefte voor zeer velen. En David
zelf had er later ook nog behoefte aan.
Met onze teleurstellingen, ook met onze
ouderlijke, moeten we ten slotte tot den
Heere onzen God gaan. Daar, in het dal van
ootmoed, kunnen we veel leeren!
OPVOEDER.