s
IfTgall
0-f I I
agfL^
g"
s
B U
Wind en Water.
L
FSgEB-sfal
rsiii^s
Sis
sla&gS'
!'g s
*igf Si!
Zaterdag 6 Augustus 1932
46e
Jaar
gang
No. 167
Voor den Zondag
Afsteken naar de diepte.
Sabbathmorgen.
Letterkundige Kroniek
Roofgauw, de sluwe Ulk.
uj u> M '(j 'O
j§ r
FT a, o >3
2 ?9
,- -3 M
b o
K c - y
w&8 e 9H
p
a.'ÉLjIj g'l^ friS
n 9 r*1 B
- ft" P <S
B 3
t=* (S
2 P-ffi cL <p
a p S T
p
p®?
TO PL.
S M
p.
f
CO
ro
75"
?S
<D
'sr
22)
Maar hij hoorde niets, niets dan de smart
kreten der stervenden. Hij aarzelde nog om
naar beneden te gaan. Er konden best nog
soldaten in hinderlaag liggen. Hij wachtte
een oogenblik, maar niets verdachts deed
zich voor. Alles was doodstil. Hij ging het
dus maar wagen, voorzichtig aan, om niet
door te groote haast den vijand in de armen
te loopen. Het was overal donker, waar hij
kwam, want hij had de lantaarn van zijn
aanvallers niet durven meenemen, uit vrees
van de aandacht te trekken. Hij ging lang
zaam en voorzichtig door en bleef gedurig
staan om te luisteren naar het geringste
geluid. Hier en daar was koren weggetrok
ken en weer op een andere plaats gelegd,
zoodat Jan veel kenteekenen op het pad
miste en telkens weer al tastend moest
zoeken. Hij kwam ten laatste op den tweeden
zolder. Weer wachtte hij een poosje. Nog
nergens teekenen van levende wezens. Hij
werd weer driester en daalde nog een ladder
at Hij was steeds geruster geworden. Neen,
er konden geen menschen meer in de schuur
zijn, dat stond bij hem spoedig vast.
Een vreemd geluid trof echter zijn ooren,
toen hij de laatste ladder zou afstijgen. Een
raar geluid zooals hij daar nog nooit had
gehoord, alsof regelmatig heel zacht tegen
iets geklopt werd. De meeste paarden waren
door de soldaten meegenomen om hun buit
naar het kamp te trekken. Een paar ston
den echter nog achter in de schuur op stal
en die waren zoo onrustig en trokken zoo
aan htm halsters, dat het duidelijk was,
dat er iets niet in den haak moest zijn.
Hij bleef staan en luisterde en tuurde in
de zwarte diepte, met vergeefsche poging
om den grond te zien, die twaalf voet be
neden hem lag. Wat kon er toch zijn. Hij
bleef staan als aan den grond genageld. Er
was iets in dat wondere geluid, dat hem
met stille vrees vervulde. Hoe langer hij luis
terde, des te meer werd hij er van overtuigd,
dat hij het zich niet verbeeldde; maar wat
kon het dan toch zijn? Het werd ook nog
steeds duidelijker. Plotseling schoot hem een
gedachte te binnen: het was water, dat tegen
de muren van de schuur klotste, want zulk
een geluid hoorde men ook bij de zee, als
er wind is. Zonder langer te aarzelen, ging
hij naar beneden Hij stapte van de laatste
trede af en kwam tot de enkels in het water.
Hij deed vlug een paar passen naar de deur,
maar ook daar overal water. Nergens kon
hij gaan, of hij plaste in water. Dat verraste
hem toch nog even Hij kon beneden dus niet
terecht en klom daarom zoo vlug mogelijk
weer naar boven, om aan hen, die in ang
stige spanning wachtten, het wonderlijke
nieuws mede te deelen
Tot het uiterste middel was door de Staten
de toevlucht genomen en de trots der natie,
het werk van eeuwen, werd vernietigd. De
dijken van Maas en IJsel waren doorgesto
ken, de sluizen geopend en het water golfde
heinde en ver over de vlakte. De boeren
waren er zelf met spaden op uitgetrokken
om de dijken door te steken en zij deden
dat, hoewel het toch de verwoesting van
hun land beteekende, met meer ijver dan
zij ooit getoond hadden bij het bebouwen
van datzelfde land. En dit was ook overal
gelijk, want het bevel van doorsteken was
nauwelijks gegeven of zoowel in den omtrek
van Rotterdam als van Leiden en elders
trok men naar de dijken. Binnen enkele
dagen was al het land tusschen Gouda en
Delft en de beide vorengenoemde steden één
waterplas. Er was niemand, die achterbleef,
niemand, die niet met hart en ziel meeleefde
met dit groote werk, deze machtige opoffe
ring voor het heil van hun heldhaftige
landgenooten. Het lang vervolgde en ver
drukte volk verklaarde zich in zijn geheel
één met de leiders en keek zonder spijt,
neen zelfs met een soort wilde vreugde, naar
het in woeste vaart voortrollende water.
Het reusachtige plan, tot welks uitvoering
de Staten allen besloten hadden, toen geen
andere uitweg meer openstond was uitge
voerd en de ruïne, waarop men het nieuwe
vrijheidsgebouw hoopte op te trekken, was
volledig.
De arme bewoners van de omliggende dor
pen waren gevlucht, hun goederen, het wei
nige wat zij hadden, achterlatende, zonder
tegenspreken. Moeders met kinderen op den
arm, en anderen aan haar schorten, zwier
ven zonder heenkomen door het land, be
scherming zoekend, voor haar en de haren,
onderwijl de mannen de goede zaak dienden.
Wat zou er straks van haar huizen over
zijn. Alles vernield en weggespoeld? Wat
niet zeer vast zat, dreef nu immers reeds
op het water, zouden ze ooit iets terug
vinden?
De Prins van Oranje was nu weer vol
moed. Voor het onder water zetten waren
alle pogingen om door de fortenrij te breken
vruchteloos geweest, maar hij meende nu
goede hoop te mogen koesteren, levensmid
delen naar de uitgehongerde Leidenaars te
kunnen brengen. De Spanjaarden werden
eerst met schrik bevangen, toen zij zagen,
dat er van alle kanten water op hen kwam
aanstroomen en zij vluchtten van de laagst
gelegen plaatsen. Toen zij echter bemerkten,
dat het water niet meer steeg, begonnen
zij weer moed te vatten. Zij hadden wel
enkele forten moeten verlaten, maar hielden
nog wel een voldoend aantal over om de
insluiting voort te zetten.
Nadat Jan van Oldenzaal zijn gevaarlijke
zending volbracht had, vertrok hij weer met
den grootst mogelijken spoed naar Delft en
verzocht daar of hij mee mocht op de boo-
ten. Zijn diensten werden gaarne aangeno
men, want zijn dapperheid en trouw waren
bekend. Hem werd het bevel over een der
booten opgedragen en hij wachtte met koort
sig ongeduld op het vertrek.
Het was in het begin van September toen
Boisot, Admiraal van Holland, Delft verliet
en koers zette naar Leiden, met zooveel
schepen als er gereed waren. Zij waren ge
laden met etenswaren en bemand door Zeeu
wen, nog omstraald met de roem van Scha-
kerloo.
De sterke noordoostelijke wind, die er woei,
had het stijgen van het water echter zoo
tegengewerkt, dat het nog niet hoog genoeg
stond en Boisot vreesde, dat het onmogelijk
zou zijn de stad te naderen Er stond hem
dus niet anders te doen, dan overal waar
hij kwam, meer dijken door te steken, om
het water tenminste een vrijen loop te geven
naar Leiden
Het was een mooi gezicht, die onbevreesde
Zeeuwen daar krachtig roeiend aan de rie
men naar de forten, die hen van de uit
gehongerde veste scheidden
Bijna aller gelaat vertoonde vreeselijke
wonden, die hun gezicht mismaakten, maar
ook een taal spraken van onbegrensde durf.
De dwinglandij van hun Spaansche mees
ters preste er hen toe, alles te durven voor
hun burgerlijke en godsdienstige vrijheid.
Het herkenningsteeken aan hun mutsen, een
wassende maan, met het onderschrift „Lie
ver Turksch dan Paapsch", bewees wél,
welk een afkeer ze hadden van het 'knellen
de juk en welk een geest hen bezielde. Zij
gingen kalm en zeker voorwaarts, naar de
forten, om daaruit den vijand te verdrijven.
Op één ding moesten ze echter wachten, op
het draaien van den wind. De Spanjaarden
waren nog in die forten, waaruit het water
hen niet verdreven had. Het scheen wel als
of God zelf de onderneming tegenstond, want
de wind woei maar steeds stevig uit het
noord-oosten en zoo lang hij uit die richting
bleef waaien, was er geen hoop, dat de boo
ten ooit de stad zouden kunnen bereiken.
Zulk een aanhoudende noord-oostenwind om
dien tijd had men in jaren niet gekend. De
Prins van Oranje, die ziek was en de kamer
moest houden, toen Boisot Delft verliet, was
nu genezen en kwam in eigen persoon, om
te zien of alles wel zoo goed mogelijk ge
regeld was. Maar zelfs voor zijn geoefend
oog was er niets meer te wenschen; de Zeeu
wen hadden vroeger reeds zulke bewijzen
van dapperheid en volharding afgelegd, dat
hij volkomen op hen vertrouwde en wat de
wijze van strijden en het voordeel trekken
van belangrijke punten betrof, gevoelde hij,
dat de ijverige bevelhebber daarvoor wel zou
zorgen.
Met elk uur werd Jan van Oldenzaal's ziel
onstuimiger. Smachtend verlangde hij om de
zijnen te zien. Zijn oogen werden beneveld
als 'hij staarde over het watervlak naar die
muren, waarachter zijn liefsten waren. Hij
dacht Neen, hij kon niet kalm denken.
Hij durfde het zich niet indenken, die vree
selijke mogelijkheid, dat hem door het brein
echoot. Hij werd wanhopig: een groote vloot
booten lag klaar, er was ook overvloed van
voedsel voor de stervende inwoners van Lei
den en toch was het onmogelijk het daar
heen te brengen. Dag aan dag ging voorbij,
maar het water steeg niet. Er was nog één
glimpje van hoop. De Zeeuwen konden een
der kanalen naar de stad afvaren. Maar dat
was zeer gevaarlijk, want de dijkwacht was
versterkt en de Spanjaarden, nu zij van hun
eerste schrik bekomen waren, hadden htm
waakzaamheid verdubbeld. Men moest het
toch maar wagen Aan sommige vein de boo
ten werd opgedragen de forten aan te vallen,
zoodat, wanneer deze met den vijand bezig
waren andere voorbij zouden kunnen komen
met hun kostbare vracht. Jan van Oldenzaal
was nu weer vol moed; zijn boot zou mee
aanvallen. Hij brandde van ongeduld, zoo
zeer verlangde hij naar den strijd.
Eindelijk was alles gereed en de dappere
Zeeuwen zetten zioh aan de riemen. Nu naar
de forten. De wind waaide nog steeds uit het
noord-oosten; dus was het water om de stad
nog te ondiep voor hun platte booten en kon
den zij alleen langs de kanalen verder varen.
Boisot beval echter zijn mannen, recht op de
stad aan te houden, om den vijand in de war
te brengen
Dit was maar een list van hem, want toen
hij tegenover een breuk in den dijk van het
groote kanaal was, dat van Delft naar Lei
den loopt en tegenwoordig Vliet heet, ver
anderde hij plotseling van koers en voer
recht op het fort aan, dat den toegang ver
sperde. Boisot hoopte, dat de Spanjaarden,
in de war gebracht door de plotselinge ver
andering van richting en daarbij in him be
wegingen belemmerd door het (hooge water,
den doortocht niet zouden 'kunnen verhinde
ren. Aanvankelijk leek alles gunstig. De
Spanjaarden, die de nadering der vloot met
groote vrees gadesloegen, verlieten hun
wachtposten en stroomden tezamen. Inplaats
van zich gereed te maken voor de ontvangst
van de Zeemannen en de vuurwapenen nog
eens na te zien, wachtten zij besluiteloos en
waren bovendien half bevreesd, dat de vijand
er in slagen zou, over de vlakte de stad te
bereiken. Want zij wisten niet juist, hoe hoog
het water daar stond. Toen de schepen ech
ter plotseling den steven wendden en recht
op 'het fort aanvoeren, snelden de Span
jaarden naar hun wapens en maakten deze
tot gebruik gereed. De koene Zeeuwen trok
ken aan de riemen met lange, krachtige slan
gen en de booten schoten door het water.
Alles scheen nog op een goeden afloop te
wijzen. Maar zoo bleef het niet. Want zij
waren nauwelijks onder het bereik der ka
nonnen van het fort, of ze werden met ver
derf zaaiend lood begroet. Het gevaar wak
kerde de Zeeuwen echter nog des te meer
aan en zij brachten hun spieren in hoogste
spankracht. Ze naderden nog snel. Het fort
bleef echter met onverminderde woede zijn
moordend schroot uitzaaien. Tot nu hadden
de kogels, door den grooten afstand, weini
gen geraakt. Maar het gevaarlijkste kwam
nog. Juist daar, waar zij in het 'kanaal wil
den komen, boden zij den Spanjaarden een
prachtig mikpunt. Toen de eerste 'boot dan
ook door de opening in den dijk zou varen,
werden op één na alle rechtsche roeiers door
een salvo van den vijand getroffen. Door deze
plotselinge stilstand van den éénen kant
maakte de boot een groote zwaai. De ge
wonde Zeeuwen, niet op hun pijn lettend,
stonden vlug van hun zitplaatsen op en de
helft van de roeiers aan den linkerkant
sprongen snel over naar de rechterzijde. De
uiterste kracht werd nu ingespannen om de
boot nog voorwaarts te brengen. De plot
selinge schok had hem echter achteruit ge
bracht en de tweede boot schoot hun
voorbij om te pröbeeren langs het fort te
komen. Tevergeefs beantwoordden de Zeeu
wen het vuur van den vijand. Hun vuur
werkte maar weinig uit en van hen werd de
een na den ander geraakt.
(Wordt vervolgd).
CD Q w >-^ H*.
§§g||g:Eo
PP P (D ca Hl
ct>
(B UI
B m
- s fcf
B s o B gg
P P
8'1(8 o. h p
""bS p 13. (9
2 üf 13 09
c- ,5 ET >-• P
-,'l3 e>
is p
ES N
S» 5
p. p
09 Q'
'8
<P
O
S 4
gP
o S oq B*® g.®
p »2.b. bS'»
ÖND/ÖiBLM)
Steek af naar de diepte, en werp
uwe netten uit om te vangen.
Lucas 5: 4
Woord en daad liggen in het leven, liggen
in den persoon van Jezus Christus altijd vlak
bij elkander.
Hij is de Profeet die bet woord spreekt,
maar tevens de Koning die gebiedt.
Bij Gods kinderen liggen twee andere din
gen vaak onmiddellijk bij elkander: moede
loosheid en overvloeiende genade.
Simon Petrus heeft den geheelen nacht
gearbeid om visch te vangen, doch er is niets
binnengekomen. Geen visch zwemt in het
net. Teleurstelling en moedeloosheid zijn in
zijn ziel gezonken.
Dochdaar komt de Profeet van Na
zareth en deze zegt tot hem: steek af naar
de diepte.
Terstond haalt Petrus de netten op, en zie,
een overvloedige vangst haalt hij naar boven.
En dat nog wel op een oogenblik, waarop,
naar den mensch gesproken, dit allerminst
verwacht kon worden. De nacht was voor
bij en juist de nacht is de meest geschikte
tijd voor den visscher om buit te mogen
verwachten.
Petrus had echter in zijn leven één ding
geleerd: te buigen voor Jezus en Zijn woord.
Daarom komt er ook geen woord van cri-
tiek of bedenking op in zijn ziel als hij Jezus
bevel verneemt, doch hij gehoorzaamt; hij
gehoorzaamt onvoorwaardelijk en kinderlijk.
En deze geloofsgemeenschap wordt niet
beschaamd; natuurlijk niet, maar rijk be
loond.
In deze stipte gehoorzaamheid ligt het ge
heim van allen zegen, nóg altijd. Wie het
met Petrus geleerd heeft voor hèt Woord
te buigen, en alle betweterij op zij te zetten,
doet nog diezelfde ervaring op.
Wij hebben niet eerst te wikken en te we
gen; wij hebben niet eerst het Woord onzes
Gods aan de rede te onderwerpen, wij heb
ben alle bevelen eerbiedig te aanvaarden en
ze uit te voeren, al kunnen we al onze be
zwaren en bedenkingen gerust den Heere
voorleggen.
En als nu ook tot ons het bevel komt:
steek af naar de diepte, dan zullen we, dit
doende, ondervinden welk een rijke zegen
daarin gelegen is.
De rijkste schatten liggen niet zoo maar
voor 't grijpen. De heiligste aandoeningen die
De Sabbathmorgen bruist van zonnelicht
en windjes stoeien langs den top der duinen,
van wier bemoste, heugnislooze kruinen
het dorpenrijke Holland voor mij ligt
Hoe trillen nok van hoeve en godsgesticht
en zuilen hitte stijgen van de daken;
verkwikkend koelt van al te hevig blaken
een zuchtje van de zee het aangezicht.
Maar zee en zonlicht kan geen ziel meer
heffen
tot God, sinds God van allen is geweken
en tot dit scheppingswerk niet wederkomt.
Dat doet zijn Geest d'eenvoudigen beseffen,
die onder 'tgindsche dak genade smeeken,
wiens torentop de elfde ure bromt.
SEERP ANEMA.
de menschheid bezit, liggen in de schachten
van het diepere zieleleven verborgen.
Daarom: steek af naar de diepte!
Wat hier gevraagd wordt is het afdalen
in de schuilhoeken van het hart, het peilen
van den bodem, om gewaar te worden door
welke beginselen we beheerscht worden.
Daar zal wel veel zondigs, en veel onhei
ligs ontdekt worden. Daaraan behoeven we
niet te twijfelen. Maar zullen we daar ook
niet het goud der genade dat de Heere er
gezaaid heeft, ontdekken? Datzelfde dat Pe
trus ook eens uitsprak: Heere, Ge weet alle
dingen, Ge weet ook dat ik U liefheb?
Wat hier gevraagd wordt is het afdalen
in de diepten der H. Schrift.
De gedachten Gods zijn hierin a.h.w. ge
kristalliseerd. Zijn gedachten van liefde, van
verzoening, van genade en vrede pa Jezus
Christus. En wie daarin Christus vindt,
vindt er tevens de heerlijkheid Gods.
Wat hier gevraagd wordt is het afdalen
in de diepten van Gods barmhartigheid. Wie
in het gebed zich tot God wendt, wie waarlijk
bidt, zal Gods Vaderhart over Jezus Chris
tus henen, bereiken, en in die smeekingen
wegzinken in de ondoorgrondelijke barm
hartigheden des Eeuwigen.
God schuilt weg in de diepten der din
gen.
En wie God wil vinden, steke daarom af.
Geloof wordt rijk beloond!
door
H. E. KUYLMAN.
Wie de boeken van den bekenden dieren
vriend William Long gelezen heeft, weet wat
deze beteekenen om in nauwer contact t®
komen met hetgeen in de wereld der dieren
leeft En hij beseft tegelijkertijd, dat dit
wel een eerste voorwaarde is om alles te
zien en zuiver waar te nemen: liefde tot
het door God geschapene. Alleen degenen,
die weten lief te hebben, die geen bevredi
ging zoeken in de jacht, maar een rijk genot
zien in een stil gadeslaan van leven en ge
woonten der dieren, alleen zij kennen het
dier zooals het in werkelijkheid is.
Zij hebben, met William Long, het bosch
volkje beloerd; zij gingen langs dierenpaden
in het hooge Noorden; zij weten te vertel
len hoe de dieren spreken, ontmoetten op
eenzame zwerftochten een broertje van den
beer, waren steeds zonder geweer op jacht
en kunnen als niemand anders spreken
over leven en sterven der dieren in de wil
dernis. Want zij alleen hebben het dier
gezien in zijn dagelijksch bestaan; niet in
de eerste plaats wanneer het opgejaagd
voortvluchtte, maar bij voorkeur wanneer
het met des menschen nabijheid onbekend
was. Op die wijze was het mogelijk in veler
lei kleine gebeurtenissen een groot verband
te zien; dus doende kreeg men een inzicht
in hetgeen langen tijd verborgen bleef.
Niet alleen degenen, die op groot wild jacht
maken, hebben voor de menschheid een
groot en belangrijk werk gedaan; ook zij,
die ons dichter gebracht hebben in de
directe nabijheid van het leven der dieren,
door ware liefde gedreven, hebben werk ver
richt, dat waarde heeft.
Tot deze groep dierenvrienden behoort de
schrijver van Roofgauw, de sluwe Ulk. (Ulk
is de Geldersche naam voor bunzing). Reeds
eerder had deze Nederlandsche onderzoeker
ons van zijn zwerftochten in de vrije natuur
verteld. En hij deed dat op zeer boeiende
wijze, in boeken, die algemeene belangstel
ling verdienen- Hij vertelde van Snelvoet,
de schrik der Veluwe; van Snelwiek, de
edelvalk. De avonturen van Scherpoog, het
koolmeesje, legde hij vast en zorgde voor
een kennismaking met Bontje, de bergeend.
Nu komt Roofgauw op 'ttooneel; en hij
is het waard, dat we iets van hem te weten
komen.
In zijn jeugd heeft de schrijver jacht go-
maakt op den bunzing, die eenerzij ds achter
volgd werd om de schade, die hij aanrichtte,
en tegelijk om het bezit van een bunzingvel,
dat centen opbracht.
Die belangstelling voor den ulk is geble
ven. Maar ze is een geheel andere geworden.
Het verlangen om te dooden verdween,
slechts bleef de begeerte om zooveel moge
lijk van het leven dezer dieren te weten
Herhaaldelijk heeft hij ze ontmoet: in ae