m s TTHT^TTÈ !a3i>a«#! 03 Het zoutende zout 9). ia g-"0 o :g-s .-"éi* gj§ s I a g ■siJis* si lip qs s* M Wf 3 *3 i-gisj Hl •«gja a Uit het Zeeuwsch Verleden Wat Ds de Tremerij bij het oproer in 1787 te Middelburg overkwam. 3 I a a "5 S 2 H h a 3 flu 5? CS C/5 0) 4* CO -4-3 o 2 as aj -+-> 1 -Q *♦-« -§ ?»-«3 e« - 2 o -£>5^3 ■i S.'-S 03 5^ r! a ^3 S g IS^sS U bo TJ 3 0®30CCöpO«0 as a DU S es rp CO Q :s> a .5 C 71 - rt K j •♦■a b0 *5* rl bOP H o 9 o a cd nd Wel zeer duidelijk ervaren wij dit In de novelle over: „De goede zaken van Jan Mo beus: oude menschen in een nieuwen tijd. Reeds de eerste regels verplaatsen ons in het oude stadje, waar alles aan het verleden her innert. „Een zwart mutsje op haar gescheiden witte haar, nog recht voor haar leeftijd, zat ze in haar roodtrijpen leuningstoel bij het raam van de bovenkamer en keek uit in de nauwe hoofdstraat van het stadje. Een enkele voorbijganger kwam over het zeer smalle klinkerpaadje tusschen de hobbelige keien van de straat en de ongelijke stoepen voor de oude huizen. In een van die huizen Werd in de benedenkamer de lamp opge stoken. Zij wendde den blik van het raam en zag haar man aan, die in een gelijken leu ningstoel tegenover haar zat, aan de andere zijde van een tafeltje: „Marie van der Lin den steekt het licht op," zeide zij met verhef fing van stem." Deze regels geven een niet onzuiver beeld van hetgeen wij een der meest op den voor grond tredende kenmerken van de kunst de zer schrijfster zouden kunnen noemen. Met nauwkeurige zorg, zonder eenige overhaas ting, wordt het beeld voor den lezer opge trokken; elk onderdeel dat beteekenis heeft tot goed begrip van het geheel, vindt vermel ding. Alleen willen we wijzen op een onvol komenheid in deze enkele regels, die bij het lezen storend werkt Nadat de schrijfster even gesproken heeft over de dame die voor het raam zit, geeft zij een zeer volledige op- gomming van hetgeen buiten te zien is; om dan zonder overgang te vervolgen: Zij wendde den blik van het raam." Wanneer op zulk een wipe na een uitwijding van enkele zinnen, den draad met een vorige mededeeling wordt opgevat, doet dit den lezer even naar het verband zoeken. Hoewel een dergelijk euvel niet herhaaldelijk op treedt, moeten wij op de uitzonderingen toch ook de nadruk leggen, omdat daar stellig iets ontbreekt in den logischen bouw. De derde schets van dezen bundel voert het jaartal 1865. Hier is de stem van vervlo gen tijden aan het woord, een verleden dat velen onzer van zeer nabij bekend is. Een namiddag in Maart doet de schrijfster in deze novelle de volgende beschrijving geven: ,,'t Was alsof het minder guur was. Daar hing iets lenteachtigs in de lucht en toen hij over den breeden zandweg liep en zijn blik liet gaan over de wijde velden met de knotwilgen tusschen de heggen, scheen het hem toe, dat de grijze tinten ijler en zach ter werden hoewel toch de avond vieL Ergens floot een vogel, heel zacht roepend, drin gend. Daar was iets teruggehouden over alles, en toch een geheimzinnig verwachten van iets anders, iets beters. In het verre westen brak de grijze lucht en even was er achter hooge kale zwarte boomen een gou den lichtstreep, als een glimlach, die wel we der wegsterft, maar toch troost achterlaat." Het werk van Ignatia Lubeley bezit goede kwaliteiten. Jammer genoeg heeft het bij ons volk nooit den ingang gevonden, dien het waard is. En ook de critiek is meer dan eens onbillijk geweest in haar oordeel over deze kunst. Deze schetsen zijn de belangstelling alles zins waard. Men zoeke hier geen „moderne, kunst", geen „moderne-problemen". De geest van deze schrijfster richt zich niet allereerst op het heden, doch veeleer op het verleder En wat zij aan belangrijks zag in het leven van enkele eenvoudigen, heeft ztj in dezen bundel den lezer willen meedeelen. Het is niet in de eerste plaats spanning of ongedachte ontknooping; maar wel een rustig verhaal van vele alledaagsche voor vallen. Geen roman met diepe psychologische problemen die tot oplossing moeten gebracht worden, doch een schets die zonder in 't oog vallende hoogtepunten, op niet-onverdienste- lijke wijze geschreven is. Hetgeen gezien den uitslag ongetwijfeld waarde heeft. A. L. VAN OYEN. door H. KINGMANS. „Ja, zusje, dat is voor mij een vraag en voor hem een weet Enfin, dat lost zich van zelf wel op. Hij heeft beloofd morgenavond met mij op stap te zullen gaan." „En vanavond gaan wij", besloot Annie „Het is mij niet bekend, dat ik mijn hooge goedkeuring aan dat plan gehecht heb", zei Arie. „Gekheid. 'kHad het voor morgenavond willen vragen. Maar dat kan nu niet." „Je redt je er ook altijd uit", meende Arie, „Dus dan gaan we." „*k Wist het weL Je weigert je zusje niets. Zouden alle broers zoo zijn?" „Misschien wel. Misschien niet Wie zal het zeggen? Maar ik geef toe, dat ik eigen lijk veel te goed voor je ben", meende Arie oolijk. „Och, lieve menschen, *k wou, dat ik maar niets gezegd had, want nu gaat hij zichzelf prijzen en in de hoogste steken". „Dat moet ik weL Een ander doet het niet". „En ik heb het zoo juist gedaan", zei Annie. „Je moot zelden iemand in zijn gezicht prijzen, Annie", lachte mijnheer Kleefstra, die vermaak had in het „gekibbel". „Daar komt nooit iets goeds van". „Steek die in je zak, amice", dus Annie tot haar broer. En dan: „Enfin, alles ver geven en vergeten. En wij moeten toch pro- beeren een paar mooie kiekjes voor Gretha te maken. Die stelt ze vast op prijs, daar in het verre Leiden". „Eerst eens zien, wat er van terecht komt" meende Arie. ,,'k Heb er bitter weinig ver wachting van". „Wij nemen den Servaas, het Stadhuis, de Oude Kerk, de Academie, het Vlinderbosch, de Fontein „Welja, zou je niet alles nemen?" ,,'k Heb in elk geval twaalf platen", zei Annie droog. „Pas maar op. Wie het onderste uit de kan „Nu ja, die levenswijsheid ken ik wel". „We nemen, wat het beste lijkt", dacht Arie. „Zooals jij doet, is het goed", zei Annie. ,,'k Zal heusch wel naar je luisteren". „Zij is nog zoo kwaad niet, Arie". „Hm, vader, ik beklaag den man, die haar tot vrouw krijgt" merkte de aangesprokene op. „'Dan moet die man maar uit zijn doppen kijken vóór hij mij neemt", lachte Annie. Het gescherts kwam tot een einde. Want mijnheer Kleefstra had den Bijbel gegrepen. HOOFDSTUK IV. Met een zucht liet Marianna Meijenbeek Leeuwenhuis zich in een laag stoeltje vallen. Zij was op van vermoeidheid. Het werk in het ziekenhuis viel niet mede. Een week was voorbijgegaan sinds zij het Diaconessenhuis betreden had en zij had oogenblikken, dat zij zich voornam, het zoo spoedig mogelijk weer te verlaten, al had zij dan ook drie maanden proeftijd. Gelukkig had zij nu enkele uren rust. Het was twee uur in den middag en eerst om vijf uur had zij weer dienst. De lust bekroop haar wat te gaan slapen, maar dat was niet verstandig, want zij had de ervaring dan kon zij des avonds met geen mogelijk heid in slaap komen. Neen, overdag slapen moest zij maar doen, als ook voor haar de nachtdienst een aanvang nam. Zij zag er te gen op als tegen de bergen, die zij in Zwit serland had gezien. Maar die bergen had zij tenslotte vol moed en met stijgend genot be klommen. Den „berg" van den nachtdienst zoo alleen op een zaal met patiënten, over wie zij de verantwoordelijkheid dragen zou zij huiverde, als zij er aan dacht. Maar komaan, dacht zij dan weer, geen zorgen voor den tijd. Het was zoover nog lang niet. Zij was nog niet eens aan het gewone werk der verpleegsters toe. Zou zij ooit zoover komen? Het werk leek haar ontzettend zwaar. En het was haar, tot nu toe, onbegrijpelijk, hoe die zusters zich zoo konden geven, dragend de nukken van sommige patiënten. Hoe ze onder elkaar zoo'n schik konden hebben, terwijl in het ziekenhuis alleen rondwaarde de ellende. Daar was nu, naar haar meening, geen enkel lichtpunt. Zij was steeds blijde, als zij de ellende ontvluchten kon en knus zitten in haar zit- slaapkamer, die zij deelde met een andere verpleegster, welke tot taak had haar te leiden. Het was een niet groot, maar gezellig vertrek, dat bovendien met verschillende snuisterijen nóg gezelliger was gemaakt. De andere bewoonster had er voor gezorgd en zij had volkomen vrijheid gekregen, het hare er toe bij te dragen. Eigenlijk was het daar door ook wel wat vol geworden, maar dat zagen ze dan maar over het hoofd. Gelukkig, zij had nu weer enkele uren vrij. Van zeven uur in den morgen was zij bijna onafgebroken in touw geweest, 't Was mooi genoeg. Als zij zoo dacht, voelde zij onmiddellijk, dat dit de rechte stemming niet was. Zeker, een mensch, ook een verpleegster, moet rust hebben op zijn tijd, maar het was toch niet het echte, als naar die rust verlangd werd; als zij blij was, van het werk, dat haar niet beviel, af te zijn. Niemand kon eenige aan merking op haar maken. Zij deed al het haar opgedragen werk zoo goed mogelijk, oogstte er zelfs tevredenheidsbetuigingen voor in. Dat vond zij wel prettig. Maar het prettigste was toch, als zij vluchten kon naar haar kamer, ver van het werk, ver van de ver antwoordelijkheid, die anders op haar rustte. Neen, zij begreep het, voelde het Ook aan, dat was niet in orde. Dan was het bij ande ren heel anders, juist het tegenovergestelde. En zij dacht aan die forsche figuur uit Noordstad, die ten allen tijde klaar stand voor elk, die haar hulp begeerde. Zij had gehoord, dat de patiënten met haar weglie pen. En dat verwonderde haar niet. Want die forsche figuur had een zacht, innemend karakter, wat van haar gelaat af te lezen viel. Zij was niet iemand van veel woorden. Stil, kalm, zeker ging zij haar weg. Maar elk die met haar in aanraking kwam, gevoelde, dat zij iemand was, op wie huizen konden worden gebauwd. Slechts zeer oppervlakkig had Marianne kennis met haar gemaakt in de conversatie- zaal. Maar die korte kennismaking had haar doen verlangen naar een verdere. Kwam het, omdat het blonde meisje impo neerde? Of was het, Omdat zij, naar Ma rianne gehoord had, afkomstig was uit Noordstad, de plaats, waar Albert vertoef de? Zij wist het niet. Zij hoopte alleen, na der kennis te maken. En als de gelegenheid daartoe kwam, zou zij het doen ook. Juist, toen zij op wilde staan, om een boek te grijpen uit een aardig, klein kastje, ge vuld met mooie banden, ging de deur open en verscheen haar kamergenoote. „Wat heb je?" vroeg zij, bespeurend, dat het gelaat der binnentredende niet vroolijk stond. „Er is geen vervelender taak als die van opleidster", barstte de ander los. „Men mag mij alles opdragen; zware patiënten verple gen, nachtdienst, helpen bij operaties, het kan alles niet schelen, maar die opleiding". „Maak ik het je dan zoo lastig?" vroeg Marianne. „Lieve kind, als allen zoo waren als jij, zou ik niet veel te doen hebben. Maar dat kan mij ook niet schelen. Het is wel leuk, om „van toeten nöch blazen weters" in te leiden en op dreef te helpen." „Ik moet eerlijk bekennen, dat je nu een levend raadsel voor me bent. Je spreekt zoo inconsequent als wat." „Och, het vervelende is alleen, dat je tel kens met een ander te doen krijgt. Je wordt nooit eigen. Als je ze een week of vier, vijf, zes hebt, verdwijnen ze en je kunt opnieuw beginnen. NU konden wij zoo goed met el kaar overweg „Troost je," lachte Marianne, die haar leermeesteres inderdaad gaarne lijden mocht, „ik blijf nog wel een week of vier. En daarna zien wij elkaar nog eiken dag." 3 2 s J5 X p—i rv CD „Cj Cj jr H -g-a a ai a o 'C O 5 öR.2 fl S o> a m .2 ffljg bo-53 2g g BV® o o - .ga h «"5 3 «£§4 Sëjs cö i_ O *-i JE 1 T! CD .5» cd bO N ti 3 .2 o cd -3 g"ö ■h O ri pCJ 5? 3 2 o o 3 o o S ro a s a e s10 s-g e<si rS 1 T* fi S fl ■S B '-B -3 bo fl O X» co 3^) a> zd t-i «-T (U r-i F? M öP h cd cd M .3 S 3 O N £-< CD 2 0 Pi g- S3 Sg 4 3 A- „Was het maar waar! Daarover ben ik juist zoo ontstemd. Moet je hooren. Bij de directrice komen. Prachtig. Je gaat met een gerust geweten. Ben je van niets bewust. Nee, stil nu. Niets bizonders. 'kHeb geen uitbrander gekregen. En ook geen ontslag. Goed. Kom bij de directrice. Zuster Jansen," de spreekster bootste op meesterlijke wijze de stem van de directrice na, zij stond be kend en was een humoristisch aangelegde, „zuster Jansen, hoe gaat het met onze nieu welinge, juffrouw Meyenbeek Leeuwen huis'" Marianne had den grootsten schik. „Je hebt mij toch niet al te zwart ge maakt?" „Stil nu. Ik zeg: patent, directrice. Zelden zoo'n leerlinge gehad. Dacht ik wel, zegt ze. Het komt best in orde met haar. Zij moet maar onder een andere leiding komen en „Waarom?" vroeg Marianne verbaasd en teleurgesteld, „doe je het dan niet goed?" „Och de raadselen des levens zijn vele, zeide mijn moeder altijd. En zij kon het We ten. Maar ter zake. Ik vroeg natuurlijk: doe ik het temet niet goed? 0 ja, hoor, geen enkele aanmerking. Maareb, eh, er komt weer een nieuwelinge en zuster Jansen krijgt de eervolle opdracht ja, ja, je moet hooren eervolle opdracht, om die nieuwe linge af te richten, 'k Zeg: kan een ander dat dan niet doen, ik ken juffrouw Weyen- beek Leeuwenhuis nauwelijks, maar dat baatte niets. Zuster Jansen staat bekend als een recrutendrilster ,,'k Heb van drillen nooit iets bemerkt," viel Marianne haar in de rede. ,,'t Is alleen de naam, mijn kind, zuiver de naam. Dus, om kort te gaan, zuster Jan sen krijgt de nieuwelinge, die morgen ten tooneele verschijnt, onder haar oppertoe zicht. Je moet uit dit vertrek verdwijnen; een ander zal zich over jou ontfermen. En nu vind ik dit alles goed en wel, maar 'k heb het land, dat je mij na één week weer gaat verlaten. Je weet wel, wat je hebt, maar niet wat je krijgt." „Moet ik hier weg?" vroeg Marianne ver schrikt. ,,'t Wordt door het hoogste gezag bevolen, meisje. Je krijgt een andere drilster." „Hè, bah, wat vervelend. Wij kennen el kaar nauwelijks." „Zoo is het. Maar er niets aan te veran deren. Je bent hier nog enkele dagen in dit vertrek, en dan wordt je plaats door een nieuwelinge ingenomen. Of jij en ik dat prettig vinden, wordt niet gevraagd." „Een nare boel. En wie wordt dan mijn leermeesteres? Ken ik haar al?" „Zeker weten doe ik het niet, maar 'k ver moed van zuster Eversen. Die moet deze karweitjes tenminste ook wel eens opknap pen." „Is zij aardig?" „0, dat gaat best. Als je haar maar goed kent. Zij lijkt stug, maar bij nadere kennis making valt dat mee. In jou heb ik dan ook geen zorg. Je redt je met ieder Wel. Hoe komt dat toch?" vroeg ze plotseling. „Hoe bedoel je?" was de verwonderde we dervraag. „Ja, hoe zal ik het zeggen, wij vinden allen, dat je iets over je hebt, dat niemand in het ziekenhuis heeft, behalve dan de di rectrice misschien. Laat ik maar zeggen: een natuurlijk overwichtop ons allen." Marianne glimlachte. „Ik ben mij toch niet bewust, dat ik mij boven jullie stel", zeide zij. „Er zou trou wens ook geen enkele reden voor zijn, want ik weet de eerste beginselen van de verple ging nog niet eens." „Begrijp mij alsjeblieft (niet verkeerd," haastte zich de ander te zeggen. „Er wordt geen enkele aanmerking gemaakt. Je doet het niet opzettelijk, 'tls zeker een aange boren iets. Gister zei een mij nog: „Als zuster Meyenbeek Leeuwenhuis onder oms is, is het net of je verlegen wordt, alsof je er ver be neden staat." Iets dergelijks, al is het niet zóó erg, voel ik toch ook." Marianne lachte hartelijk. „Je kraamt er nn wat onzin uit," zeide zij dan. „Ik kom bij jullie allen nog maar kijken. Er is geen enkele reden voor mij, een air aan te nemen." De lach verdween van haar niet onknap gelaat, waarin een paar blauwe oogen de verpleegster droomerig aanstaarden. Zij dacht aan het verleden..... Zich een air geven. Ach, er was alle reden, om in den grond te zakken van schaamte. Als ze toch eens wisten. „Ik houd er over op," zei zuster Jansen. „Je wilt mij blijkbaar verkeerd begrijpen. Er is niemand, die beweert, dat je je een air geeft. Je bent de eenvoud en natuurlijkheid zelf. Ik zei immers zooeven al, dat het iets aangeborens zal zijn? Maar om nn nog even op het uitgangspunt terug te komen, voor jon is het niet erg, dat je verhuizen moet. Met mijn opvolgster kun je het natuurlijk wel vinden, want je kunt het met elkeen. Het vervelendste is maar, dat ik weer af wachten moet, welke recruut nn weer dp mijn dak geschoven wordt." „Dat heb je ook gedacht, toen ik köimen moest," lachte Marianne. „En tóch ben ik meegevallen, naar je zelf hebt betoogd. De volgende kan ook wel meevallen." „Je hebt eigenlijk gelijk. Waarom zou die niet kunnen meevallen? Ik volg Weer maar mijn oude, beproefde methode, ook bij „En die methode is? Zeg die mij, ze kan ook mij te pas komen." (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. (Slot) De bevolking van Arnemuiden stond als zeer prinsgezind bekend. De dominé aldaar niet minder. Zelfs vertelde men later, dat Ds Molentiel op dien bewusten Zondag 1 Juli, toen in Middelburg alles in rep en roer was, van den kansel dat nieuws had meegedeeld onder den uitroep: „Toehoor ders in Middelburg is de bom door de kerk", op deze wijze de menschen opruiende, om in de stad een handje te gaan helpen. Of dit nu laster was of niet zeker is het, dat ook vele Arnemuidenaren het niet op de Patriotten voorzien hadden. Toen de Middelburgsche predikantenfami lie, met haar koets, gevolgd door een boeren wagen vol bagage, zich aan het Lange Hoofd te Arnemuiden vertoonde, om daar overgezet te worden, staarden de enkele aldaar aan wezige lieden, de uit het rijtuig komende passagiers, met verwondering aan. Het water was zeer laag en het schuitje lag op het droge, zoodat er nog eenlgen tijd moest verloopen, voor het overzetten kon geschieden. Terwijl men vol ongeduld dit oogenblik afwachtte, had een aantal arbeiders, op eeni- gen afstand dit tooneel met nieuwsgierighe'd gadegeslagen. Het was het werkvolk van Lourens Ingelse, den boer uit den Oranje polder. Zij stonden onder leiding van zijn 30-jarigen schoonzoon Bartel Coppoolse, die evenals Ingelse zelf in geen al te best blaad je bij de heeren Patriotten stond. Vol belangstelling in 's lands politieken toestand, had de 30-jarige man het niet over zich kunnen krijgen stilletjes thuis te blijven, maar was reeds tijdig des morgens naar de hoofdstad getrokken, waar hij van half 9 tot na den middag ooggetuige was ge weest van vele gruwelen. Toen hij er zijn bekomst van had, was de man Middelburg uitgegaan en overgeklommen aan de punt, daar hij de poort gesloten vond. Te Arne muiden teruggekeerd, deelde hij alles in geuren en kleuren mee en wekte daardoor de hartstochten op. Coppoolse kende, naar zijn eigen verkla ring, Ds de Tremerij niet Ten minste niet van persoon, alleen bij name. Maar de do miné kende Coppoolse wel, zooals later bleek toen hij zijn wedervaren bij het Lange Hoofd te Arnemuiden vertelde. Op dien droeven Julidag zag de vluch tende predikant, bij het verlaten van zijn rijtuig, hoe bedoelde Coppoolse, den arbeiders toeriep: „Kom hier, hoezee Oranje-boven", Daarop kwam Coppoolse naar Ds de Tre merij beweerde scheldend en tierend met de arbeiders op hem af, waarop de dominé en de zijnen zich haastten om het schuitje te bereiken. De arbeiders haalden hem ech ter in en Ds de Tremerij verhaalt, dat hi| op de gruwelijkste wijze door het landvolk is behandeld. Coppoolse was de aanvoerder en pakte hem vast, de anderen gaven hem stompen en slagen, met het gevolg, dat de dominé voorover viel met het hoofd tegen, het schuitje. Zijn vrouw en kinderen Btonden machteloos om hun man en vader heen en kermden van angst. Verder verhaalt Ds de Tremerij, dat, toen hij eindelijk opstond, de troep hem dreigde dood te zullen slaan. Spreken mocht hij niet. En na al die kwellingen geleden te hebben, voerden zij hem naar het rijtuig terug. Vrouw en kinderen werden inmiddels ge last in het schuitje te gaan, om overgezet te worden. Voor een hooge som werden zij te Veere aan land gezet Daar wachtten hen nieuwe beproevingen. De Veere naars waren spoedig op de hoogte wie die vreemdelingen waren. Het gepeupel gooide hen met steenen en de arme menschen spoedden zich haastig naar den Baljuw v. d. Boonmesch, onder wiens bescherming zij zich stelden. Deze deed alle moeite om de opgewonden Veerenaara tot kalmte te brengen, wat hem ongetwijfeld gelukt is, want het werd spoedig stil in de aloude Markiezenstad. Aan de behendigheid en activiteit van zijn „trouwen voerman" op den bok de man heette toevallig Abraham Bok had Ds de Tremerij zijn redding te danken. Want ijlings, zonder dat men er erg in had, lei deze de zweep over de paarden en bracht zijn meester weldra over Middelburg naar Vlissingen. Coppoolse en zijn handlangers schijnen spijt gehad te hebben, dat zij dezen Patriot niet hadden dood geslagen. Dit maakt al thans deze op uit het feit, dat zij zelfs over het land liepen, om zoodoende het rijtuig nog tegen te kunnen houden. Dit alles verklaarde Ds de Tremerij, negen jaren later, 30 Maart 1796, aan de Commissie die van hoogerhand een onderzoek moest instellen naar de plunderingen in 17851788L Geen wonder, dat na al het gehoorde Bar tel Coppoolse moest verschijnen. Bij het ver hoor ontkende hij alles, wat hem door Ds da Tremerij ten laste werd gelegd. Hij had, naar hij beweerde, het werkvolk niet opgeruid, evenmin ze gelast iets tegen den dominé te ondernemen. In geen geval had hij den man beleedigd. Noch hij, noch zijn volk waren het rijtuig achterna geloopen. Hij had alleen de koets zien wegrijden. Na deze ver klaringen werd Coppoolse voor onschuldig verklaard. En Ds de Tremerij? In Nov. 1804 werd hij door het Staatsbewind benoemd tot Hoog leeraar in de Theologie aan de illustre scho len in Zeeland's Hoofdstad, welk ambt hij met een oratie in de Nieuwe Kerk aanvaard de. Ook is er later sprake geweest van een gedenkteeken ter eere van dezen professor. Een en ander moest ongetwijfeld dienen om het vroeger aangedane onrecht te herstellen. Wij komen ook in Jezus naam En bidden U hier al te zaam, Dat gij wilt hooren naar Zijn stem: „Laat U verzoenen, komt tot Hem! Laat U verzoenen, komt tot Hem!" Wij hebben maar een kleien mond, En zingen zacht: „o ga terstond!" Want die zich tot den Heer bekeert, Krijgt stellig wat zijn hart begeert Een trouwe Herder is de Heer; Hij roept Zijn schaapjes telkens weer, Hij heeft er veel teruggehaald, Die heel ver waren afgedwaald. En als Hij 't op Zijn schouders legt, Hoort wat Hij dan tot de anderen zegt: „Ik was Mijn arme schaapje kwijt, Maar 'k heb het weder; weest nu blijd!**

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 8