L
P
ff
Wind en Water.
II
I
2 l
x^T
8
ÉS
ES
I a
Zaterdag 27 Augustus 1932
46e
Jaar
gang
No. 170
Voor den Zondag
De Heere regeert.
Weidegioeien.
Letterkundige Kroniek
Eenvoudige Levens
I
UJ
a
N
X
o
to
C*
X
Co
to
r
K>
CO
K>
r
co
K
8
e
i 261.
I—21,
<14.
7X26,
27—22,
co
O
co
to
»-*
<J
33—29,
24X22,
"To
go
"13
5°
CO M.
r*
CO Hi
8 8
25).
Op de volgende wijze zouden zij te werk
gaan. Een van hen, een handig zwemmer,
had op zich genomen, al duikend, door het
kanaal, dat Leiden met Delft verbindt, de
stad te verlaten. Eens buiten de muren,
zou hij de Spanjaarden opzoeken en ze zoo
snel mogelijk naar de poort geleiden, waar
binnen zijn makkers zich gereed zouden
houden. De aanval zou voor het aanbreken
van den nieuwen morgen gedaan worden,
en zoodra de Spanjaarden hun stormloop
aan den buitenkant begonnen, zouden de
verraders het garnizoen aanvallen. Door
kordaat op te treden onder de verwarring,
meenden zij gemakkelijk de sleutels te zul
len krijgen. De vijand zou binnen zijn voor
Van der Does met zijn soldaten dat zouden
kunnen verhinderen. Het was een stout plan,
maar het was de stoutheid van menschen,
die door honger tot waanzinnigheid gebracht
waren. Verstandig beredeneerd had men het
niet
De avond was donker. Alleen de lantaarn
van den schildwacht wierp een helder schijn
sel in het rond. De verraders groepten zich
samen in de schaduw der gebouwen om niet
gezien te worden door de wacht. Vandaar
slopen zij langs het kanaal naar de plaats
vanwaar de zwemmer den sprong zou wa
gen. Het zwakke klotsen van den golfslag
was het eenige geluid, dat gehoord werd.
„Wij blijven hier achter", zei een der man
nen fluisterend; „wij zullen wachten tot wij
het Spaansche vuur hooren."
De zwemmer ging nog een eindje door
en begon reeds onder 'tloopen zich van zijn
kleeren te ontdoen.
Hoe geruischloos alles ook ging, toch had
de schildwacht onraad bespeurd.
„Wie daar?" riep hij helder en klaar uit
in de nachtlucht
„Een vriend", antwoordde de leider van
het complot, stout vooruittredend.
„Vriend of vijand, halt!" was het ant
woord; „de bevelhebber heeft bevolen, dat
alle personen, die de muren of de poorten
's nachts naderen onmiddellijk neergeschoten
moeten worden, zonder pardon. Terug of ik
vuur!"
De ellendige verrader wist niets beters dan
maar terug te gaan, hopend, dat de schild
wacht niets meer zou vragen. Maar deze was
niet zoo gemakkelijk tevreden gesteld. Hij
koesterde argwaan en wilde er het juiste
van weten. Gelukkig kwam er juist een af-
deeling van de wacht opdagen met lantaar-
nen en gewapend met musketten. En zoo
kwamen de burgers voor den dag, die, even
bang voor verraad als Van der Does zelf,
de verraders gevolgd waren.
Deze mannen sneden den leider den terug
tocht af. Hij was spoedig omringd en ge
grepen. Minder vlug ging 't met den zwem
mer. Deze besloot nog een laatste poging te
wagen om te ontkomen. Hij sprong te water.
Hij wist echter niet, dat het kanaal onder
de pont versperd was. Spoedig raakte hij
daar vast en het gelukte den trouwen bur
gers weldra, hem op te halen. Hij bleek meer
dood dan levend te zijn.
Het grootste gedeelte der samenzweerders
zag kans zich in de duisternis uit de voe
ten te maken. Enkelen werden nog gegre
pen.
Nu ze hun leiders misten, zouden ze er
niet spoedig toe komen, weer zoo iets te
ondernemen.
Niettegenstaande de vreeselijke ellende,
waarin de burgers van Leiden verkeerden,
wilden zij toch van overgave niet weten. Ver
ontwaardigd verwierpen zij elk verlokkelijk
aanbod van den vijand en verklaarden, dat
zij vastbesloten waren vol te houden. Eens
zond bevelhebber Van der Does op een bood
schap van generaal Valdez het volgende ant
woord: „Wanneer wij heelemaal niets meer
hebben, zullen wij ons liever voeden met on
zen linker arm en ons verdedigen met den
rechter, dan ons over te geven aan zulk een
laaghartigen vijand.
Deze heldhaftige geest, die hen zoo lang
bezield had, kwijnde nu echter. De honger
deed steeds meer zijn ellendige gevolgen ge
voelen. Hij sloopte de lichamen der men
schen. Zij vielen bij tientallen neer of wer
den razend. Tevergeefs sleepte men zich naar
de wallen om de breede watervlakte, die zich
uren in 't rond uitstrekte, te zien. Steeds
weer bleek hun hoop ijdel, want Boisots vloot
naderde niet. Op aller gelaat kon men de
wanhoop lezen. Het rustelooze beweeg der
handen en vingers, beentjes gelijk, sprak ook
van de diepe ellende der menschen.
Laat de Spanjaarden in! 0, laat ze in!"
kermden moeders met haar weenende kin
deren, kermden sterke mannen, kermden al
len. Allen verkeerden immers in even ellen-
digen toestand, allen leken even veel op le
vende geraamten met oogen, die uit de kas
sen puilden. Van den morgen tot den avond
klonk en klonk weer door de straten: „Laat
de Spanjaarden in! Laat de Spanjaarden in!"
In elke wijk der stad sukkelde het volk,
rijken en armen, jongen en ouden, door
de straten, allen met een gretige maag,
die om vulling riep. Om maar aan dit
vreeselijk honderlijden te ontkomen, wa
ren zij bereid, alles te laten varen, hun hoop
op nationale onafhankelijkheid, hun burger
lijke en godsdienstige vrijheid, hun rechten
en privileges. Ze waren zelfs bereid het meest
gevreesde, de Spaansche heerschappij, te
dulden. Er waren maar weinig bejaarde
menschen meer in de stad. En voor die er
nog waren, zou men bijna bang worden, zoo
spookachtig zagen ze er uit, met hun lange
witte haarlokken en hun van lijden zoo inge
krompen gezichten en tandelooze kaken, die
alleen maar bestonden uit been en gerimpel
de huid. De treurige verschijningen trokken
naar de wallen, dan weer terug naar het
stadhuis; eerst naar de ééne poort, dan naar
een andere, of er misschien ook hulp op
daagde. „Laat de Spanjaarden in! laat ze
toch in!" was de kreet, die er opsteeg uit de
straten.
Plotseling, zonder dat het afgesproken
was, schenen allen naar éénzelfde doel te
gaan. Er scheen één plaats te zijn, die allen
tot zich trok. Het rumoer werd grooter en
luider, en de enkele stem zwol tot een mach
tigen roep aan.
„Laat de Sparjaarden in!" riepen zij,
krijschten zij, voor het huis van den burge
meester. „Wij hebben genoeg geleden; wij
willen niet langer hongeren, anders gaan we
dood! Laat ze in!"
„Laat ze in, Pieter van der Werf!" riepen
zij. „Wij hebben honger, wij gaan dood; wij
willen niet langer wachten; geef de stad over
en laat de Spanjaarden er in!"
Van der Werf, die de ongewone drukte
uit één der ramen van zijn huis gadegesla
gen had, kwam naar buiten en bleef op de
breede steenen stoep voor zijn huis staan.
Kalm en vastberaden overzag hij vandaar
de schare. Zijn postuur boezemde ontzag in
en de fiere en welwillende uitdrukking die er
gewoonlijk op zijn gelaat lag, was het ware
beeld van zijn karakter. Hij was geliefd en
geacht bij de burgers, tegenover wie hij zich
altijd zoowel burgemeester als burgervader
betoonde. Er sprak nu echter onbevreesde
vastberadenheid uit zijn trekken, die hen
met ontzag vervuld zou hebben, indien zij
niet door wanhoop verblind en alleen maar
met brood te bevredigen geweest waren.
Het meest onverschrokken hart zou ge
sidderd hebben bij het zien der uitgerekte
halzen van al die wanhopigen, die nu met
heftige bedreigingen aandrongen op de over
gave der stad.
„Zie hier", schreeuwde, neen gilde er een,
terwijl hij op het lichaam van een jongen
wees, die juist voor zijn voeten neergevallen
was. „Daar ligt mijn zoon, mijn oudste, ver
moord door uw wreede politiek! Hulp is
voor hem reeds te laat en zal voor ons allen
te laat zijn, als wij nog langer wachten. Ge
moet de stad overgeven. Wij hebben geen zin
voor uw plezier te sterven! Honderd, neen
duizenden van de onzen zijn reeds dood. Gooi
de poorten open voor de Spanjaarden!"
„De poorten open!" herhaalden de ande
ren. „Wij sterven! wij sterven! Geef ons
brood en laat de Spanjaarden in!" Het werd
één wilde angstige roep, die er opsteeg uit de
menigte, een oorverdoovend koor: „Brood,
brood, laat de Spanjaarden in!" terwijl ze
met uitgestoken armen op den burgemeester
aandrongen.
Het was een hartroerend tooneel. De lan
ge uitgeteerde gestalten, met het buis en het
schort stevig om de middel getrokken om den
knagenden honger te bedwingen, kermden
om de stoep, hun gretige vingers uitstrek
kend, die meer op klauwen geleken dan op
menschenhanden. Sommigen smeekten, som
migen dreigden, anderen toonden met bit
tere tranen hun vrouw en kinderen, die zich
naar die plaats gesleept hadden, om daar te
sterven.
„Brood! brood!" riepen zij; „geef ons
brood of laat de Spanjaarden in!"
Kloek trad Van der Werf naar voren; in
zijn linkerhand hield hij zijn breedgeranden
gepluimden hoed, terwijl hij met zijn rechter
het zwaard uit de schede trok. Dit hief hij
op boven hun hoofden en hij sprak hun
met vaste, duidelijke stem toe:
„Mijn vrienden, ik heb geen brood, an
ders zou ik het u geven. Ik heb plechtig
gezworen, dat ik mijzelf of mijn medebur
gers nooit zal overgeven aan den trouwe-
loozen Spanjaard, en in Gods kracht zal
ik dien eed houden. Ik wil liever sterven
dan hem breken. Voedsel heb ik niet,
maar kan mijn ellendig lichaam u dienen,
neem het, snijdt het in stukken en ver
slindt mij. Het is mij hetzelfde of ik door
uw handen sterf, of door den vijand; ik zal
met vreugde sterven, als ik weet, dat ik door
mijn dood uw schrijnende ellende een weinig
verzacht".
Dit onverwachte antwoord werkte als een
wonder op de woelige menigte. Het angstige
geroep verstomde. Zij waren tot stilzwijgen
gebracht en die het luidst gedreigd hadden,
trokken zich beschaamd uit de tegenwoordig
heid van Van der Werf terug, wiens woorden
van zelfopoffering hen getroffen hadden. Al
len zagen van hun plan om de stad over te
geven af. Zwijgend gingen ze uiteen, tevre
den. Voorloopig tenminste.
Intusschen konden Boisot en zijn dappere
Zeeuwen niets anders voor hun lijdende broe
ders doen dan den vijand voortdurend aan
vallen. Elke poging, die tot nu toe gedaan
was, had niets uitgewerkt. Met deze aan
vallen beoogden zij dan ook niet meer om tot
de stad door te dringen, doch alleen maar om
te verhinderen, dat de vijand zijn geheele
aandacht aan de stad wijdde. Zoo lang de
waterstand zoo bleef, was het voor de booten
toch uitgesloten de stad te bereiken.
Boisots ondernemingsgeest en al zijn
krijgskundige bekwaamheid baatten niets.
Hij kon met menschen vechten, maar hier
waren de natuurkrachten hem tegen en hij
was machteloos.
Het liep tegen het eind van September.
Doffe wanhoop had zich van ieder meester
gemaakt. Indien er nog hulp kwam, dan zou
het wel reeds te laat zijn dacht men. Juist
toen draaide plotseling de wind van het
Noordoosten naar het Noordwesten. Een ste
vige bries begon er te waaien, die het water
opstuwde in Maas en IJsel. Hieruit stroom
de het ver over de vlakten. Nu herleefde on
middellijk de hoop en de Zeeuwen maakten
zich gereed om van de eerste gelegenheid
partij te trekken. De wind werd heelemaal
Zuid en nu zochten de golven met geweld een
uitweg in de richting van Leiden. Er stak
zelfs een vreeselijke en aanhoudende storm
op, als onder gewone omstandigheden een be
dreiging gevormd zou hebben voor de veilig
heid van het land. De zee perste zich met
zulk een kracht door de openingen in de dij
ken, dat deze op verscheidene plaatsen heele
maal mee wegspoelden.
Nu was het water voor niets te houden en
het rolde met groote snelheid aan op Leiden.
Spoedig waren de Spaansche forten bijna on
der water begraven.
Hierop had Boisot zoo lang gewacht en hij
beval zijn mannen, onmiddellijk op de stad
aan te roeien. Er lagen echter nog verschil
lende Spaansche sterkten op hun weg en
daartegen moest hij eerst vechten. Hoop op
slagen had de dappere Zeeuwen nu weer
aangemoedigd en zij vielen aan met ware
doodsverachting. En na een hardnekkig ver
weer werden de Spanjaarden gedwongen
hun sterkten te verlaten. Zij vluchtten in vol
slagen wanorde, achtervolgd door de Zeeu
wen. Alles stond blank van water. Zij konden
dus alleen weg komen langs de dijken.
(Wordt vervolgd.)
S 3
«O
uu
00
00
CO to
00 to
to
H* CO
IT-1—
10
og
S
rn
CO
CD
CO
o>
X
5
CO
CO
<1
CO
00
00
H*
to
H*
,co
H*
CO
CJ1
1
S>
X
co
P
CO
8
CO
CO
a>
k-k.
X
to
>5°
8* 8 2.
Ht»
p-
►i
si
s«
TsTT
P'S
C2») <o
gjp g B
i 8 g
OPBPVPS
B
2-8
TTTFT"
o <s
Brg 3
B 2
►-! ft
w R R.
?8?r
8 S s! 01 I
Sf p g-g-S 8-
2 g Srj
P P
1 S
I 5
g
e.2-1
ÖÖSMAD
Ps. 93: la
De Heere regeert! jubelt de Psalmist.
De schijn der dingen was wel eens anders,
ongetwijfeld.
Isrels historie is daar, om het te bewijzen.
Meer dan eens had het de schijn, alsof de
volken, die Isrel verdrukten, de teugels van
het wereldbewind in handen hadden.
Als ze het volk des Heeren vleugellam had
den geslagen, zoodat er geen kracht meer in
was, en spotten: waar is nu uw God? Laat
Hij u nu eens helpen, als Hij er is! Laat Hij
eens toonen, wat Hij kan!
Oen die minachtende spottaal
greep dan de heilige zangers aan. En in hun
zangen stortten ze dan hun ziel uit. Naar
boven riepen ze: Heere, laat zien, dat Gij er
zijt, dat Gij regeert! Laat de heidenen weten,
dat ze menschen zijn!
En als dan de Heere Zijn mogendheid
openbaarde, na het roepen van Zijn bemin
den, als Hij die snoevende vijand uiteenge
jaagd had gelijk kaf wegstuift op de adem
van de windneen, dan vergaten die hei
lige zangers hun God niet, dan greep ander
maal hun hand naar de snaren en hun dank
bare ziel, door den Geest des Heeren geïn
spireerd, juhelde: De Heere regeert! Hij. Hij
alleen is Koning op de aarde! Hij, Hij alleen
heeft het te zeggen! Alleen Zijn wil ge
schiedtwat menschen ook zinnen en
doen.
Ja, zóó is de werkelijkheid.
Ook heden tendage lijkt het anders.
Het is donker in de wereld en de men
schen hebben het zoo donker gemaakt.
En nu lijkt het wel, of zij het ook weer
licht moeten maken.
De menschen
Immers
Zij beleggen conferentie op conferentie.
Zij praten in en uit, uit en in over de
depressie van den tijd.
Zij vaardigen crisis-wetten uit, om de
meest bedreigde bedrijven er bovenop te hou
den.
De menschen doen het, de menschen. Zij
schijnen de wereld te regeerenen van
hen schijnt het af te hangen, of er betere tij
den zullen komen, ja of neen.
Maar tochhet Woord zegt: de
Heere regeert!
Hij houdt de teugels in handen, Hij alleen
en geheel.
Die eer deelt Hij niet met een ander, en
wil Hij ook met geen ander deelen.
Hij regeertdoor het woelen en
werken der menschen heen.
En Hij, die wijs en goed is, zal de dingen
doen komen, zóó, als het moet.
Zoo, als het moet, om Zijn eer te verh oo
gen en Zijn volk tot de zaligheid te leiden.
God de Heer regeert.
In het groote menschen-leven.
Als zachtkens de zon naar het Westen neigt,
begint onze weide te gloeien:
in goudglans glijden de zeilen voorbij,
in goudglans grazen de koeien;
de nuchtere rietschelf staat, als een paleis
uit tooversproke te glanzen;
en sprank'lend weerkaatsen de golfjes den
gloed*
die op 't avondwindeke dansen.
Het is geen goud dat begeerten wekt
naar wereldschen wellust en macht, en
wat immer de zinnen en zielen trok
van zoo talloos veel menschengeslachten!
't Is schoonheidsgoud, waarmede Hij drenkt
de aard, Zijner voeten schemel;
't is droomegoud, dat je mijmeren doet
van heilig-hooghearlijken hemel!
(Uit: „Stamelingen").
Ook in uw kleine leven.
Of ge het erkennen wilt of niet: er is er
maar één, die het in de wereld te zeggen
heeft, en dat is de Heere.
De Heere!
Uw ziel grijpe hiervan de troost.
De Heere immers is de God des verbonds,
die trouwe houdt en eeuwig leeft.
De Heere is om Jezus' wil de God en Va
der der geloovigen.
En als een trouwe, wijze Vader zorgt Hij
voor hen. Die alles zóó leidt en bestuurt, dat
het hun medewerkt ten goede, dat zij er wel
bij varen, dat zij er dichter door komen bij
him levensdoel.
Welk een troost.
Nu komt het zeker goed.
Nu komt het altijd goed.
Laat nu de vijand maar spotten, als het
ook in uw zakenleven misère is: waar is nu
uw God? Laat Hij nu eens toonen, dat Hij
er is, u ten goede!
Ge laat hem spotten.
Want ge weet: mijn Vader doet de dingen,
ook deze dingen komen.
Hij regeerten daarom zal het
goed komen.
Geloof niet, al wat gij hoort
Doe niet, al wat gij wilt
Zeg niet, al wat gij weet
Verteer niet, al wat gij verdient
Koop niet, al wat gij ziet
En ge zult er u altijd wel bij bevinden.
LUTHER.
door
IGNATIA LUBELEY.
Als wij in onzen drukken, gejaagden tijd
somwijlen terugverlangen naar het leven
in voorbije eeuwen, is dat wel zeer speciaal
een heimwee naar de rust en de stilte die
in ruimer mate dan tegenwoordig het ge
val is aanwezig waren in de tijden toen
men per diligence en trekschuit reisde.
Het leven was kalmer, kende niet de be
wogenheid van onze dagen. Het enervoo-
rende, zenuwsloopende van onzen tijd was
dat voorgeslacht vreemd.
Of men armer was, wijl men de rijkdom
men en velerlei winsten van onzen moder
nen tijd missen moest? Stellig niet, óók al
wijl andere schatten het onvervreemdbaar
bezit dier menschen vormden; schatten, dis
zij het nageslacht wel ten erfdeel hebben
nagelaten, maar die van lieverlede door do
nieuwe tijden als zonder overheerschendo
beteekenis geacht worden.
Zoo zijn wij deels rijker, deels armer ge
worden. En nog immer gaan de gedachten
van velen terug naar dat bloeitijdperk van
weleer, welks bizondere eigenschappen niet
nalaten de aandacht te boeien en het heim
wee op te wekken naar dat verloren bezit.
Ignatia Luheley is een dergenen voor wie
het oude een sterke bekoring heeft. Van het
leven der menschen uit vervlogen eeuwen
vertelt zij ons; zóó zuiver, dat wü ons terug
wanen in dien kalmen tijd met zijn velerlei
vreugden.
Ook in dezen bundel legt zij deze liefde
voor het oude open. Wat in een voorbije
eeuw het leven bewoog, trok haar aandacht
en wekte haar belangstelling. Dat verleden
werd levend voor haar oog, en, sinds zij hot
zag, lieten de beelden haar niet met rust.
Zoo danken wij haar dezen bundel, een vier
tal schetsen: In de sneeuw; De goede za
ken van Jan Mobeus; Dina; Zijn dochter.
Het zijn „eenvoudige levens", waaruit geen
groote momenten op den voorgrond treden;
geen menschen, die in den breeden kring van
zich deden spreken. Maar nochtans: de een
voud is niet minder belangrijk dan al het an
dere; al was er in deze levens geen daden-
rijkdom, toch zijn ze onze aandacht waard.
En de wijze waarop Ignatia Lubeley een
kennismaking met dat verleden mogelijk
maakt, verdient stellig een woord van lot
Doch het is niet alleen een ver verleden,
dat deze schrijfster boeit. Ook hetgeen ligft
vlak buiten de poort van onzen tijd en daar
door nog tamelijk bekend terrein vorm.it,
heeft haar belangstelling. En niet alleen dat,
maar nog wijder trekt zij den kring: wat ia
den tegenwoordigen tijd in sterke mate aa®
het oude doet denken, lokt haar in gelijks
mate.