I
|B|
fill
K»
p g. 5'
8 hi
&I
E
?a?5
sSIJIli»
s-ithlis
I 8 8 fff ft?
(D
«Iff!,
8R|i
8
i«o
p pr S
g. w5
I®
Voor de jeugd.
Wind en Water.
Spelende poesjes.
fgil
EfM
- xx
ÊëëSSS
I
I
I .1
Ttxfr
Zaterdag 30 Juli 1932
46e
Jaar
gang
No. 166
Voor den Zondag
Volharding.
Milde, genadige.
Letterkundige Kroniek
Cyriel Buysse.
a
O (K3
w cr
9) (TJ 3
ffi p E.
p p. g"
g g.
pr 2 -°
S*
tü
2 <B 9- 8. g" g
B»
S€
•1 Y
CD g*
g
a o. o tn
Bhj®,
a<e -
g* 3 a. p B.
,g (D P
2 N sf
<5 a ff
7 B P
l:||g-cS E?|
s p i p S-
sPkPBS
(kj *a
p, *s
O
g»ö
<*5
§§BP
g'ftg-
<8 B p 8
3®Sb
«ts: o*
ft K*Y
S ®,o
»-« «s:
1° Oq 3
P. P
c
K-
P
a
P
s
-t
E
<5 8
S t
21)
Enkele der soldaten volgden spoedig het
voorbeeld van hun gezagvoerder en deden
zich in de keuken te goed aan het brood,
den vetten room en boter en de kaas. Zij
sneden groote stukken van de hammen en
van het gezouten rundvleesch of spraken
de ingelegde vruchten aan, terwijl zij, die
het plan opgemaakt hadden om de bezittin
gen van Steenwij k in brand te steken, ge
bruik maakten van de afwezigheid van hun
leider en een verkenningstocht maakten in
de gebouwen. Zij waren juist bij de ladder,
die Jan door de haast niet meer wegnemen
kon, toen het terugkeeren van Don Alfonso
en de anderen een eind maakte aan de on
middellijke uitvoering van hun plan.
De vrouwen waren heel bang, toen zij de
soldaten in de schuur beneden haar hoor
den, druk bezig met het laden en het weg
brengen van koren. Sommige der vrouwen
vielen flauw, tot Nicolaas Steenwij ks groote
vreugde.
Anderen hadden al Geertruida's bemoeiin
gen noodig om niet te gillen en dus oorzaak
te worden van onmiddellijke ontdekking. Er
was niet de geringste kans, dat de soldaten
de eerste dagen aan het koren op den vier
den zolder toe zouden zijn. Het gevaar be
stond echter, dat zij bij geluk het pad von
den naar hun schuilhoek de goede zorg van
Jan ten spijt, die overal den weg opgevuld
had met schooven. Niets dan een sterk ver
trouwen op de Almacht en de genade van
God zou hen dus kalm en welgemoed kun
nen doen blijven. En de meesten troostten
zich inderdaad met de woorden van den
Heiland: „Vrees niet, want Ik ben met u".
De samenzweerders hadden de afspraak
gemaakt, om het laden der wagens zoo lang
zaam mogelijk te doen plaats vinden, zoodat
het te laat zou worden om dienzelfden avond
nog terug te keeren. Don Alfonso zou dan
vanzelf wel besluiten, nogmaals op de boer
derij te* overnachten.
Jan Meppel was weer naar de derde ver
dieping gegaan om beter te kunnen hooren,
wat de soldaten deden Bovendien meende
hij wel in staat te zijn, om, indien de sol
daten het pad naar de schuilplaats mochten
vinden, hun den toegang te beletten In elk
geval zou hij ze lang genoeg kunnen op
houden; om Geertruida en de anderen tijd
te geven, zich een nieuwe uitholling te ma
ken in het stroo en het pad achter zich vol
te stoppen met schooven
Jan stond bovenaan op de ladder en luis
terde scherp toe. Hij had overal op den weg
naar de bovenste verdieping zooveel mogelijk
koren opgestapeld om den vijand van de wijs
te brengen en hun niet dan met de grootste
moeite te laten naderen Eenigen tijd gevoel
de hij zich reeds niet heelemaal gerust meer.
Want hij hoorde wel, dat het laden afgeloo-
pen was en toch kon hij duidelijk hooren,
dat er beneden nog enkele soldaten waren.
Hij hoorde ook, dat er koren naar beneden
getrokken werd en dat hun stemmen hoe
langer hoe duidelijker werden. Zij moesten
bezig zijn te zoeken
In het eerst wist hij niet wat te doen:
teruggaan of blijven waar hij was. Daar hij
echter heelemaal niets wist van het aan
tal, dat tegenover hem te staan zou komen,
achtte hij het maar het meest geraden zich
op de volgende verdieping terug te trekken,
daar dat, indien al niet tot algeheele ont
moediging van de bezoekers, dan toch tot
uitstel van de ontmoeting zou leiden.
Dus vulde hij den weg achter zich met
koren op en klom een ladder hooger, op de
bovenste sport, waarvan hij zich weer plaat
ste, evenals hij bij de vorige ook gedaan
had. Hij was niets te vroeg; de Spanjaarden
waren dichter bij dan hij gedacht had en
hij had nauwelijks zijn nieuwen zetel inge
nomen, toen hij hoorde, dat zij het koren
weer naar beneden trokken, dat hij zoo
juist opgetast had. Even daarna hoorde
hij een duivelschen lach, die zelfs hem
huiveren deed. Toen zij het koren wegtrok
ken, rolde hun meteen een kaas tegemoet,
die Jan door zijn haast had laten liggen.
Met een vreugdekreet grepen ze er naar.
De meesten van het complot, dat afgespro
ken had hun wraak op den boer te koelen,
waren Don Alfonso naar het huis gevolgd,
waar zij recht overvloedig te gast gingen
op kosten van Nicolaas Steenwijk, zoodoen
de waren er maar drie in de schuur ge
bleven.
„Ha!" riep een van hen, „hier is hun hol;
wij zijn ze tenminste op het spoor."
„Ja", zei een ander; „waar voedsel is,
zal op niet grooten afstand ook een mond
zijn?"
„Hoor!" riep de derde uit; „wat beweegt
zich daar boven ons! Ratten?"
„Heel groote, als ik mij niet vergis", her
nam een der mannen.
„Hier zal een dwergenfamilie wonen",
bromde de tweede, die vrijwat grooter was
dan zijn makkers en het vervelend vond,
dat hij steeds gebukt moest loopen, om zijn
hoofd niet te stooten tegen den zolder.
Jan's bewegingen, hoe voorzichtig hij ze
ook gemaakt had, waren zeer duidelijk ge
hoord door de soldaten. Hij verstond echter
niet wat ze toen zeiden en zou het ook niet
verstaan 'hebben, zelfs al hadden ze zijn
eigen taal gesproken, zoo opgewonden
was hij.
Wel had de uitgestooten boosaardige uit
roep hem terstond de kaas en een brood,
dat er vlak bij lag, in herinnering gebracht.
Hij besefte, dat hij zichzelf verraden had.
Hij bleef boven op de vierde ladder zitten
en besloot niet verder terug te gaan, maar
hen daar af te wachten.
Het brood kwam intusschen ook voor den
dag. Ofschoon reeds tamelijk oud, was het
toch nog welkom aan de soldaten, want zij
hadden honger.
„Wat zeg jij er van?" vroeg de vinder;
„zullen we eerst wat gaan zitten, om dit
op te eten?"
„Daarnaar verlang ik alleen maar", her
nam de lange man; „het wild ontkomt ons
niet en ik kan mijn nek weer eens recht
houden. Dat ze de zolders ook zoo laag
maken!"
Zij vlijden zich dus neer op het stroo en
sneden vlug een flink stuk kaas en een
snede brood af.
Toen hun grootste honger gestild was,
begon* het droge brood hen echter in de
keel te stokken.
„Er moet wel een teug wijn bij om deze
uitgedroogde korsten naar binnen te spoe
len!" merkte een van hen op. Met deze
woorden spuwde hij het gedeeltelijk gekauw
de voedsel weer uit en slingerde met een
vloek het stuk weg, dat hij nog in de hand
had.
Zijn voorbeeld werd onmiddellijk gevolgd
door de anderen.
„Ik wed, dat ik hun anders slap bier zelfs
met smaak zou drinken", zei een van hen.
„Wie weet, misschien hebben de bedel
nappen hier wel ergens iets weggestopt!",
riep de eerste weer, terwijl hij overal begon
te zoeken.
„Ik zeg, dat wij jacht moeten maken op
het beter prooi", hernam de ander. „Kom,
laten wij verder omhoog gaan om naar de
kruipende honden te zoeken. Zij moeten
dichtbij zijn. Dat vertel ik jullie."
„Waarom zullen wij ons moeite geven
naar hen te zoeken!", zeide de derde; „wij
weten zeker dat ze ergens boven ons zitten.
Laten wij de schuur in brand steken."
„En ze levend verbranden", vulde de lange
man aan, met een grijnslach waarbij hij zijn
witte tanden vertoonde, terwijl hij meteen
vuursteen en slag uit zijn zak haalde.
„Stop!" voorkwam de eerste spreker hem,
zijn arm grijpend. „Ge zult nog vroeg ge
noeg zijn met uw vuur, als we het muizen
nest vinden. We kunnen hen dan zien
gillen."
Deze voorslag droeg de goedkeuring weg
van de beide anderen. Zij sprongen op en
begonnen met grooten ijver de schooven weg
te trekken, die Jan met zooveel moeite op
gestapeld had.
Spoedig waren ze op nog slechts eenige
voeten afstand van de ladder. Een dunne
stapel koren scheidde hen nog van Jan. Deze
hoorde hen vloeken. Hij was nog in het
minst niet bevreesd en stond vastberaden
te wachten, zijn groot mes in de hand ge-
Een touwtje langs het raamkozijn,
Een kwastje aan het rolgordijn,
Een propje op het kleed,
Een pluisje al is het nog zoo klein,
Een draadje ais een ragje fijn,
Ze pakt het beet.
Ze solt en rolt zich om en om,
En trekt d'r zwarte rugje krom,
En slaat een pootje uit.
In 't keeltje snort een zacht gebrom, t
Dan vliegt ze fluks de tafel om
En snapt de buit.
Ze luistert naar een licht gerucht,
Ze neemt een sprong, ze neemt de vlucht
In- overgroote vaart.
Ze hoest en proest en kucht en zucht,
Steekt al d'r pootjes in de lucht
En grijpt d'r staart.
Zoo dolt ze gansch de middag rond,
En stoeit en buitelt op de grond,
Nooit moe en nooit voldaan.
Ze bijt en grijpt en gromt en bromt,
En is het uit 't begint terstond
Van vooraf aan.
JAN H. DE GROOT.
klemd, besloten, om als hij toch sterven
moest, zijn leven zoo duur mogelijk te ver-
koopen.
Een kreet van vreugde steeg op bij het
ontdekken van de ladder en drong tot haar
grooten schrik, door tot de vrouwen.
Jan deed een stap achteruit om eerst nog
onzichtbaar te blijven.
„Volg mij!" riep de man, die straks den
brand in het stroo wilde steken. Hij snelde
onbevreesd tegen de steile ladder op.
Maar op hetzelfde oogenblik, dat hij een
voet op den zolder zette, bracht zijn vijand
hem zulk een slag toe, dat hij vanuit zijn
schuilhoek waggelde en achterover gevallen
zou zijn, bij de ladder neer, als Jan hem
niet met de linkerhand gegrepen en hem
weggetrokken had. Van hem had Jan niets
meer te duchten, want hij was doodelijk
gewond, maar hij moest zich reeds weer
gereed houden om den tweeden Spanjaard
die, op een ontmoeting voorbereid, snel na
derde. Door een behendige beweging bracht
Jan ook hem, zoodra hij verscheen, een
stoot toe in den rechterarm, zoodat dat
lichaamsdeel slap neerviel.
„Help! help!" riep hij, terwijl hij zijn
degen in de linkerhand nam Meteen stak
hij naar zijn aanvaller en raakte dezen in
zijn been. Op hetzelfde oogenblik bracht
Jan zijn vijand ook weer een slag toe en
met zooveel kracht, dat deze achterover viel
op den derden soldaat, die nog op de ladder
stond.
De man uitte een vreeselijke verwensching
en klemde zich aan de ladder vast om niet
door zijn makker mee naar beneden ge
sleurd te worden. Zoo, zijn kameraad zwaar
op hem liggend, kon hij niet hooger klimmen.
Hij hield zich daarom een weinig op zij,
maakte zich los uit den angstigen greep van
den gewonde en liet hem wreed langs zich
neer glijden. Zelf klom hij nu snel hooger
om zich ook met den vijand te meten.
Jan's oude vechtlust kwam boven. En
die vechtlust van vroeger dagen was nu
nog versterkt door de woede, die haat tegen
de beulen van zijn landgenooten in hem op
gewekt had. Hij trad een pas vooruit en
diende den derden Spanjaard toen deze nog
bezig was hooger te klimmen, zulk een
houw met zijn mes toe, dat deze op zijn
beenen wankelde, zijn evenwicht verloor en
zwaar aan den voet van de ladder neerviel
op zijn stervenden metgezel.
Jan keek, inwendig lachend, op hen neer.
Daar lagen ze nu, drie man, verslagen door
één. Zij kreunden nog, maar Jan had reeds
lang opgehouden medelijden te gevoelen met
Spanjaarden, omdat zij zoo onmenschelijk
wreed waren.
„Kom op! kom op!" riep hij, zijn stem
uitzettend; „zooveel maar durven!"
(Wordt vervolgd).
bThFT
p-*4 2 si
#1 s-S.5
c li R
P* po m
r P r* g
<1 O >fs Q fcO <1
i TTrx;
- So r~
I-a M> )-A
I INS IS3 (JO
CO 00
X
<1 rc> O CO to O 00 co CO 00 o
p-
M- e*
8-
to O
O) to g.
P-
to bO
to co
to <j
M 03 O
Jo* 8-
P r-
ÖP
<D P
03
N
g - p. N a
o S
1 g
g
E s-3" S*
S.& I
H- H Co H- 69
to JÉ* O co co
ÖNDA<I S BLAD
Zoo dan, mijne geliefde broeders,
zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd
overvloedig zijnde in het werk des
Heeren.
1 GOT. 15 58.
Werken in den wijngaard des Heeren is
geen gemakkelijke taak. Wie zich aan den
dienst des Heeren wijdt, die ervaart het im
mer, hoe moeilijk het is in dien arbeid stand
vastig te blijven. Het werk is zwaar, eigen
kracht gering en de tegenstand is vaak ge
weldig!
Wanneer dit gevoeld wordt, dan zinkt zelfs
een Elia onder den jeneverboom ineen en
zucht: Het is genoeg, noem nu, Heere, mijne
ziel!
Hoe onbegrijpelijk echter die geestelijke in
zinking zijn moge, onherstelbaar is ze niet.
God Zelf zorgt voor bekrachtiging. Hij
geeft den moede kracht, en Hij vermenigvul
digt de sterkte dien die geen krachten beeft.
Die den Heere verwachten, zullen de kracht
vernieuwen.
Tot Elia zendt de Heere een Engel en tot
de geloovigen van den Nieuwen dag doet Hij
een Paulus komen, die duidelijk aanwijst,
boe er alle reden is, om nooit den moed op
te geven, maar integendeel te volharden in
het werk Gods.
Paulus heeft gesproken over de opstan
ding der dooden. Met klem van redenen
heeft hij bet aangetoond, dat de dooden zul
len ontwaken. De overwinning over den dood
is behaald door den Heere Jezus Christus.
En als uitdagend roept hij het den dood
en het graf toe: Dood, waar is uw prikkel?
Graf, waar is uwe overwinning?
In blijden jubel zingt hij zijn triumfzang:
Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning
geeft door onzen Heere Jezus Christus!
Met dezen zegezang spreekt Paulus het uit,
dat de overwinning reeds is behaald door
Christus. Daarbij is de victorie aan de ge
loovigen gegeven en derhalve ook hun deel.
Echter nog niet ten volle God is nog bezig
him de overwinning te schenken. Maar in
Christus is de overwinning volkomen en ze
zal daarom óók volkomen het deel der ge
loovigen worden.
Daarom ligt er deze kostelijke waarheid
in zijn woorden besloten: de geloovigen kun
nen zeker zijn van de overwinning.
Ze zijn bezig te strijden. Het is waar!
Daarom ook worden ze telkens vermaand
om in dien strijd te volharden.
Maar we kunnen de zaak ook van de an
dere zijde bezien. En dan mogen we met
evenveel recht zeggen, dat de geloovigen bezig
zijn te overwinnen!
Daarop wijst Paulus hier.
Als het zóó staat, aldus spreekt hij, dan
hebt ge ook niet te versagen, mijne geliefde
broeders! Weest dan ook standvastig, onbe-
Milde, genadige,
zeeg'nende regen, die over de landen,
deerlijk geteisterd door 't martlende branden
't vlammen der dagen, uw duizend wel
dadige,
koele fonteinen doet
lavende dalen, hoe heft gij 't gebogen
kwijnend gewas weer! Uw wijde meedogen
doet het herrijzen, hernieuwend den levens
moed.
Milde, genadige,
regen, hoe werkt gij de schoonste der daden,
troostende al wie om lafenis baden,
rijkelijk stillend den dorst door uW stadige,
stille fonteinenval,
ruischende overal.
JO SPIERENBURG.
weeglijk, altijd overvloedig in het Werk des
Heeren.
Ge weet immers, dat uw werk niet vruch
teloos is? Het is toch het werk des Heeren.
Wat ge in gemeenschap met den Heere doet
is nooit ijdel.
Weest standvastigl Dat wil zeggen: neemt
een juisrt standpunt in. Zorgt er zooveel mo
gelijk voor, dat ge in den strijd vast op uw
beenen staat. Dat is een eerste eisch. En ge
kunt stevig staan, als ge gelooft in de over
winning van Christus, als ge afziet van uzelf
en alleen heil verwacht van wat God u geeft.
Weest onbeweeglijk. Dit is het resultaat
van het standvastig zijn. Dit laatste is immers
een juist standpunt innemen. Stevig gaan
staan. Als gevolg daarvan zijn we niet zoo
maar van onze plaats te verjagen, ondanks
storm en tegenslag.
Wie zóó staat en strijdt, die zal overvloe
dig zijn in het werk des Heeren.
Zóó kan het en zóó ia er geen reden, om
den moed te verliezen.
Wie in dat geloof op Jezus ziet, vreest
zelfs voor dood en helle niet.
Broeder of zuster, ook gij hebt uw taak
in het groote werk des Heeren. Zijt ge soms
wel eens moedeloos? Het behoeft nietl De
overwinning is zeker in Christus. Uw arbeid,
uw moeite is niet ijdel in den Heere. Weest
slechts volhardend en getrouw!
Want eenmaal, kind der trouwe!
Ontvangt ge voor Gods troon
Aan d' eindpaal van uw rouwe
Uw overwinningskroon.
God Zelf reikt u de palmen
La uwe rechterhand,
En gij zingt vreugdepsalmen
In 't hemelsch Vaderland!
In het Vlaamsehe land, waar hij woonde»,
is hij overleden. Bij Leie en Schelde waa zijn
thuis, te midden van het volk dat hij kende
en welks leven hem stof bood voor zijn tal-
looze romans. Onder den wijden, vrijen he
mel van Vlaanderen arbeidde hij; en het werk
dat hij heeft nagelaten, toont ten duidelijk
ste, hoo zeer hij zijn volk en zijn land heeft
lief gehad.
Cyriel Buysse is, met name voor Vlaan
deren, een belangrijke figuur geweest. Hij
maakte het Vlaaxnsch populair; dat is mede
een van zijn groote verdiensten: de Vlaam
sehe taal bekend en bemind te maken, ook in
Noord-Nederland. Op die wijze heeft hij zijn
land doen winnen aan bekendheid in breeden
kring.
Hij schreef, omdat het hem ongemeen
boeide en bekoorde, de werkelijkheid uit te
beelden. Van „gemeenschapskunst" wilde hij
niet weten. „Daarvoor ben ik veel te sterk in
dividualist", heeft hij eens gezegd. „Ik sta
alleen op de wereld- Ik begrijp niet wat er
bedoeld wordt met gemeenschapskunst. Wat
is gemeenschapskunst?Ik meen dat alles
onbewust moet gebeuren en dat de gemeen
schap naar de kunst moet komen, aangetrok
ken door wat wel aardig is en wat zij mee
kan voelen. Ik kan mij niet voorstellen een
gemeenschapskunst, een soort vooropgestel
de kunst om de gemeenschap te behagen of
ten nutte te zijn. Ik weet het niet, ik kom ei
niet bij. Ik ben bang, dat het dikwijls heel
minderwaardige kunst zou zijn op die mai
mer
De waarheid van deze woorden spreekt uit
de romans en novellen van dezen auteur. Hij
schrijft niet om de massa voor zich in te no
men, noch is hij er op uit om goedkoop suc
ces te bejagen. Wie zijn werk kent, weet dat
Buysse een realist is uit de school van Zola,
die zeer sterk aan De Maupassant herinnert;
in dit verband heeft dit feit beteekenis, om
dat bij Buysse de werkelijkheid als het ware
noodgedwongen vóór al het andere gaat.
Er is in zijn boeken een zeer nauw en
voortdurend contact met de realiteit. Gaat
Streuvels in vele gevallen verder en hooger,
doordat bij hem een sterke fantasie invloed
oefent, bij Buysse zoekt ge iets dergelijks
tevergeefs. Maar al geeft hij dan uitsluitend
werkelijkheid, al is er een nauw contact met
het alledaagsche leven, hij weet wel ter dege
te onderscheiden en te schiften. Hij grijpt de
details, die belangrijk en belangwekkend zijn;
door de wijze waarop hij dit alles uitbeeldt,
maakt hij zelfs ook het meest alledaagsche
zoo hij het een plaats in zijn werk waardig
keurt voor den lezer in hooge mate be
langwekkend.
Hij is een boeiend verteller van het Vlaam
sehe land en van het volk dat er woont: deti
ouderwetschen landadel, de eenvoudige doas
pelingen, den klein-burgerlijken stedeling.