m
s
TTHT^TTÈ
!a3i>a«#!
03
Het zoutende zout
9).
ia g-"0 o
:g-s .-"éi*
gj§ s
I
a
g
■siJis*
si lip
qs s* M
Wf
3 *3
i-gisj
Hl
•«gja a
Uit het Zeeuwsch Verleden
Wat Ds de Tremerij bij het oproer
in 1787 te Middelburg overkwam.
3 I
a
a
"5 S
2 H
h a
3 flu
5?
CS
C/5
0)
4*
CO -4-3
o 2
as
aj -+->
1 -Q *♦-«
-§ ?»-«3 e« -
2 o
-£>5^3
■i S.'-S
03 5^ r! a ^3
S g IS^sS
U bo TJ 3
0®30CCöpO«0
as a
DU S
es
rp CO
Q
:s> a
.5 C 71 -
rt K j
•♦■a b0 *5* rl
bOP H o 9
o a cd
nd
Wel zeer duidelijk ervaren wij dit In de
novelle over: „De goede zaken van Jan Mo
beus: oude menschen in een nieuwen tijd.
Reeds de eerste regels verplaatsen ons in het
oude stadje, waar alles aan het verleden her
innert.
„Een zwart mutsje op haar gescheiden
witte haar, nog recht voor haar leeftijd, zat
ze in haar roodtrijpen leuningstoel bij het
raam van de bovenkamer en keek uit in
de nauwe hoofdstraat van het stadje. Een
enkele voorbijganger kwam over het zeer
smalle klinkerpaadje tusschen de hobbelige
keien van de straat en de ongelijke stoepen
voor de oude huizen. In een van die huizen
Werd in de benedenkamer de lamp opge
stoken. Zij wendde den blik van het raam en
zag haar man aan, die in een gelijken leu
ningstoel tegenover haar zat, aan de andere
zijde van een tafeltje: „Marie van der Lin
den steekt het licht op," zeide zij met verhef
fing van stem."
Deze regels geven een niet onzuiver beeld
van hetgeen wij een der meest op den voor
grond tredende kenmerken van de kunst de
zer schrijfster zouden kunnen noemen. Met
nauwkeurige zorg, zonder eenige overhaas
ting, wordt het beeld voor den lezer opge
trokken; elk onderdeel dat beteekenis heeft
tot goed begrip van het geheel, vindt vermel
ding. Alleen willen we wijzen op een onvol
komenheid in deze enkele regels, die bij het
lezen storend werkt Nadat de schrijfster
even gesproken heeft over de dame die voor
het raam zit, geeft zij een zeer volledige op-
gomming van hetgeen buiten te zien is; om
dan zonder overgang te vervolgen: Zij
wendde den blik van het raam." Wanneer
op zulk een wipe na een uitwijding van
enkele zinnen, den draad met een vorige
mededeeling wordt opgevat, doet dit den
lezer even naar het verband zoeken. Hoewel
een dergelijk euvel niet herhaaldelijk op
treedt, moeten wij op de uitzonderingen toch
ook de nadruk leggen, omdat daar stellig iets
ontbreekt in den logischen bouw.
De derde schets van dezen bundel voert
het jaartal 1865. Hier is de stem van vervlo
gen tijden aan het woord, een verleden dat
velen onzer van zeer nabij bekend is.
Een namiddag in Maart doet de schrijfster
in deze novelle de volgende beschrijving
geven:
,,'t Was alsof het minder guur was. Daar
hing iets lenteachtigs in de lucht en toen
hij over den breeden zandweg liep en zijn
blik liet gaan over de wijde velden met de
knotwilgen tusschen de heggen, scheen het
hem toe, dat de grijze tinten ijler en zach
ter werden hoewel toch de avond vieL Ergens
floot een vogel, heel zacht roepend, drin
gend. Daar was iets teruggehouden over
alles, en toch een geheimzinnig verwachten
van iets anders, iets beters. In het verre
westen brak de grijze lucht en even was er
achter hooge kale zwarte boomen een gou
den lichtstreep, als een glimlach, die wel we
der wegsterft, maar toch troost achterlaat."
Het werk van Ignatia Lubeley bezit goede
kwaliteiten. Jammer genoeg heeft het bij ons
volk nooit den ingang gevonden, dien
het waard is. En ook de critiek is meer dan
eens onbillijk geweest in haar oordeel over
deze kunst.
Deze schetsen zijn de belangstelling alles
zins waard. Men zoeke hier geen „moderne,
kunst", geen „moderne-problemen". De geest
van deze schrijfster richt zich niet allereerst
op het heden, doch veeleer op het verleder
En wat zij aan belangrijks zag in het leven
van enkele eenvoudigen, heeft ztj in dezen
bundel den lezer willen meedeelen.
Het is niet in de eerste plaats spanning
of ongedachte ontknooping; maar wel een
rustig verhaal van vele alledaagsche voor
vallen. Geen roman met diepe psychologische
problemen die tot oplossing moeten gebracht
worden, doch een schets die zonder in 't oog
vallende hoogtepunten, op niet-onverdienste-
lijke wijze geschreven is. Hetgeen gezien
den uitslag ongetwijfeld waarde heeft.
A. L. VAN OYEN.
door
H. KINGMANS.
„Ja, zusje, dat is voor mij een vraag en
voor hem een weet Enfin, dat lost zich van
zelf wel op. Hij heeft beloofd morgenavond
met mij op stap te zullen gaan."
„En vanavond gaan wij", besloot Annie
„Het is mij niet bekend, dat ik mijn hooge
goedkeuring aan dat plan gehecht heb", zei
Arie.
„Gekheid. 'kHad het voor morgenavond
willen vragen. Maar dat kan nu niet."
„Je redt je er ook altijd uit", meende Arie,
„Dus dan gaan we."
„*k Wist het weL Je weigert je zusje niets.
Zouden alle broers zoo zijn?"
„Misschien wel. Misschien niet Wie zal
het zeggen? Maar ik geef toe, dat ik eigen
lijk veel te goed voor je ben", meende Arie
oolijk.
„Och, lieve menschen, *k wou, dat ik maar
niets gezegd had, want nu gaat hij zichzelf
prijzen en in de hoogste steken".
„Dat moet ik weL Een ander doet het niet".
„En ik heb het zoo juist gedaan", zei
Annie.
„Je moot zelden iemand in zijn gezicht
prijzen, Annie", lachte mijnheer Kleefstra,
die vermaak had in het „gekibbel". „Daar
komt nooit iets goeds van".
„Steek die in je zak, amice", dus Annie
tot haar broer. En dan: „Enfin, alles ver
geven en vergeten. En wij moeten toch pro-
beeren een paar mooie kiekjes voor Gretha
te maken. Die stelt ze vast op prijs, daar in
het verre Leiden".
„Eerst eens zien, wat er van terecht komt"
meende Arie. ,,'k Heb er bitter weinig ver
wachting van".
„Wij nemen den Servaas, het Stadhuis, de
Oude Kerk, de Academie, het Vlinderbosch,
de Fontein
„Welja, zou je niet alles nemen?"
,,'k Heb in elk geval twaalf platen", zei
Annie droog.
„Pas maar op. Wie het onderste uit de
kan
„Nu ja, die levenswijsheid ken ik wel".
„We nemen, wat het beste lijkt", dacht
Arie.
„Zooals jij doet, is het goed", zei Annie.
,,'k Zal heusch wel naar je luisteren".
„Zij is nog zoo kwaad niet, Arie".
„Hm, vader, ik beklaag den man, die haar
tot vrouw krijgt" merkte de aangesprokene
op.
„'Dan moet die man maar uit zijn doppen
kijken vóór hij mij neemt", lachte Annie.
Het gescherts kwam tot een einde. Want
mijnheer Kleefstra had den Bijbel gegrepen.
HOOFDSTUK IV.
Met een zucht liet Marianna Meijenbeek
Leeuwenhuis zich in een laag stoeltje vallen.
Zij was op van vermoeidheid. Het werk in
het ziekenhuis viel niet mede.
Een week was voorbijgegaan sinds zij het
Diaconessenhuis betreden had en zij had
oogenblikken, dat zij zich voornam, het zoo
spoedig mogelijk weer te verlaten, al had zij
dan ook drie maanden proeftijd.
Gelukkig had zij nu enkele uren rust. Het
was twee uur in den middag en eerst om vijf
uur had zij weer dienst. De lust bekroop
haar wat te gaan slapen, maar dat was niet
verstandig, want zij had de ervaring
dan kon zij des avonds met geen mogelijk
heid in slaap komen. Neen, overdag slapen
moest zij maar doen, als ook voor haar de
nachtdienst een aanvang nam. Zij zag er te
gen op als tegen de bergen, die zij in Zwit
serland had gezien. Maar die bergen had zij
tenslotte vol moed en met stijgend genot be
klommen. Den „berg" van den nachtdienst
zoo alleen op een zaal met patiënten, over
wie zij de verantwoordelijkheid dragen zou
zij huiverde, als zij er aan dacht.
Maar komaan, dacht zij dan weer, geen
zorgen voor den tijd. Het was zoover nog
lang niet. Zij was nog niet eens aan het
gewone werk der verpleegsters toe.
Zou zij ooit zoover komen? Het werk leek
haar ontzettend zwaar. En het was haar,
tot nu toe, onbegrijpelijk, hoe die zusters zich
zoo konden geven, dragend de nukken
van sommige patiënten. Hoe ze onder elkaar
zoo'n schik konden hebben, terwijl in het
ziekenhuis alleen rondwaarde de ellende.
Daar was nu, naar haar meening, geen enkel
lichtpunt.
Zij was steeds blijde, als zij de ellende
ontvluchten kon en knus zitten in haar zit-
slaapkamer, die zij deelde met een andere
verpleegster, welke tot taak had haar te
leiden.
Het was een niet groot, maar gezellig
vertrek, dat bovendien met verschillende
snuisterijen nóg gezelliger was gemaakt. De
andere bewoonster had er voor gezorgd en
zij had volkomen vrijheid gekregen, het hare
er toe bij te dragen. Eigenlijk was het daar
door ook wel wat vol geworden, maar
dat zagen ze dan maar over het hoofd.
Gelukkig, zij had nu weer enkele uren
vrij. Van zeven uur in den morgen was zij
bijna onafgebroken in touw geweest, 't Was
mooi genoeg.
Als zij zoo dacht, voelde zij onmiddellijk,
dat dit de rechte stemming niet was. Zeker,
een mensch, ook een verpleegster, moet rust
hebben op zijn tijd, maar het was toch niet
het echte, als naar die rust verlangd werd;
als zij blij was, van het werk, dat haar niet
beviel, af te zijn. Niemand kon eenige aan
merking op haar maken. Zij deed al het haar
opgedragen werk zoo goed mogelijk, oogstte
er zelfs tevredenheidsbetuigingen voor in.
Dat vond zij wel prettig. Maar het prettigste
was toch, als zij vluchten kon naar haar
kamer, ver van het werk, ver van de ver
antwoordelijkheid, die anders op haar
rustte.
Neen, zij begreep het, voelde het Ook aan,
dat was niet in orde. Dan was het bij ande
ren heel anders, juist het tegenovergestelde.
En zij dacht aan die forsche figuur uit
Noordstad, die ten allen tijde klaar stand
voor elk, die haar hulp begeerde. Zij had
gehoord, dat de patiënten met haar weglie
pen. En dat verwonderde haar niet. Want
die forsche figuur had een zacht, innemend
karakter, wat van haar gelaat af te lezen
viel. Zij was niet iemand van veel woorden.
Stil, kalm, zeker ging zij haar weg. Maar elk
die met haar in aanraking kwam, gevoelde,
dat zij iemand was, op wie huizen konden
worden gebauwd.
Slechts zeer oppervlakkig had Marianne
kennis met haar gemaakt in de conversatie-
zaal. Maar die korte kennismaking had
haar doen verlangen naar een verdere.
Kwam het, omdat het blonde meisje impo
neerde? Of was het, Omdat zij, naar Ma
rianne gehoord had, afkomstig was uit
Noordstad, de plaats, waar Albert vertoef
de? Zij wist het niet. Zij hoopte alleen, na
der kennis te maken. En als de gelegenheid
daartoe kwam, zou zij het doen ook.
Juist, toen zij op wilde staan, om een boek
te grijpen uit een aardig, klein kastje, ge
vuld met mooie banden, ging de deur open
en verscheen haar kamergenoote.
„Wat heb je?" vroeg zij, bespeurend, dat
het gelaat der binnentredende niet vroolijk
stond.
„Er is geen vervelender taak als die van
opleidster", barstte de ander los. „Men mag
mij alles opdragen; zware patiënten verple
gen, nachtdienst, helpen bij operaties, het
kan alles niet schelen, maar die opleiding".
„Maak ik het je dan zoo lastig?" vroeg
Marianne.
„Lieve kind, als allen zoo waren als jij,
zou ik niet veel te doen hebben. Maar dat
kan mij ook niet schelen. Het is wel leuk,
om „van toeten nöch blazen weters" in te
leiden en op dreef te helpen."
„Ik moet eerlijk bekennen, dat je nu een
levend raadsel voor me bent. Je spreekt zoo
inconsequent als wat."
„Och, het vervelende is alleen, dat je tel
kens met een ander te doen krijgt. Je wordt
nooit eigen. Als je ze een week of vier, vijf,
zes hebt, verdwijnen ze en je kunt opnieuw
beginnen. NU konden wij zoo goed met el
kaar overweg
„Troost je," lachte Marianne, die haar
leermeesteres inderdaad gaarne lijden
mocht, „ik blijf nog wel een week of vier.
En daarna zien wij elkaar nog eiken dag."
3 2 s J5
X p—i rv CD „Cj Cj
jr H
-g-a a
ai a
o 'C O 5
öR.2 fl
S
o> a m .2
ffljg bo-53
2g g
BV® o o -
.ga h «"5 3 «£§4 Sëjs
cö i_ O *-i
JE
1 T! CD
.5» cd
bO N ti
3 .2 o
cd -3
g"ö
■h O ri
pCJ
5? 3
2 o o
3 o o
S ro a
s
a
e s10 s-g
e<si
rS
1 T*
fi S fl
■S B '-B -3
bo fl
O
X» co
3^) a>
zd t-i «-T
(U
r-i F? M
öP h
cd
cd M
.3
S 3 O N
£-< CD
2 0
Pi g-
S3
Sg
4 3
A-
„Was het maar waar! Daarover ben ik
juist zoo ontstemd. Moet je hooren. Bij de
directrice komen. Prachtig. Je gaat met een
gerust geweten. Ben je van niets bewust.
Nee, stil nu. Niets bizonders. 'kHeb geen
uitbrander gekregen. En ook geen ontslag.
Goed. Kom bij de directrice. Zuster Jansen,"
de spreekster bootste op meesterlijke wijze
de stem van de directrice na, zij stond be
kend en was een humoristisch aangelegde,
„zuster Jansen, hoe gaat het met onze nieu
welinge, juffrouw Meyenbeek Leeuwen
huis'"
Marianne had den grootsten schik.
„Je hebt mij toch niet al te zwart ge
maakt?"
„Stil nu. Ik zeg: patent, directrice. Zelden
zoo'n leerlinge gehad. Dacht ik wel, zegt ze.
Het komt best in orde met haar. Zij moet
maar onder een andere leiding komen
en
„Waarom?" vroeg Marianne verbaasd en
teleurgesteld, „doe je het dan niet goed?"
„Och de raadselen des levens zijn vele,
zeide mijn moeder altijd. En zij kon het We
ten. Maar ter zake. Ik vroeg natuurlijk:
doe ik het temet niet goed? 0 ja, hoor, geen
enkele aanmerking. Maareb, eh, er
komt weer een nieuwelinge en zuster Jansen
krijgt de eervolle opdracht ja, ja, je moet
hooren eervolle opdracht, om die nieuwe
linge af te richten, 'k Zeg: kan een ander
dat dan niet doen, ik ken juffrouw Weyen-
beek Leeuwenhuis nauwelijks, maar dat
baatte niets. Zuster Jansen staat bekend als
een recrutendrilster
,,'k Heb van drillen nooit iets bemerkt,"
viel Marianne haar in de rede.
,,'t Is alleen de naam, mijn kind, zuiver
de naam. Dus, om kort te gaan, zuster Jan
sen krijgt de nieuwelinge, die morgen ten
tooneele verschijnt, onder haar oppertoe
zicht. Je moet uit dit vertrek verdwijnen;
een ander zal zich over jou ontfermen. En
nu vind ik dit alles goed en wel, maar 'k
heb het land, dat je mij na één week weer
gaat verlaten. Je weet wel, wat je hebt, maar
niet wat je krijgt."
„Moet ik hier weg?" vroeg Marianne ver
schrikt.
,,'t Wordt door het hoogste gezag bevolen,
meisje. Je krijgt een andere drilster."
„Hè, bah, wat vervelend. Wij kennen el
kaar nauwelijks."
„Zoo is het. Maar er niets aan te veran
deren. Je bent hier nog enkele dagen in dit
vertrek, en dan wordt je plaats door een
nieuwelinge ingenomen. Of jij en ik dat
prettig vinden, wordt niet gevraagd."
„Een nare boel. En wie wordt dan mijn
leermeesteres? Ken ik haar al?"
„Zeker weten doe ik het niet, maar 'k ver
moed van zuster Eversen. Die moet deze
karweitjes tenminste ook wel eens opknap
pen."
„Is zij aardig?"
„0, dat gaat best. Als je haar maar goed
kent. Zij lijkt stug, maar bij nadere kennis
making valt dat mee. In jou heb ik dan
ook geen zorg. Je redt je met ieder Wel.
Hoe komt dat toch?" vroeg ze plotseling.
„Hoe bedoel je?" was de verwonderde we
dervraag.
„Ja, hoe zal ik het zeggen, wij vinden
allen, dat je iets over je hebt, dat niemand
in het ziekenhuis heeft, behalve dan de di
rectrice misschien. Laat ik maar zeggen:
een natuurlijk overwichtop ons allen."
Marianne glimlachte.
„Ik ben mij toch niet bewust, dat ik mij
boven jullie stel", zeide zij. „Er zou trou
wens ook geen enkele reden voor zijn, want
ik weet de eerste beginselen van de verple
ging nog niet eens."
„Begrijp mij alsjeblieft (niet verkeerd,"
haastte zich de ander te zeggen. „Er wordt
geen enkele aanmerking gemaakt. Je doet
het niet opzettelijk, 'tls zeker een aange
boren iets. Gister zei een mij nog: „Als zuster
Meyenbeek Leeuwenhuis onder oms is, is het
net of je verlegen wordt, alsof je er ver be
neden staat." Iets dergelijks, al is het niet
zóó erg, voel ik toch ook."
Marianne lachte hartelijk.
„Je kraamt er nn wat onzin uit," zeide
zij dan. „Ik kom bij jullie allen nog maar
kijken. Er is geen enkele reden voor mij,
een air aan te nemen."
De lach verdween van haar niet onknap
gelaat, waarin een paar blauwe oogen de
verpleegster droomerig aanstaarden. Zij
dacht aan het verleden..... Zich een air
geven. Ach, er was alle reden, om in den
grond te zakken van schaamte. Als ze toch
eens wisten.
„Ik houd er over op," zei zuster Jansen.
„Je wilt mij blijkbaar verkeerd begrijpen.
Er is niemand, die beweert, dat je je een air
geeft. Je bent de eenvoud en natuurlijkheid
zelf. Ik zei immers zooeven al, dat het iets
aangeborens zal zijn? Maar om nn nog even
op het uitgangspunt terug te komen, voor
jon is het niet erg, dat je verhuizen moet.
Met mijn opvolgster kun je het natuurlijk
wel vinden, want je kunt het met elkeen.
Het vervelendste is maar, dat ik weer af
wachten moet, welke recruut nn weer dp
mijn dak geschoven wordt."
„Dat heb je ook gedacht, toen ik köimen
moest," lachte Marianne. „En tóch ben ik
meegevallen, naar je zelf hebt betoogd. De
volgende kan ook wel meevallen."
„Je hebt eigenlijk gelijk. Waarom zou
die niet kunnen meevallen? Ik volg Weer
maar mijn oude, beproefde methode, ook bij
„En die methode is? Zeg die mij, ze kan
ook mij te pas komen."
(Wordt vervolgd.)
door
A. M. WESSELS.
(Slot)
De bevolking van Arnemuiden stond als
zeer prinsgezind bekend. De dominé aldaar
niet minder. Zelfs vertelde men later, dat
Ds Molentiel op dien bewusten Zondag 1
Juli, toen in Middelburg alles in rep en
roer was, van den kansel dat nieuws had
meegedeeld onder den uitroep: „Toehoor
ders in Middelburg is de bom door de kerk",
op deze wijze de menschen opruiende, om
in de stad een handje te gaan helpen.
Of dit nu laster was of niet zeker is het,
dat ook vele Arnemuidenaren het niet op
de Patriotten voorzien hadden.
Toen de Middelburgsche predikantenfami
lie, met haar koets, gevolgd door een boeren
wagen vol bagage, zich aan het Lange Hoofd
te Arnemuiden vertoonde, om daar overgezet
te worden, staarden de enkele aldaar aan
wezige lieden, de uit het rijtuig komende
passagiers, met verwondering aan.
Het water was zeer laag en het schuitje
lag op het droge, zoodat er nog eenlgen
tijd moest verloopen, voor het overzetten kon
geschieden.
Terwijl men vol ongeduld dit oogenblik
afwachtte, had een aantal arbeiders, op eeni-
gen afstand dit tooneel met nieuwsgierighe'd
gadegeslagen. Het was het werkvolk van
Lourens Ingelse, den boer uit den Oranje
polder. Zij stonden onder leiding van zijn
30-jarigen schoonzoon Bartel Coppoolse, die
evenals Ingelse zelf in geen al te best blaad
je bij de heeren Patriotten stond.
Vol belangstelling in 's lands politieken
toestand, had de 30-jarige man het niet over
zich kunnen krijgen stilletjes thuis te blijven,
maar was reeds tijdig des morgens naar
de hoofdstad getrokken, waar hij van half
9 tot na den middag ooggetuige was ge
weest van vele gruwelen. Toen hij er zijn
bekomst van had, was de man Middelburg
uitgegaan en overgeklommen aan de punt,
daar hij de poort gesloten vond. Te Arne
muiden teruggekeerd, deelde hij alles in
geuren en kleuren mee en wekte daardoor
de hartstochten op.
Coppoolse kende, naar zijn eigen verkla
ring, Ds de Tremerij niet Ten minste niet
van persoon, alleen bij name. Maar de do
miné kende Coppoolse wel, zooals later bleek
toen hij zijn wedervaren bij het Lange Hoofd
te Arnemuiden vertelde.
Op dien droeven Julidag zag de vluch
tende predikant, bij het verlaten van zijn
rijtuig, hoe bedoelde Coppoolse, den arbeiders
toeriep: „Kom hier, hoezee Oranje-boven",
Daarop kwam Coppoolse naar Ds de Tre
merij beweerde scheldend en tierend met
de arbeiders op hem af, waarop de dominé
en de zijnen zich haastten om het schuitje
te bereiken. De arbeiders haalden hem ech
ter in en Ds de Tremerij verhaalt, dat hi|
op de gruwelijkste wijze door het landvolk
is behandeld. Coppoolse was de aanvoerder
en pakte hem vast, de anderen gaven hem
stompen en slagen, met het gevolg, dat de
dominé voorover viel met het hoofd tegen,
het schuitje. Zijn vrouw en kinderen Btonden
machteloos om hun man en vader heen
en kermden van angst.
Verder verhaalt Ds de Tremerij, dat, toen
hij eindelijk opstond, de troep hem dreigde
dood te zullen slaan. Spreken mocht hij niet.
En na al die kwellingen geleden te hebben,
voerden zij hem naar het rijtuig terug.
Vrouw en kinderen werden inmiddels ge
last in het schuitje te gaan, om overgezet
te worden. Voor een hooge som werden zij
te Veere aan land gezet Daar wachtten hen
nieuwe beproevingen. De Veere naars waren
spoedig op de hoogte wie die vreemdelingen
waren. Het gepeupel gooide hen met steenen
en de arme menschen spoedden zich haastig
naar den Baljuw v. d. Boonmesch, onder
wiens bescherming zij zich stelden. Deze deed
alle moeite om de opgewonden Veerenaara
tot kalmte te brengen, wat hem ongetwijfeld
gelukt is, want het werd spoedig stil in de
aloude Markiezenstad.
Aan de behendigheid en activiteit van zijn
„trouwen voerman" op den bok de man
heette toevallig Abraham Bok had Ds
de Tremerij zijn redding te danken. Want
ijlings, zonder dat men er erg in had, lei
deze de zweep over de paarden en bracht
zijn meester weldra over Middelburg naar
Vlissingen.
Coppoolse en zijn handlangers schijnen
spijt gehad te hebben, dat zij dezen Patriot
niet hadden dood geslagen. Dit maakt al
thans deze op uit het feit, dat zij zelfs over
het land liepen, om zoodoende het rijtuig
nog tegen te kunnen houden.
Dit alles verklaarde Ds de Tremerij, negen
jaren later, 30 Maart 1796, aan de Commissie
die van hoogerhand een onderzoek moest
instellen naar de plunderingen in 17851788L
Geen wonder, dat na al het gehoorde Bar
tel Coppoolse moest verschijnen. Bij het ver
hoor ontkende hij alles, wat hem door Ds da
Tremerij ten laste werd gelegd. Hij had, naar
hij beweerde, het werkvolk niet opgeruid,
evenmin ze gelast iets tegen den dominé
te ondernemen. In geen geval had hij den
man beleedigd. Noch hij, noch zijn volk
waren het rijtuig achterna geloopen. Hij had
alleen de koets zien wegrijden. Na deze ver
klaringen werd Coppoolse voor onschuldig
verklaard.
En Ds de Tremerij? In Nov. 1804 werd hij
door het Staatsbewind benoemd tot Hoog
leeraar in de Theologie aan de illustre scho
len in Zeeland's Hoofdstad, welk ambt hij
met een oratie in de Nieuwe Kerk aanvaard
de. Ook is er later sprake geweest van een
gedenkteeken ter eere van dezen professor.
Een en ander moest ongetwijfeld dienen om
het vroeger aangedane onrecht te herstellen.
Wij komen ook in Jezus naam
En bidden U hier al te zaam,
Dat gij wilt hooren naar Zijn stem:
„Laat U verzoenen, komt tot Hem!
Laat U verzoenen, komt tot Hem!"
Wij hebben maar een kleien mond,
En zingen zacht: „o ga terstond!"
Want die zich tot den Heer bekeert,
Krijgt stellig wat zijn hart begeert
Een trouwe Herder is de Heer;
Hij roept Zijn schaapjes telkens weer,
Hij heeft er veel teruggehaald,
Die heel ver waren afgedwaald.
En als Hij 't op Zijn schouders legt,
Hoort wat Hij dan tot de anderen zegt:
„Ik was Mijn arme schaapje kwijt,
Maar 'k heb het weder; weest nu blijd!**