TTxT'
t
3
s
1*1
lm
I S I"
«I
ffp-H
ïïSoIN'
P
TxT^
Een Jongen van stavast.
§J'SU.gf ga. s
p-
8
3 g
!D 8
II
g
Zaterdag 8 October 1932
47e
Jaar
gang
No. 182
Voor den Zondag
Waarom of waartoe?
Als wij U niet hadden
Letterkundige Kroniek
Het Jezus-beeld in de Oorlogs
litteratuur.
WH.
4 H w
o b£>
:S>e-s
tr*
g
TO C
S&gL
sn-*- 3 g
l i - 1 <5 p. <D
(p CD w,
CO GO QO K) Q S p
V-k. k !sp H*-
00O5»f>»COQ3H*.|5O^lO
XI11 i 1 XI X
KWOHHWWHW
«sj CO 00 05 H-*. to
+i g
8*
tr
w-
:.l tal SffilfS.
S up w® "-«-B 2 »^s,$ p
w P-
P N O
g. 2L
s-
SoS
to d q a:
OOQ I
■j 3.
8
M&
h—
lf»p P-(P
11 gf
g
IS
E-w |T
CD CD FT
P« P
O 3
H z
S S.
R
tO tO
to CO to M
o* to o5
pj
c
t
i i
p
Niets naar hé, zoo'n uitstapje. „Maurits."
Ja, het worden nu weer gezellige avonden.
Hebben jullie op school een bibliotheek. Een
keertje kan je het broertje wel laten win
nen maar altijd gaat dat niet. Zijn jullie al
klaar met rooien?
„Benjamin." Wat heb jij die middag hard
gewerkt. Heb je veel bramen gevonden?
Ze zijn nu wel het lekkerst. Jij mocht na
tuurlijk de mooiste vlieger uitzoeken, is 't
niet?
Koudekerke. „Paaschlelie." Dat zal
wel een mooi jurkje worden. Hoe oud is het
zusje waar het voor is? Ja, het heeft hier
Zaterdag obk erg geregend. „Sneeuwklokje."
Moet jij ook al meehelpen met aardappel-
rooien of doet je zusje het voor je? Jullie
maken al mooie dingen op de handwerkles,
en je leert het zoo ook wel goed. „Herfstas-
ter." Alweer een nieuw nichtje; dat is pret
tig. Het is maar goed dat je meteen je
naam hebt veranderd, want die eerste is er
al. Het briefje is keurig geschreven. In wel
ke klas zit je?
Middelburg. „Klimop." Leuk hé,
zoo'n klein zusje; je moet haar maar gauw
leeren praten. Hoe heet de hond? Mag je
hem wel eens meenemen als je boodschap
pen moet doen?
Rilland. „Afrikaantje." Prettig dat er
weer een briefje van je was. Het blijft maar
druk bij jullie, en 's avonds moet je zeker
wel eens wat naaien. Dat laatste plannetje
vind ik wel goed.
Nieuwdorp. „Fluweeltje." Allereerst
hartelijk bedankt voor de mooie foto. Ik heb
al een heele verzameling. Heeft je broertje
al een nieuwe vlieger? Het is te hopen dat
die het dan heter doet. Wat zal het van
avond gezellig worden. Veel plezier. „Brei
stertje." Nu al zoo vroeg aan de kerstvers-
jes begonnen wordt, zullen jullie ze wel mooi
leeren zingen. Het kinderuurtje is altijd leuk,
je luistert er zeker wel graag naar. „Juffer
tje." Zooveel brieven te krijgen is wel leuk,
maar zou je het ook fijn vinden om ze alle
maal te beantwoorden? Nee hoor, dat krantje
is geen echte, ik hoop dat je er gauw eens
een krijgt. „Vaders helper." Ik vind het wel
goed dat jullie om de beurt schrijven, maar
wie moet dan het prijsje hebben, dat wordt
wel wat lastig.
Eigenlijk jammer, dat je het verhaal al
kent, maar jij vindt het geloof ik niet zoo
erg om het nog eens te lezen.
Bergen op Zoom. „Loolaantje." Het
duurt weer een heel poosje met Wim hé; je
moet hem maar flink helpen dat hij niet
achter raakt. Wat een huilpartij was dat,
maar ik denk dat er toch nog het meest by
gelachen werd. „Cornelis de Witt." Dat
verhaal in de S. lees ik niet. Ik ben be
nieuwd of je het zult krijgen met St. N. De
neef in den dop moet maar göed z'n best
doen, dan kan hij ook al gauw meedoen. Heb
je al eerder duiven gehad?
Goes. „Karekiet." Heb je genoten Dins
dagavond? Ik ben er niet naar toe geweest.
Je vond het zeker wel gezellig, dat er een
paar bijPjullie logeerden.
Biggekerke. „Moeders oudste." Dat
is al een vroege herfstvakantie. Prettig dat
je zooveel genoten hebt van de zomer. Dat
clubje bij Grootmoeder bestond zeker alleen
uit kleinkinderen.
Hilversum. „Primula." 'tIs veel eer
der donker hé, nu de tijd verzet is. Ja, ze
yo-yo-en hier ook ook wel, maar erg veel
zie je het toch niet. Kun je het al goed?
Lewedorp. „Zeemeeuw." Je briefje
was nog op tijd hoor. Flink dat je het raad
sel toch nog gevonden hebt; erg gemakkelijk
was het niet, daar heb je gelijk aan. Heb
ben jullie ook herfstvacantie?
Zoutelande. „Kwispelstaartje." Jij
hebt wel al den tijd om raadsels op te lossen:
nu ze waren goed ook. Die meester ken ik
wel. Jij hebt hem van 't jaar zeker niet ge
zien. Ik had nu twee brieven van je, dus
hinderde het niét, dat die eene niet zoo lang
Kleverskerke." „Bakkertje." 'tKan
best zoo, dat je ze alle vier tegelijk instuurt.
Je hebt gelijk hoor, als je een woord niet
weet, dat je het dan even vraagt. Nog gefe
liciteerd met broertjes verjaardag.
Souburg. „Melkmeisje." Gelukkig maar
dat je het raadsel toch nog wist; je kon
het nu toch insturen. De vacantie is zeker al
weer om, en heb je nog flink geholpen.
„Smid." Zie je wel, dat ik het goed geraden
heb, en moet jij nu vader z'n opvolger wor
den? 't Is te hopen, dat de kiek nu ook goed
wordt. Ik heb er niets van gemerkt dat je
zoo dicht in de buurt was.
Breskens. „Zonnestraaltje." Je brief
kwam op het laatste nippertje. Je hebt het
maar druk met schoonmaken; voor je zuster
is het wel gemakkelijk dat je haar ook komt
helpen.
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
4) -o-
Moeder Landman glimlachte, maar sprak
niet tegen. Hij was zoo enthousiast, haar
jongen. En hij meende het zoo goed. Waar
om zou zij hem dan terneer-slaan, door te
zeggen, dat hij op tegenslagen zou moeten
rekenen; door op te merken, dat nu niét zou
kunnen, wat hij steeds zoo gaarne had ge
wild, en wat zij met haar man reeds had be
paald, voor zoover menschen bepalen kun
nen?
Opgelucht ging Herman weer naar boven.
De smart van het verlies van vader bleef en
zou nog lang blijven. Maar moeder had ge
lijk; de Heere zou zorgen.
En hij zou de vertrouwde van moeder
worden! Moeder zou hem alles zeggen. En
hij zou moeder alles zeggen. Hij zou haar
helpen.
Hij voelde zich ouder worden. En hij voel
de, al kon hij dat dan niet verklaren en on
der woorden brengen, dat hij verantwoorde
lijkheid te dragen zou krijgen.
De begrafenis vond onder groote belang
stelling plaats. Niet alleen de enkele familie
leden en de predikant, maar ook de be
stuursleden van de organisatie, waarvan
Landman lid was geweest, en verder de hee-
ren Dreesman en Pot.man, de aannemers
van het werk in de Amalia van Solmsstraat,
met al de werklieden, die er werkten. Neen,
niet allemaal. Eén ontbrak er. Die was ziek,
werd er gezegd, 't Was de opperman met het
ongunstige uiterlijk, die Herman in de Ama
lia van Solmsstraat zoo barsch had toege
sproken, toen hij naar den naam van den
verongelukte vroeg.
In den kleinen huiselijken kring had de
dominee uit Gods Woord gelezen, een woord
van vertroosting en opbeuring. En hij had er
enkele woorden aan toegevoegd, die Her
man heel goed begrepen had.
Bij den ingang van het kerkhof, moeder
was ook meegegaan en Herman liep naast
haar, hadden al die anderen zich bij den
droeven stoet aangesloten. En er waren
nog veel meer menschen uit de stad. Want
het tragische ongeluk had indruk gemaakt.
Terwijl zij stonden aan de geopende
groeve, had de dominee weer gesproken. Er
waren er onder de werklieden, die niet aan
God geloofden of die totaal onverschillig wa
ren. Maar daaraan had de predikant zich
niet gestoord. Hij had gesproken over: „Ik
ben de Opstanding en het leven", en allen
hadden geluisterd. En hij had gebeden voor
de arme weduwe en de halfweezen, die een
zaam achterbleven.
En toen had mijnheer Dreesman, de aan
nemer, over vader gesproken. Het was tóch
heerlijk, vond Herman, als zóó over je vader
wordt gepraat. „Eén van onze trouwste
werklui, die rustig en zeker zijn weg ging;
een vroom man; een uitstekend vakman;
een voorbeeld voor allen."
En toen was er nog een andere spreker
geweest, de voorzitter van de bouwvak-orga
nisatie, over „den eenvoudigen man en ka
meraad, die zich niet op den voorgrond had
gedrongen en er zich ook niet op had laten
dringen, al was hij zeker wel bekwaam ge
weest, om een leidende functie te vervullen."
Herman had niet alles begrepen. Maar
hij begreep wel, dat er veel goeds van zijn
overleden vader werd gezegd. En dat kon
ook moeilijk anders, dacht hij. Want hij had
een goeden vader gehad.
Maar die was er nu niet meer
Teruggaande van het kerkhof voelde hij
bij vernieuwing het ontzettende verlies, dat
toch niet was goed te maken met mooie,
goedgemeende woorden.
Aan den avond van dien zwaren dag, dien
hij zijn leven lang niet vergeten zou, waren
moeder, oom Klaas, tante Marie en hij in
het kleine vertrek alleen. De meisjes waren
naar bed gebracht. Tante had het gedaan,
want moeder was dien dag niet veel. Maar
de meisjes hadden het heerlijk gevonden, dat
tante het voor een keer deed.
„Wij moeten nu eens even praten", vond
oom Klaas. „Liever deed ik het vanavond
niet, maar dat kan nu eenmaal niet anders."
Hij moest den volgenden dag weer naar
Amsterdam vertrekken, omdat hij slechts
een beperkt verlof had kunnen krijgen.
„Wij moesten nu eens even praten", her
haalde hij. „Herman mag er zeker wel bij
zijn?"
Moeder knikte. Ja, Herman mocht er wel
bij zijn. Hij moest zooveel mogelijk man we
zen. Zooveel doenlijk zou zij hem sparen,
want hij was nog zoo jong. Maar toch een
deel van vader's taak kwam op zijn schou
ders te rusten.
Oom Klaas vroeg wat. En moeder gaf
antwoord. Ja, voorloopig kon zij zich red
den. De aannemers betaalden nog eenige
weken het volle loon en dan nog enkele
maanden het halve. Zij behoefden het niet
te doen, maar mijnheer Dreesman had moe
der gezegd, dat het gebeuren zou. Dan kwam
er nog eenigen tijd uitkeering van de orga
nisatie, terwijl er ten slotte ook nog een
spaarduitje was. Maar aan dat alles kwam
een eind. Er moest natuurlijk iets anders
gebeuren. Dat begreep moeder wel. De vraag
was alleen: wat?
„Het moet iets zijn, dat niet veel van je
krachten vergt", meende oom Klaas. „Als
je sterk was, dan was er wel een oplossing.
Ik zou zeggen: kom maar naar Amsterdam,
neem wassehen aan huis of ga uit werken
en je redt het."
„Daarvoor behoeft Jantje niet naar Am
sterdam te komen", zeide zijn vrouw. „Dat
zou hier veel beter gaan, waar de menschen
haar kennen. Maar, zooals je zelf zegt, wat
je voorstelt, gaat niet. Voor zooiets moet je
de krachten bezitten."
Herman luisterde aandachtig. Neen, dat
was niets voor moeder. Zij was heel niet
sterk. Vader ontzag haar zooveel mogelijk.
„Een kalm, rustig leventje moet moeder
hebben", zei hij altoos.
,,'t Is niet zoo eenvoudig", zeide oom
Klaas, die eigenlijk ook geen oplossing wist.
„Je zit ook nog met Herman. Die zou op een
kantoor kunnen komen. Daar is hij net ge
schikt voor. Wanneer kun je van school?"
„Van school eiken dag", antwoordde moe
der voor Herman. „Maar over een half
jaartje, als hij veertien is, kan hij pas aan
het werk."
„En wat beteekent het dan nog op zoo'n
kantoor?" Tante Marie had weer het woord.
„Zij verdienen er zoo goed als niets en
„Alle beetjes helpen", viel haar man haar
in de rede.
„Jawel, dat weet ik wel. Maar dan moet
hij nog leeren en dat kost geld. Er blijft
van de verdiensten niets over."
Moeder keek naar haar jongen, die rus
tig zat te luisteren. Hoe gaarne had zij
Herman dit gesprek gespaard. Het liep zoo
anders dan haar man en zij gewild hadden
en dan ook Herman wilde. Maar de jongen
moest gaan inzien, dat hij zich dat uit het
hoofd zetten moest. Begreep hij het reeds?
Kleurde hij daarom zoo heftig?
,,'t Is een gek geval", zei oom Klaas. „We
zouden je graag helpen, maar wij weten niet
hoe. En als ik nu hier woonde. En je voelt
er zeker weinig voor, naar Amsterdam te
komen?"
„Als het moest, zou ik het natuurlijk
doen, Klaas. Dat spreekt wel vanzelf. Maar
wat zal ik er doen? Me dunkt, dat ik hier
veel beter terecht kan."
Herman, scherp opmerker als hij was,
vond, dat oom Klaas het gesprek even goed
niet had kunnen beginnen. Want moeder
kwam er niets verder mee. Dan was vader
toch heel anders dan oom Klaas. Vader was
altijd spoedig met iets klaar geweest, had
steeds bijna onmiddellijk besloten.
O CD 2* ©P-OQ CD
K-™ Bggff1ngO»ffF-.
^eB|§"Bs,s;S
p.n- p 5 o p
P e-* t— r+- I I
<5 P 50
g
"§8®
s '8
m.
8 8.®,
o-
gp
ë:Ês
p" S"
p
0
p
3 S
8 g
OQ P
p P-
B
i
3-i
p 2.
B
OQ
P-
tn
e
O
V*
I
ÖNDA<U&UD
En wij weten, dat dengenen, die
God liefhebben, alle dingen mede
werken ten goede. Rom. 8 28.
Bange, pijnigende vraag, die vraag: waar
om?
Merkwaardig, dat die vraag in den regel
gesteld wordt als wij in moeite en lijden ver-
keeren.
Waarom moet ik het zoo moeilijk hehben?
Waarom moet ik dezen weg vol teleurstel
ling bewandelen?
Wij denken zoo menigmaal dat wij het
zwaarder hebben dan anderen, ja dat eigen
lijk niemand zoo beklagenswaard is als wij.
Maar aangenomen dat uw leven al heel
bijzonder moeilijk is, meent ge, dat ge met de
vraag „waarom" den weg zult vinden tot
een volkomen oplossing van uw levensraad
sel?
De geloovigen ontvangen door de onder
wijzing van Gods Woord en de verlichtende
werking van den Heiligen Geest wel eens
een antwoord op hun vragen, waardoor hun
ziel stil wordt tot God en zij erkennen: Hij
doet ons niet naar onze zonden en vergeldt
ons niet naar onze ongerechtigheden.
Gods kinderen vragen in him leven echter
niet alleen waarom, maar ook waartoe.
Zij hebben door Gods genade een trouwen
Vader in de hemelen om Christus' wil. Die
Vader heeft hen lief, zoekt altijd het goede
voor hen en waakt bestendig in liefdevolle
zorg over hen.
Een aardsche vader reeds zorgt er voor,
dat alle dingen zijn kind medewerken ten
goede. Maar niet altijd heeft hij het in zijn
macht. Zijn arm schiet wel eens te kort. Maar
bij den hemelschen Vader is dit nimmer het
geval.
En dan vergist een aardsche vader zich
ook nog wel eens. Dat is zijn kortzichtigheid.
Maar ook hiervan is bij den hemelschen Va^-
der geen sprake, want Hij is de Al wijze. Reeds
die Goddelijke almacht en die Goddelijke
wijsheid bieden een onwankelbaren grond
voor het geloof in de Vaderlijke liefde Gods.
Hier is rijke troost, niet voor alle men
schen, maar voor de liefhebbers van Zijn
Naam. Alleen dengenen, die God liefhebben"
werken alle dingen mede ten goede.
Van nature zijn ook zij haters Gods. En
na ontvangene genade hebben ze nog voort
durend te strijden tegen de vele zonden, die
nog tegen hun wil in hen overgebleven
zijn en tegen de boosheid, die hen aanhangt.
Maar op den bodem van hun ziel is toch
liefde voor den Naam.en voor het Recht des
Heeren.
Deze liefde is geen vrucht van hun eigen
akker, maar van de roeping Gods. Met Zijn
Woord en Geest kwam Hij hen overtuigen
van zonde en genade, en bracht Hij hen tot
geloof en bekeering. In hun harten werd de
liefde Gods uitgestort door den Heiligen
Geest en wel naar Zijn eeuwig, vrijmachtig
Als wij U niet hadden, Vader,
Wat zou ons het leven zijn?
Enkel moeiten, enkel zorgen,
Onze vreugden enkel schijïa.
Als niet bij de wisselingen
Die G'in 't leven ons bereidt,
Uwe zwakke kind'ren wisten
Dat Gij achter alles zijt.
Dat Gij alles wilt besturen,
Dat Gij liefdrijk op ons ziet
Ach, als Gij niet voor ons zorgdet,
Wij vergingen in 't verdriet.
Maar Gij wilt U openbaren
In Uw rijk en Godlijk Woord.
Zoadat w'allen weten mogen
Dat Gij, Heer, ons altijd hoort.
In Uw Zoon, die wijl G' Hem mindet
Gij toch zenden woudt op aard,
In Wiens dood Gij ons verlost hebt,
In Wiens leed Gij ons bewaart.
Zouden wij, o Heer der Heeren,
U dan niet, zoo lang wij zijn,
Danken voor Uw groote liefde,
Zelfs in nood, in druk, in pijn?
welbehagen, naar Zijn overanderlijken Raad,
naar Zijn eigen voornemen. Naar Zijn voor
nemen zijn zij geroepen. Zoo hebben zij Hem
lief, die hen eerst liefgehad heeft.
Wel kan hun liefde menigmaal verflau
wen, maar ondanks schuldige afwijking van
hart en leven, blijft de keuze van hun ziel
voor God en Zijn dienst, Zijn Woord en Zijn
volk.
Wij weten, dat dengenen, die God lief
hebben, alle dingen medewerken ten goede,
namelijk, dengenen, die naar Zijn voornemen
geroepen zijn.
Wij weten dit niet door begrijpen, maar
door gelooven. Heerlijke wetenschap te mid
den van de vaak wondere leidingen Gods.
Op de vraag: waartoe? mag het antwoord
zijn: alle dingen ten goede.
De gunst van Hem, die om Christus' wil
onze Vader in de hemelen is, sterkt meer
dan de uitgezochtste spijze. Hij straft ons,
maar naar onze zonden niet. Hij kastijdt ons,
maar niet van harte, maar tot ons nut, op
dat wij Zijn heiligheid zouden deelachtig
worden.
Alle dingen werken mede ten goede den
genen, die God liefhebben.
Rijke, veelomvattende wetenschap!
Om den troost er van te ervaren is noodig
geloofsoefening en gebed om de krachtige
werking van den Heiligen Geest.
Wordt dit gebed verhoord, dan leeren Gods
gunstgenooten ook in de tegenheden speuren
de hand van hun liefhebbenden Vader. In de
grootste smarten, blijven hunne harten in den
Heer gerust, 's Heeren liefde wekt dankbare
wederliefde, en doet in kalm vertrouwen en
stille berusting voorwaarts treden.
Mijn ziel is immers stil tot God,
Van Hem wacht ik een heilrijk lot.
In zijn studie over: „Het sociale Jezus
beeld" wijdt iDs W. M. Ie Cointre een afzon
derlijke bespreking aan „Het Jezus-beeld en
zijn plaats in het nationale en internationals
leven", waarvan het eerste hoofdstuk handelt
over: „Het Jezus-beeld in de oorlogslittera-
tuur". Het is naar aanleiding van dit gedeel
te, dat wij ons enkele opmerkingen veroor-
looven.
Inderdaad, er was voor den schrijver alle
aanleiding om heen te wijzen „naar het Je
zus-beeld, zooals dat speciale trekken kreeg
in en na den oorlogstijd, in 't bijzonder nar-
natuurlijk in de landen, die in den krijg ge
mengd werden".
Het spijt ons, dat dit alles binnen veel ta
enge grenzen gehouden is in dit boek. Met
alle waardeering voor hetgeen ds le Cointra
hier zegt, moet toch de vraag gesteld worden
of binnen zóó klein bestek wel volledig ge
handeld kan worden over een zoo omvang
rijke stof.
Zeker, reeds de aanvang van het hoofdstuk
maakt de reserve, dat niet „in den breede"
over dit onderwerp kan gehandeld worden.
Nochtans geloovan wij, dat de noodzakelijk
geoordeelde beperking aan deze overigens
zoo prijzenswaardige studie hoogst belang
rijke eigenschappen onthouden heeft.
Dat de schrijver alle aandacht op Duitsch-
land saamtrekt, is stellig een der meest spre
kende bewijzen van onvolledigheid. Immers,
men kan niet van een volledig beeld spreken
indien men slechts luistert naar de stem van
den „aan de wereldverlossende roeping van
het Duitsche volk" geloovenden strijder; er is
nog een andere groep menschen, op wier
uitingen men letten moet: want óók hetgeen
leefde in 't hart en op de lippen van den zon
der directe oorlogszuchtige bedoelingen door
noodweer in den strijd gesleepten Vlaming,
verdient de aandacht. Mocht de eerste in een
meer i d e e 1 e taak gelooven, de tweede zag
zich wel een zeer r e e 1 e toebedeeld! Op dö
uitingen van deze beide volksgroepen te
letten, is bij dit alles gebiedende eisch.
Uit den bundel „Kriegsbriefe gefalleno?
Studenten" die aan den schrijver, blijkeni)
een noot op pagina 117, alleen in de verta
ling bekend is ware nog meer dan één
uitspraak aan te halen ten bewijze van dem
diepen ernst en vromen zin, die bij velea
werd gevonden: „Ik ben hier in het veld,
midden in het vuur, veel dichter bij mijn God
gekomen. Ik bid dagelijks, dat Hij mij op dem
rechten weg beware" (pag. 321, Duitsche uit
gave, zevende druk). „Lieve Heiland, geef mij
kracht en genade om mijn kruis op te nemefö
en U na te volgen" (A.w., pag. 295). „Hos
groot is Gods genade en de liefde van den.
Heiland! Ik dank U, lieve ouders, dat gij mjjj
tot den Heiland gebracht hebt"(A.w,;
pag. 165).
Hier rijst wel zeer duidelijk het beeld van
r I