EEUW
Een jongen van stavast.
T"
r
TsT^
5 T
8
*I>s-
g-3® g.
ffxf B
I
5
"I
TT
fc
to-
Zaterdag 24 September 1932
Voor den Zondag
Een verstandig hart.
Levenslust.
Letterkundige Kroniek
Sociale lyriek.
vindt Geen wonder, dat je daar graag naar
toe gaat. En nu straks weer een verjaardag
op til! Je zou haast van 't goede teveel krij
gen; of valt 'tmee? „Gouden regen". Van
harte welkom hoor! Ik denk, dat 'tmet de
briefjes best mee zal vallen. Wil je „Klaver
blad" van mij groeten? Ik ben blij goede
dingen van hem te hooren.
K a p e 11 e. „Winterkoninginnetje". Nee
'twas niet vergeten, maar het kwam wat
lastig uit. Het gaat nu weer geregeld door,
hopen we. Jullie bent wel vroeg met den
wintertijd.
Koudekerk e. „Paaschlelie". Natuurlijk
is 't zusje ook welkom. Je hebt 'tnu zeker
wel heel wat drukker nu je ook de les voor
de catechisatie moet leeren. Maar je vindt
het zeker wel prettig. „Sneeuwklokje". Har
telijk welkom hoor. Ik hoop, dat je geregeld
mee zult doen. Nee, die mijnheer ken ik niet.
Ga je graag naar school?
Kleverskerke. „Bakkertje". Kijk, dat
vind ik nu eens een goed besluit. Ik denk,
dat 't oplossen van de raadsels best mee zal
vallen. Dat is een heele marsch iederen
dag. Maar gelukkig, dat je niet alleen bent
Hier volgen de nieuwe raadsels.
I. Voor de grooteren:
Mijn geheel bestaat uit 43 letters.
Da 7. 36. 2. 33. 41. 26. 14. 22. 18. 37
deden vaak een inval in ons land.
De meeste edelen waren vroeger in het
bezit van een 15, 26, 20, 5.
Bij 41. 3. 6. 27 sneuvelden 2 graven
van Nassau.
12. 25. 16. 4. 23. 43. 9 werd door de
Spanjaarden uitgemoord.
20. 39. 11. 31. 34. 37 werd belegerd.
26. 20. 1. 25 was een wreed landvoogd.
17, 43. 24. 8. 28 was een bekwaam
staatsman.
De 10. 29. gO. 17. 32. 12 hadden mach
tige invloed.
De stad 38. 30. 7. 28 werd door Karei
V streng gestraft.
6. 19. 21. 40. 35. 13 ging steeds vooraan.
II. Voor de kleineren.
Mjjn geheel bestaat uit 23 letters 9. 16.
11. 2 is een groote stad.
Een 6. 4. 16. 23 is in ieder huis on
misbaar.
21. 22. 4. 5. 10 duurt het langst
Een 19. 15. 12. 11 is een deel van een
boom.
7. 1. 3. 14. 21. 17 is gezond.
Een 13. „18 is aan een wagen.
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
2) -o^
Met knikkende knieën, in-bleek, meer dood
dan levend, liep Herman naast den jongen
da Amalia van Solmsstraat uit.
„Is vader dood?" hakkelde hij dan.
„Een half uur geleden nog niet, jongen.
Houd maar moed. Misschien komt het nog
goed. Je vader was altijd sterk", troostte de
jongeling, om toch maar wat te zeggen.
Want de werkelijkheid was, dat er bedroefd
weinig hoop op levensbehoud bestond.
Herman gaf geen antwoord. Hij zou niet
geweten hebben, wat hij zeggen moest. Voor
hem was vader al dood
„Waar i waar is vader heen ge
bracht?" vroeg hij.
„Naar het Academisch ziekenhuis", zei
de knecht, hem met diep medelijden aan
ziende.
„Moeder weet het toch al?"
Het hakkelende in Herman's stem ver
dween bij deze vraag. 'tWas of hij grooter
en flinker werd. Besefte hij, dat hij, als oud
ste, moeder tot steun moest zijn?
„Natuurlijk, je moeder is al gewaar
schuwd. Zij zal wel op weg zijn naar het
ziekenhuis. Ga nu maar gauw naar huis.
Want je zusjes
„Ik ga niet naar huis. Ik ga naar het zie
kenhuis", zei Herman beslist. „Daar is
moeder."
„Zooals je wilt", meende de knecht.
„Hier", grijpend in zijn vestzakje en er een
dubbeltje uit te voorschijn halend, voor de
tram; dan ben je er gauw."
Toen ging hij heen en Herman bleef met
Willem op den hoek staan.
„Ik ga maar naar huis", zei de laatste.
„Het is erg, jö."
„Ja", antwoordde Herman, geheel afwe
zig.
Alleen gebleven, zette hij er opeens de sok
ken in, hollend naar een tramhalte, waar
juist een tram arriveerde.
Hij wilde op het achterbalcon blijven staan,
om er straks zoo gauw mogelijk uit te zijn,
maar hij voelde zich plotseling zóó moe en
ellendig, dat hij niet staan kon en in de tram
een zitplaats opzocht vlak bij de deur. Nie
mand lette op hem, maar het leek hem toe,
dat elk hem aanzag.
De tram was vol op dat uur. Opeens ver
telde een juist binnengekomen werkman,
staande op het achterbalcon, zijn Mauw kof
fiekannetje onder den arm, met een zware
stem, die duidelijk hoorbaar was, van het
ongeluk. En er werd belangstellend geluis
terd.
,,'kHeb den man gezien", zei de werk
man. „Hij haalt het nooit. Geen sprake van.
Arme vrouw en kinderen. Misschien is hij al
dood."
Er werden den man belangstellende en
nieuwsgierige vragen gesteld. En hij gai er
antwoord op, blijkbaar in de wolken, dat hij
het middelpunt was, waaromheen het ge
sprek draaide.
Herman luisterde niet verder. De woor
den: „Hij haalt het nooit. Geen sprake van.
Misschien is hij al dood", die hij zeer goed
had verstaan, omdat de tram nog niet reed,
toen ze werden uitgesproken, hadden zijn
denken volkomen lam geslagen.
Rillend en trillend over al zijn leden, zat
hij roerloos en wezenloos voor zich uitsta
rend, in het hoekje en bemerkte niet eens,
dat de conducteur bij hem stond en ietwat
barsch herhaalde zijn door Herman niet
verstaande vraag: „Retour? Over?"
„Eh.eh.naar het ziekenhuis", zei
Herman, tot de werkelijkheid komend en zijn
dubbeltje toonend.
De barsche trekken van den conducteur
ontspanden zich: naar het ziekenhuis, daar
heen ga je niet voor je plezier; daarom was
de jongen, die er overigens pienter genoeg
uitzag, zeker zoo afwezig.
De tram stopte en Herman hoorde vreer
brokstukken van het gesprek op het balcon.
„Risico van den arbeid." „De man haalt
het niet." „Natuurlijk te pletter gevallen."
„Erg voor zijn vrouw en kinderen." „Ja,
drie kinderen." „Een flinke jongen van een
jaar of dertien, veertien, zeggen ze." „Maar
wat beteekent dat, al is hij nog zoo flink?"
Herman voelde bij vernieuwing, evenals
toen hij met den knecht in de Amalia van
Solmsstraat sprak: hij was aangewezen, om
straks moeder te helpen, als vader
Maar misschien was het niet zoo erg.
Die man zeide het wel, maar wat wist die
er van? Hij was toch zeker geen dokter?
Kees zeide zooeven toch ook, dat vader altijd
sterk was geweest? Ja maar wat deed dat
er toe, als je te pletter valt? Of je sterk bent
of zwak, als
Zijn gedachten namen een andere wen
ding. Want de tram suisde het groote zie
kenhuis even voorbij, om dan met een ver
vaarlijk geknars van de remmen tegen de
wielen stil te staan.
Herman sprong er uit en snelde, alsof hij
vleugels had, naar den hoofdingang van de
inrichting, waar hij den portier tegen het
lijf liep, die hem verbaasd aanstaarde.
„Wat moet dat, jongen?" vroeg hij, niet
best te spreken over dat onbesuisde bin
nenvliegen.
„Mijn vader", hijgde Herman. „Mijn va
der is hier gebracht. Ik wil naar hem toe
en naar moeder."
De portier, die in zijn leven al heel wat
ellende had meegemaakt, zag den angst en
begreep ten deele.
„Wie is je vader?" vroeg hij, milder ge
stemd.
„Landman. Timmerman. Vader is geval
len en
„O, die. Ga maar mee, jongen."
De stem van den portier was schier tot
fluisteren gedaald. Een volwassen, opmerk
zaam mensch had daaruit en ook uit het
plotseling zeer betrokken gelaat van den be
ambte, wel een conclusie getrokken, die be
angstigend was, maar Herman wist niet be
ter, of hij zou onmiddellijk bij zijn vader
worden toegelaten, om met hem te spre
ken
De portier bracht hem naar een in de on
middellijke nabijheid gelegen vertrek, waar
in een tafel met couranten en tijdschriften
en eenige stoelen waren geplaatst.
„Ga maar zitten, jongen", zei hij op een
toon, die het diepste medelijden uitdrukte.
„Straks komt er wel iemand.
Herman ging zitten. Hij wilde nog vragen,
hoe het met zijn vader was, maar hij durfde
het niet recht, want de geheele vreemde om
geving, waarin hij gekomen was, hij had
verpleegsters zien loopen en het was overal
zoo stil, i maakte wel indruk op hem.
De portier verdween, na nog een medelij
denden blik, dien Herman niet zag, op hem
geworpen te hebben. De beambte wist er
blijkbaar alles al van.
Herman behoefde geen tien minuten te
wachten, hoewel de minuten hem wel uren
toeschenen.
De deur ging open. En mèt hoorde hij,
hij was met den rug naar de deuropening
gezeten, i het klagelijk weenen eener
vrouw.
Omziende bespeurde hij, dat zijn moeder,
door twee verpleegsters gesteund, het wacht
lokaal betrad.
„Moeder!" riep hij, opspringend in giro-
ten angst.
Iets van de werkelijkheid ging tot hem
doordringen.
Toen zij de stem van haar jongen hoorde,
keek moeder Landman op.
„Ben jij hier?" vroeg ze. „Weet je
Ik was in de Amalia van Solmsstraat, moe
der. Hoe is het met vader? Is
Vrouw Landman gaf geen antwoord. Door
de verpleegsters naar een stoel geleid, snikte
zij weer.
„Je moet sterk zijn, jongen", zei één der
zusters met een heel, heel zachte, lieve stem,
terwijl zij haar hand op Herman's schouder
legde. „Je vader is gestorven."
„O, moederl" riep hij.
Snerpend klonk de kreet door het kleine
vertrek.
En toen was het geruimen tijd stil in de
wachtkamer van het ziekenhuis. Eén der
verpleegsters haalde twee glazen water en
vrouw Landman en haar jongen dronken
werktuigelijk
Ruim een kwartier later verlieten moeder
en zoon het ziekenhuis.
„Wij zullen de tram nemen", zei moeder
met een toonlooze stem, „want wij moeten
gauw naar Klaasje en Griet"
Over vader sprak moeder niet Het leed
was te groot en te plotseling gekomen.
HOOFDSTUK IL
Wat nu?
Als een droom, zóó verliepen de eerste
dagen, na het tragisch ongeval, in het niet
groote, maar geriefelijk ingerichte huisje
aan de Koningin Wilhelminalaan.
Vrouw Landman kon het zich nog niet
indenken, dat zij haar man op aarde niet
weer zou zien. Maar het was toch werke
lijkheid. Zijn stoel bleef ledig staan. Hij ging
niet meer naar zijn werk en keerde er niet
van terug. In het voorkamertje stond een
kist. En daarin lag het lijk van haar flin-
ken man, met wien zij zoo gelukkig was ge
weest Het was uit het ziekenhuis naar de
Koningin Wilhelminalaan gebracht, om van
daaruit begraven te worden.
Schuw keken de beide meisjes, Klaasje
en Griet naar moeder, die zoo stil door hef
huis ging, bijna zonder een woord te Beft*
gen. En als zij iets zei, dan was het met
zulk een gedempte stem, dat de kinderen
haar nauwelijks verstonden.
Maar zooveel huilen als den eersten dag
deed moeder gelukkig niet meer. Dat von
den Klaasje en Grietje zoo vreeselijk néAr.
Herman wist het wel, hoe het kwam, dat
moeder niet meer zoo huilde. Hij was ar
oud genoeg voor, om dat te weten. Moeder
zocht en vond troost in haar onzegbare
smart, daar, waar alleen troost te vinden is,
bij den Heere in den hemel, Die toch voor
haar zorgen zou, al wist moeder dan nog
niet, hoe het gaan zou.
o
>0
o g
O g-
<5 2
V 9
CD
M Q, C
N> CD
Xs g
B
S 11
B Ü7
NI ÏO CO ?0
>-* N> CO
-P-
3
z
CD
P
3
2 O
CD fN
CD
co
O*
co
O
HA
O
2. 3
/Tl
SS
Sf
CO
c*- CD
2 p
1?
I 3,-u A V* S
Tj
p 2.
g s i
2
LuiwlU(ll| fcHr ivUfc 400
jy Jaar-
f I gang
ÖKD/Ö S BLADl
r*ff- -
Geef dan Uwen knecht een ver
standig hart. 1 Kon. 3:9a
Als Salomo na den dood van zijn vader
David den troon bestijgt, is zijn hart van
gedachten vervuld.
Hij droomt zijn toekomstdroom. Hij ziet
zichzelf als een groot en machtig vorst, zijn
hof zal- met de buitenlandsche hoven wed
ijveren in weelde en pracht, de grenzen
van zijn rijk zullen zich uitbreiden naar alle
zijden.
Maar bij deze verwachtingen van macht,
rijkdom, eer, drukt hem toch ook het ge
wicht van zijn groote verantwoordelijkheid.
En daarom, als God tot hem zegt: „Begeer
wat ik u geven zal" dan dringt het gevoel
zijner zwakheid hem tot de ootmoedige bede:
„Geef Uwen knecht een verstandig hart".
Óp die bede krijgt Salomo ten antwoord:
„Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt en
niet begeerd hebt voor u vele jaren, noch
voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd
hebt de ziel uwer vijanden, maar hebt be
geerd verstand voor n om gerichtszaken te
hooren, zie Ik heb n een wijs en verstandig
hart gegeven, dat uws gelijke niet vóór u ge
weest is, en uws gelijke na u niet opstaan
zaL Zelfs ook, wat gij niet begeerd hebt, heb
Ik u gegeven beide rijkdom en eer".
Heerlijk is het leven van Salomo geweest.
Van alle volken kwamen er om zijne wijs
heid te hooren.
Groot was zijn invloed en weldadig zijn
heerschappij, totdattotdat hij op late-
ren leeftijd nog weer heel onverstandig van
hart werd.
Onverstand komt naar het eigen woord
des Heeren uit het hart van den mensch
voort.
De Farizeër uit de bekende gelijkenis was
ongetwijfeld een knap en geleerd man.
Daarbij deugdzaam, rechtvaardig, hoog
kerkelijk. Hij had alle reden om tevreden te
zijn over zichzelven, wanneer bij zich met
anderen ging vergelijken.
Maar wat is zijn hart vol onverstand,
wanneer hij trotsch en hoogmoedig in het
midden des Tempels gaat staan God dan
kende, dat hij niet is als de andere men-
schen.
De tollenaar had natuurlijk ook een
scherp verstand, een helder oordeel, een
goed doorzicht. Anders zou hij geen tolle
naar geworden zijn.
Het zou hem ongetwijfeld niet veel moeite
gekost hebben tegen den Farizeër een op
merking te maken, die dezen verwaten man
geheel en al uit het veld sloeg.
Maar hij is te verstandig van hart om
zichzelve te handhaven. Hij denkt niet aan
hetgeen hij heeft, maar hij gevoelt heel diep,
wat hij mist en daarom doet hij geen en
kele poging om zichzelve te rechtvaardigen.
Levenslust is 'tware leven,
Is het liefelijkste goed,
Dat de lachende aard kan geven
Van haar weelde en overvloed,
'tls geen trek der dwaze zinnen
't Jonge leven te beminnen
Levenslust is levenskracht
Levenslust is vroolijk strijden,
Hopend en geduldig lijden,
Is een kinderlijk verblijden,
Dat den Hemel tegenlacht.
Maar om 't leven wel te smaken,
Dient daar nog een hooger gloed
In de vrome borst te blaken
Vaste, kalme stervensmoed I
Wie geen moed heeft om te sterven
Zal den moed tot leven derven.
Steeds gaapt de afgrond aan zijn voet.
Om langs rozen mij te leiden,
Om mijn leger zacht te spreiden,
Als dit minnend hart moet scheiden,
Geef o God! geef mij die beiden
Levenslust en stervensmoed.
P. A. de Généstet.
Een verstandig hart is altijd klein voor
God, en het houdt ons klein voor God, omdat
daarin het gevoelen is, hetwelk ook in Chris
tus Jezus was.
We weten, hoe Jezus reeds als kind he-
melsche wijsheid zocht door te zijn in de
dingen Zijns Vaders. De wijsheid van Jezus
kan daarom ons hart alleen verstandig mar
ken en verstandig houden.
In droevige zelfmisleiding noemt de we
reld de hemelsche wijsheid altijd dwaasheid.
De Joden vonden Jezus een dwaasheid,
omdat Hij den koningstroon weigerde, dien
zij Hem aanboden. Toen de Heiland aan het
kruis hing, bespotten zij Hem in hun on
verstand als een dwaas, die wel anderen had
verlost, maar zichzelve niet kon verlossen.
Het is heden ten dage niet andera als in
de dagen van Jezus omwandeling op aarde.
Het is dwaasheid voor de wereld om de
Schriften te onderzoeken, die ons wijs kun
nen maken tot zaligheid.
Het kruis van Golgotha, het verzoenend
sterven van Jezus Christus, behoort evenals
de geheele Bijbel naar hare meening tot een
antieke wereldbeschouwing, die volkomen
verouderd is. Het wijze ongeloof kan de
dwaasheid van het Evangelie niet verstaan.
De vreeze des Heeren is en blijft echter
het beginsel der ware levenswijsheid. Een
verstandig hart zoekt daarom voortdurend
aansluiting met Hem, in denwelken al de
schatten der wijsheid en der kennis ver
borgen zijn.
Wie zóó bidt, ontvangt wat hij vraagt. Ja,
ook wat hij niet begeert, geeft God hem mild
en overvloedig, beide genade en eere.
IL
Hebben wjj in heit eerste artikel gesproken
over sociale lyriek die allerminst een sterk
revodutionnair karakter vertoont, bij de
poëzie die wjj thans bespreken en die
evenzeer kan het anders? tot de soci
ale lyriek moet gerekend worden, voert do
revolutionnaire gedachte onbetwist den bo
ventoon. I i
Onze tijd is revodutionnair in edk opricht;
de vlam van opstand en verzet slaat laai
end over de geheele wereld. Wat eeuwen
hebben gebouwd, wordt in een oogwenk
vernietigd; vaste fundamenten worden on
dermijnd en schier alles wankelt. Een nieuwe
tijd wordt geboren; en het moge veel beko
ring hebben daarbn toeschouwer te zjjn,
er is toch ook een beklemmende angst die
vragen doet waar hert heen moet als de
tjjden worden een vervulling van hetgeen
men droomt en profeteert.
Het kan niet anders, of de scheppende
geest van den kunstenaar die zich ten nauw
ste verbonden weet met de revolutionnaire
strijders, zal in sterke mate getroffen worden
door hetgeen hjj in die omgeving opmerkt;
de tegenstellingen zullen in zjjn oog nood
wendig grooter vorm aannemen wijl hjj alles
ziet in één bepaald licht; daarvan te zingen
in tallooze verzen zal hjj schuldigen plicht
achten.
Deze uitspraak zal sommigen bevreemden.
Zjj zullen gewagen van Schoonheid en
Kunst; van de kunst om haarszalfs wil, en
den dichter zien als haar rjjk begenadigden
dienaar die verre verheven is boven hetgeen
de massa beweegt
Inderdaad heeft een dergelijke opvatting
niet korten tjjd recht van bestaan gehad.
En ook nog in onzen tegenwoordigan tijd
is zjj niet geheel en al verdrongen.. Maar
waar het geldt de revolutionnaire poëzie
van een revolutionnaire periode als den
tjjd waarin wjj leven, is de oude, meer alge-
meene regel niet langer ten volle van kracht.
De vereenzaming die de kunstenaar ge
durende vele jaren gekend heeft, heeft een
eindpunt bereikt. En dat dit einde juist valt
in, of komt door, de revolutionnaire geest
die de wereld bestormde, wekke allerminst
verwondering. Want tegenover den kunste
naar uit een vrjjwel afgesloten periode die
in vele gevallen buiten, in sommige ge
vallen tegenover de massa was komen
te staan, zien wjj thans den mensch die
zich één weet met allen, die door sterke
banden verbonden is met de broeders en
lotgenooten, de gemeenschap der verdrukten.
Zoo is r— in het algemeen gesproken de
dichter weer genaderd tot het hart van
het volk, waarvan hjj tot op zekere hoogte
vervreemd is. Er is weer een diep en innig
contact tusschen hertgeen hier wordt be
leefd en daar wordt uitgezongen. Niet de
kunstenaar die op eenzame bergtoppen ver-