rf rrrrrx 88 X g. PX -TP1 TTf 1 ^|f*f s - Ip 3 I I xi |x lil Wind en Water. Zaterdag 13 Augustus 1932 gang No. 168 Voor den Zondag De weg terug. Hebt gij mij lief? Letterkundige Kroniek Nebo-gang. 2- Oq P- ES o CO gS ia x~ CO J (Jq CD f §.5P°! co-KSSS 8 I I I xxj\ <3 c* P Cw P p p- P a CO 5 CD Q 5 ci CO? 0 P i 0 g coS eg p 8 3 2- d5 d 2 CD i^BP M- ISO <5- wg g. L «Dw fLg^SXw S- w O 8 o= e o B a (P S P o 5 7-S.P H* H*- M> HHKHUM li» O U> to >fc. CO fcj M. M. ISO ISO ISO 2 w coboc*H-»-<iiso 3 >->•<, N> >-- W> t-5 to CO §00^ CO 00 -J <J> t— CO co S" p. M 3 o p. i-i W 2 S-f I p 3 io§g 00 |- F r *- 23) Gelukkig echter niet doodelijk. Boisot zag wel in, dat ook de anderen niet door den kogelregen zouden komen en gaf daarom bevel aan een gedeelte der vloot om het fort aan te tasten. Het garnizoen zou dan gedwongen zijn, zijn kracht te splitsen en er was meer kans, dat het andere deel van de Zoeuwsche vloot voorbij het fort kwam. Be boot van Jan van OldenzaaJ was een der eersten, die gepoogd had, het fort te passeeren. Juist op het oogenhlik, dat deze haar machteloos geschoten voorganger voor bij roeide, daalde er een geweldige lood- regen op haar neer. Be roeiers hielden nog stand. Gevaar voor zich zelf kenden zij niet en zij vochten door als alleen zij, die bezield zijn met een edel doel, kunnen vechten. Jan van Oldenzaal was ook niet ongewond ge bleven. De eerste regen was bij hem neer gevallen, maar bijna onmiddellijk daarna trof hem een kogel in den linkerschouder, die zulk een pijn veroorzaakte, dat het hem bijna onmogelijk was zijn geweer te richten. De gedachten aan vrouw en kind gaf 'hem echter heldenmoed en hij bleef op zijn post en onder drukte zijn smart. Hij was vast besloten de zijnen te bereiken. Maar al de dapperheid der Zeeuwen, al Boisot's ervaring en kunde baatten niet; de Spanjaarden hielden hen op een afstand, en na een lange worsteling waren zij gedwon gen de poging op te geven en zich terug te trekken. Nog dikwijls weer beproefden frissche compagnieën van dapperen om een fort, dat maar de geringste kans op succes bood, in te nemen. Zij werden echter even vaak terug geslagen en het werd hen ten laatste duide lijk, dat zij den stervenden geen hulp zou den kunnen brengen als de wind niet ging draaien. Het was een bittere teleurstelling voor 'hen, zij hadden zoo heldhaftig gevoch ten, vertrouwende op hun uiteindelijke over winning, enzij hadden niets bereikt. De opoffering van den arbeid van eeuwen, van de trots der natie, was om niet geweest. Het water had de Spanjaarden alleen een wei nig geplaagd, zonder Boisot's vloot in staat te stellen de benarde veste te helpen. Wat kon men doen? Wat anders dan wachten? Men was machteloos; al het menschelijk 'kunnen bleek ijdel en in dit gevoel van mach teloosheid steeg menige smeeking naar bo ven of Hij, Die het geroep van den arme en nooddruftige hoort, ook hen wilde hoo- ren. En Hij, Die de machtige is, zou zijn arm. uitstrekken. De dood greep in de stad dagelijks erger om zich heen. Hij scheen gedaan werk te willen maken voor er uitkomst kwam, waar op het nog niet leek. Rosa verheugde zich in al haar smart en rouw daarin, dat ten minste een, die zij lief had, geen pijn leed. Door de verklaring van haar stervende moe der was er een nieuw licht op de toekomst van de stad gevallen. De geschiedenis van het lijden van Christus was nu vol betee- kenis voor haar, en beloften, vroeger nooit gevoeld, las zij nu gaarne Zij had den groo- ten nood van haar ziel leeren kennen, zon der welke kennis zij haar aardsch leven nooit zou begeerd hebben te wijden aan God. Zij kende nu den weg tot den almachtigen Vader door Zijn eeniggeboren Zoon. De verandering in haar was misschien voor iemand, die geregeld met haar omging, niet opgevallen. Zij was altijd goed en vrien delijk geweest en steeds bereid, allen, die zij ontmoette, te helpen. Maar zij was zach ter geworden, niet zoo snel gereed tot af keuren en minder hard in haar oordeelen. Rusteloos en niet in staat zich in huis met iets bezig te houden, waren Malky en haar jonge meesteres de straat op gegaan, waar meerderen zich voortsleepten. Allen, de man nen en vrouwen, zagen er vermagerd uit. De ontevredenheid nam met den dag toe. Het is waar, velen, zelfs de meesten, ver droegen het vreeselijk lijden zonder opstan dige klacht, maar de geest onder de lagere klassen was minder rustig en behoefde slechts een kleine vonk om in laaiende vlam uit te slaan of een aanslag te plegen op het leven van den bevelhebber van Leiden. Toen de meisjes de straat af liepen, kwam een oude vrouw haar voorbij, die woest haar hoofd heen en weer schudde. „Die vervloekte uithongering!" bromde zij, terwijl ze haar voorbijging; „een heele week vasten zou nog beter zijn dan dit". „Wat een arm schepsel!" zei Malky, op de hinkende vrouw Van Goor doelend, want die was het. „Ik heb haar in een heelen tijd niet gezien; maar kijk, kijk! wat zweeft daar over de huizen?" „Het is een duif!" riep Rosa; „kijk, nog een! God zij dank! Misschien brengen ze antwoord op onze beden om hulp!" Zij bleef staan, terwijl ze sprak en steun de zich aan de leuning van de brug, waarbij ze juist waren. Zij zagen naar de vogels, die groote cirkels beschreven in de lucht. An dere menschen hadden ze ook gezien en ver telden het nieuws snel verder, totdat allen de lucht inkeken en de duiven in haar ge- zweef over de daken der huizen volgden. Enkele minuten duurde dat, maar die enkele minuten waren voor de toeschouwers als zooveel angstige uren. Toen daalden ze in steeds kleinere kringen voor het huis van den burgemeester en zetten zich op de ven sterbank daarvan neer. Daar waren ze ook opgestegen, toen ze heen gingen. Even steeg er een vreugdekreet op, die echter onmid dellijk getemperd werd, om de vogels niet te verschrikken. Met open monden staarden allen naar het huis en de duiven. Van der Werf, die met evenveel ongeduld gewacht had als het volk stond reeds aan het venster om de begeerde berichten in ontvangst te nemen. Hij schoof het schuifraam op, maakte vlug de kleine zijden omhulsels los en las het bericht, enkele zinnen maar, aan het volk voor. Onder ademlooze stilte hoorde het den bur gemeester aan. Toen deze uitgesproken had, staarden de menschen elkander een oogen- blik stom aan. Hun opgekropte gevoelens wil den zich echter uiten en ze braken in een gioot vreugdegeroep uit. Mannen en vrou wen zuchtten en lachten tegelijk, terwijl ze elkaar wild omarmden. Het duurde eenige oogenblikken voor zij him aandoeningen voldoende meester waren om te hooren, wat de burgemeester wilde zeggen. Ofschoon uitwendig kalm, was Van der Werf niet minder aangedaan dan zijn mede burgers. „God zij gedankt!" riep hij uit, zoodra hij zijn stem kon beheersschen. „Er is hulp op komst. Nog een kleinen tijd moed houden en de vloot van den Prins heeft onze wallen bereikt; de dijken zijn reeds doorgestoken en het water zal spoedig het heele land bedek ken. Zij komen, vrienden; zij komen; daar daarginds kan ik het water zien glinste ren wij zijn gered! wij zijn gered!" „Wij zijn gered!" echode de menigte, in dezelfde richting kijkend als de burgemees ter, die vanuit zijn kamer over de daken der huizen de vlakten van Leiden kon zien, waar het water aanrollen kwam in zonne- glinstering. „Het water rijst snel", ging Van der Werf voort, „de zee zal de vijanden spoedig weg spoelen en onze helpers bij ons brengen. Houdt moed, vrienden; tegen morgen zullen ze tegen de wallen liggen. Laten we er heen gaan en ze zien naderen en de Spanjaarden angstig zien vluchten" „Naar de wallen! naar de wallen!" riepen de burgers, terwijl de menigte zich reeds in beweging zette. De meesten waren nauwe lijks in staat zich op de been te houden en wisten niet of zij het nog wel tot den vol genden dag zouden kunnen uithouden, maar zij lieten zich maar in den stroom inee^ sleepen. In den stroom van rijken en armen, allen met één doel, om hun redders te zien naderen. Heel den middag door stroomden er nog menschen naar de wallen. Tegen den avond was al wat Ioopen kon, daar verzameld. Het scheen echter wel of het water niet hooger komen wou, of het de stad nooit bereiken zou. Voor den nacht wilden zij nog zoo gaarne weten, dat zij gered waren, maar de duisternis dwong hen tenslotte weer naar huis te gaan, zonder zekerheid. Zij hadden echter nog geen rust in huis en den vol genden morgen, in de vroegte nog, stroom de Leiden reeds weer leeg. Welke een gezicht wachtte hen. Overal water, één watervlakte. In het eerst waren ze uitgelaten van vreug de, maar die vreugde werd spoedig gevolgd door groote teleurstelling, toen men bemerk te, dat het water te ondiep was voor de booten om te naderen. De teleurgestelden konden de zeilen en vlaggen zien, zij kon den de aanhoudende pogingen der Zeeuwen zien om bij hen te komen. Dagen aaneen duurde dat zoo voort; de Zeeuwen lieten niets onbeproefd maar van den moed der Leidenaars werd veel gevergd. Bijna allen kwamen dagelijks naar de wal len en strekten hun beenige armen uit, smee- kend om hulp; velen bezweken daar, roe pend om het voedsel, dat ginder was. De blijde hoop van eerst maakte plaats voor doffe gevoelloosheid of voor krankzinnig heid. Bittere teleurstelling! Meer dan een week was voorbijgegaan na de komst van de duiven en Rosa en Malky waren evenals de andere burgers naar de wallen gegaan om te staren over het wijde watervlak. Het was de dag van de held haftige poging der Zeeuwen om door te bre ken en met groote belangstelling volgden zij de bewegingen der schepen. Hoe teleur gesteld waren ze echter toen Boisot zijn po gingen opgaf. De ademlooze belangstelling, waarmee ze elke handeling hadden gevolgd sloeg om in wanhoop, toen ze zagen, dat de booten telkens en telkens weer terugge slagen werden en de hopeloosheid van hun toestand hun duidelijk werd. Velen hadden den loop van den strijd in groote opge wondenheid gadegeslagen. Zij waren met levensgevaar op de hoogste plaatsen geklom men om de bewegingen van de vloot des te beter te kunnen zien. Zij wuifden met de handen, zij maakten drukke gebaren om de Zeeuwen aan te moedigen. Groot was hun moed, maar groot was ook de verslagenheid, die er intrad, toen zij den terugtocht van hun vrienden aanschouwden. Het was om medelijden mee te krijgen; zij wrongen hun handen, zij trokken zichzelf de haren uit het hoofd, zij schreiden, zij kermden en wendden zich terneergeslagen van de wal len af, om moedeloos hun troostelooze hui zen weer op te zoeken. De een na den ander verlieten zij de plaats, tot Rosa en Malky er bijna alleen achterbleven. Zij leunden tegen een stuk muur, dat in den eersten tijd van het beleg dear gemet seld was, en de koude noordoostenwind snerpte haar in het gelaat. Beiden, verdiept in eig engedachten, keken met glazige oogen haar uitgeteerd gezicht op haar handen rus ten. Zoo, met de ellebogen op hef metsel werk, staarden zij met oogen, die te dof waren om duidelijk te zien, de terugtrek kende booten na, waarvan zij zooveel ge hoopt hadden. „0 Heere, geef spoedig uitkomst!" klaagde Malky ten laatste, zich niet bewust, dat ze overluid sprak. Haar stem verschrikte Rosa. „Zei je wat, Malky?" „Neen", antwoordde zij, „dat wil zeggen, ik geloof nu, dat ik het wel gedaan moet hebben, omdat u mij hoorde. Ik bad om hulp, maar ik wist niet, dat ik hardop sprak." „Hulp", herhaalde Rosa; „is er nog aard- sche hulp mogelijk voor menschen, die zoo ingesloten zijn als wij." „God waakt altijd over ons", hernam Mal ky langzaam, alsof ze tot zichzelf sprak. Houdt moed, juffrouw Rosa; de uitredding is nabij. Men zegt, dat vele stervenden dat zien en uw moeder zei het immers ook." „Ja", antwoordde Rosa droomerig. Laten we naar huis gaan", zei Malky, rillend terwijl ze sprak; „de wind is koud en het zal ons geen goed doen hier te staan." Malky", hernam Rosa; „denk je, dat deze vreeselijke worsteling nog lang kan duren." „Mijn maag is verschrikkelijk leeg", zei zij, „soms komt er een wilde drang in mij en ik moet op iets knagen, al is het maar mijn kleeren of mijn eigen handen." „Ja, dat gevoel heb ik ook al verscheiden dagen. Dan word ik zoo zwak en alles wordt nevelig en donker voor mij. Hoe lang duurt het nu nog, voor wij weer wat te eten krijgen?" Het meisje rilde weer en trok haar man tel steviger om zich heen. En opstaande, ging hij naar zij nen vader. Lukas 15: 20. Deze woorden staan in de gelijkenis van den verloren zoon. De verlorene Welk een groote smart is er in deze woorden gelegen. Hij was heengegaan, overmoedig, zonder te luisteren naar zijns vaders vermaning. Hij wilde onafhankelijk zijn, het leven kennen, het leven genieten. Hij wilde op eigen beenen staan en eigen kracht beproeven en eigen lusten botvieren. Vroolijk, lachend, zingend, na al het zijne bijeengebracht te hebben, trok hij weg naar den vreemde, den breeden weg des levens, de onzekere toekomst tegemoet. Wij weten, hoe het hem vergaan is. Alles verloren in een leven van lichtzin nigheid, al lager en lager gedaald tot hij zwijnenhoeder werd en men hem zelfs in den tijd van hongersnood de draf der zwij nen, het voer der varkens, weigerde. En nu komt hij terug, afdalende het steile, moeilijke pad naar de diepte, naar de ver nedering in de schuld. Van de rots zijner vereenzaming daalt hij neder, gebogen, gebroken. Hij heeft zich gestooten aan zijn ijdele levens-idealen, welke zijn vernietigd. Nu komt hij terug, een verlatene, een doodarme zwerver. Niets heeft hij over dan zijn berouw en zijn angst, zijn angst, dat de vader hem misschien niet wil vergeven en hij voor immer verloren zal zijn, zooals hij weet, dat hij nu verloren is. Is dat ons beeld? Zijn wij niet ver van het vaderlijk huis, in dit vreemde land, op deze gevloekte aarde? Ver van Gods gemeen schap, in zonde en schuld verloren? Maar is dan ook onze zonde ons zoo te machtig geworden, dat we opstaan om tot den Vader te gaan en te zeggen, te belijden: „Vader, ik heb gezondigd, wees mij zondaar genadig?" Sommigen zeggen: mijn ongerechtigheden zijn te groot. Maar is dat niet ongeloof? En spreekt men ook soms niet zoo, omdat men dien weg van vernedering van den verlo ren zoon, dien moeilijken weg, „dien weg terug" niet aandurft? En toch, daartoe moet het komen. Als het gaat om ons eeuwig behoud en daar gaat het om dan mogen wij ons niet laten afschrikken, maar dan gaan wij, zij het bevend, den weg betreden, door God ons in Zijn heilig Woord gewezen, den weg van het verbrokene en verslagene hart, den weg terug. En zeker, de waarachtige, schuldbelij dende zondaar weet, dat hij in alles tekort komt, dat hij nog zeer verre is van den Vader, dat hij heeft: te weinig berouw, te weinig geloof, te weinig kennis van de waar heid. Of ik U liefheb, vraagt Gij Heer, Maar ach, Uw woorden doen mij zeer, Ik weet hoe flauw ik U bemin Ach, spreek mij moed, vertrouwen in. Gedurig ziet gij in mijn hart, Wat U zeer zeker grieft en smart. Hoe menigmaal bleef ik terug, Bij al Uw teerheid, hoek en stug. Of ik U liefheb, weet ik niet, En 't is mij zelf tot groot verdriet, Ik durf U niet in de oogen zien, 'kVoel al te goed wat ik verdien. Ik weet het ja, Uw liefde is groot, Doch voor Uw oog ligt alles bloot, Gij ziet veel meer dan ik bespeur, En waar ik zelf al diep om treur. Of ik U liefheb, blijft de vraag; 0, als ik daarop 't antwoord waag, Zoo pleit ik Heer op Uw gena, En angstig fluistrend zeg ik: „Ja"I H. PIERSON. Doch als hij dit maar inziet en voor God belijdt, zal de Heere hem beschaamd doen staan vanwege de menigte Zijner verbeurde zegeningen, zooals de vader den teruggeko men zoon beschaamd deed staan door zijn overvloeiende liefde. De weg terug. Dat is een tijdwoord. Ook thans zijn zoovele beurzen leeg geworden, vaak niet door eigen schuld, zooals bij den verloren zoon, maar door anderer schuld; of beter nog gezegd: door ons aller gemeen schappelijke schuld. En wij komen op de plaats der vereen zaming, waar de gedachten woelen en wer ken. Hebben wij te hoog geleefd? Zijn wij te overmoedig geworden? Was de zuigkracht van het leven, waarin het materieele zulk een groote plaats inneemt te sterk? Was er voor de groei van het zieleleven en de be wustwording van ons geloof nog wel plaats? Waren wij niet op weg om het Vaderhuis te vergeten, waarheen God ons roept? 0, alleen de weg terug is de weg tot be houd! Die alleen voert ons uit het moeras der geestelijke ontwrichting. Zoek eerst het Koninkrijk Gods. Zoo worden we losgemaakt van de gebondenheid aan het stof en ge bracht tot gebondenheid aan het Woord en de gemeenschap met den levenden Heiland. God heeft geslagen. Hij heeft Zijn kin deren gekastijd om ze terug te leiden. Want die weg terug, die moeilijke weg, het steile pad naar de diepte, is tevens de weg des levens. Jezus neemt de zondaars aan. Hij vindt ze in hun vernedering en hun smart. Hij brengt hen aan den voet van het Kruis. Hij leidt hen tot het Vaderhuis bin nen. Hij bereidt ze plaats. Hij trekt hen tot Gods eeuwige gemeenschap. Hij maakt hen tot wederaangenomen kinderen. door ANTON BERNTSEN. I. Kunstenaars van naam hebben iets wor - der-schoons ontdekt, een paradijs dat voor ieder mensch open staat maar dat velen schier achteloos voorbij gaan: de wereld van het kind. Zij ontdekten daar de bekoring van het spontane, den rijkdom van het eenvou dige. Dat waren dingen die in het leven der ouderen schier nimmer op den voorgrond traden en die juist in de wereld der kleinen sterk domineerden. Maar zij ontdekten ook een overvloed van geloof en vertrouwen; een naiveteit die ongemeen bekoorde, een trouw en genegenheid die volkomen natuurlijk waren. Welk een daad, dit alles te ontdekken! Want datgene waaraan de menschheid van onzen, tijd zoo arm is, bleek hier in rijke mate aanwezig. En waar de grooten achtec? een masker van onverschilligheid en opper vlakkigheid hun waren aard verbergen wil len, heeft de onbesmette eenvoud en echt heid wel zeer in 't oog springende voordee- len, die ieder, wiens oogen daarvoor open zijn, doen verlangen naar dat heerlijk-spon tane, dat rustig-vertrouwende uit het kinder leven. Er is veel zon in het kinderleven. Maar er is ook schaduw en leed. Er is ook reeds zorg en verantwoordelijkheidsgevoel, medelijden. Er is niet uitsluitend wat het wel eens lijkt een los en luchtig over de dingen heenloop en, die wel 1 even! eenigen in druk maken; maar vaak is er een drang tot ontleden, een zoeken van verband tusschen oorzaak en gevolg, een denken dat de oplos sing vinden wil. Ook dat heeft de aandacht van velen go- trokken. Want er is veel leed in het kinder leven, veelal meer smart dan vreugde, meer schaduw dan zon. En wie zoo'n bestaan, vaak onder armelijke omstandigheden, in zijn onderdeelen leerde zien en ook de groote lijnen waarnam, besefte dat zich hier iets bizonders afspeelde; dat hem een blik ver gund werd in een andere dan z ij n wereld, maar waarin toch dezelfde toestanden en ge beurtenissen hun invloed lieten gelden. Maar vaak zoo ontstellend diep en ernstig werd nagedacht over allerlei vraagstukken Maar juist ook in dat sombere is de we reld van het kind voor ieder belangrijk en leerrijk. Dat blijkt wel na lezing van Heijer- man's Droomkoninkje, welk boek zeker niet het eenige voorbeeld is. Wie eenigszins op de hoogte is van de lite ratuur sedert 1880 weet welke hoogst lezen? waardige romans zich juist tot deze stof be palen, hetzij in hun geheel of ten deele. Hij denkt 1 om slechts een enkele naam in de' herinnering terug te roepen aan De kleir-j Johannes en aan Thijs, de jongen; aan Fran cesco Gampana en Merijntje Gijzen.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 7