cvi M 1 p-ss§g'5s rrTCTiTf SiSSl «IJI§ Het zoutende zout Uit het Zeeuwsch Verieden Brieven over Opvoeding. 1 Iets over Kortgene. "F a s K -i H Cm a o o UJ 111 a h ai - id Sjs S 0 o 3=~S3S§" T? f\ h-Q d f« 5 --d d Q O-1 >T) S ft® I S 6 fl^tH®+»oH«m(D^'i3*JbjüN.ÏOddS'SjS o i^S'drS8- a; 10 10 ÜH S 'ö^QiS'öa o ^5 d xj a p«W >- d SWd fl a) jj d o *-< S d r d^ow §^"0 2 g^-9Jf g M "M I sassffl^ a ^-sw0g-^SS3o®Now' 2S SteS.t§^SflM=Sl rt H O"? O O C OTj W _T d cd _i cd C bcZ en rj "a m bo-^ o O O Xi •-< s3^ a) o .n -a J3 £2 03 O w u Crf 1., g .2 60 ci S)"3 -5 d d s* ^3 -a So direct-betrokkenen bij dien strijd en de aan leiding daartoe, hebben voor den lezer veel belangwekkends, dat hij uit dezen roman niet gaarne zou missen. Murchison: een dokter van erkende be kwaamheid, algemeen geacht en geliefd bij zijn patiënten, die weet welke moeilijkheden zich kunnen voordoen en daardoor mild is in zijn oordeel over collega's. Maar die één zwakke plek heeft: de drank, die ook bij hem de overhand krijgt en aan zijn carrière voor een tijd een eind maakt. Murchison: „een geneesheer van de goede, van de allerbeste soort; een man, die als Jacob worstelde met zijn problemen en de volle verantwoording van zijn handelingen droeg. Hij was geen kunstig-gewrochte auto maat, die steeds weer dezelfde woorden sprak tot zijn patiënten, hen steeds weer dezelfde geneesmiddelen voorschreef. Hij leed mee met de 'lijdenden. Overal raakte het rauwe, harde leven zijn hart. Hij werkte met zijn hoofd en met zijn hart, een man, die zich bemind had gemaakt bij 'hen, die hem goed loerden kennen." Naast Murchison staat Parker Steel: ijdel, berekenend; alleen bereid hulp van anderen in te roepen als de omstandigheden hem tot dit uiterste dwingen, en dan nog ternauwer nood genegen om zijn verheven standpunt voor een oogenblik te verlaten. Door zijn collega op een onvergeeflijke fout betrapt, begint hij dien te haten niet al den haat van een egoïst. Met een groot gevoel van verant woordelijkheid naar hij zegt als het gaat om een fout van dokter Murchison, maar zonder eenïg besef van plicht of ver antwoordelijkheid als hij zijn patiënten een besmettelijke, bijna ongeneeslijke, ziekte be zorgt. Zijn vrouw is het eerste slachtoffer van deze egoïstische handelwijze. Maar hij pleit zich vrij: „Niemand zou hem de schuld kunnen geven. Schuldbewust voelde hij zich allerminst." Totdat voor beide mannen de ontknooping, het einde komt: voor Murchison een opnieuw opvatten van zijn werk; voor Steel een be ëindigen van zijn drukke practijk, oneer, vijandschap, volkomen gemis aan steun en liefde. In den vreemde, waar dokter Murchison een nieuw leven begint, sterft zijn dochter tje. Tegelijk met haar is ook de vloek ge storven, die sedert lang zijn geslacht teis terde, en ook hem met volkomen ondergang bedreigde. Van dien vlóék gezuiverd, heeft Murchison de kracht om een terugkeer mo gelijk te achten. Daartoe is zijn vrouw de nimmer falende drijfkracht, die hem met moed en durf bezielt, niet praten wil over hetgeen gebeurd is, maar alle aandacht wijdt aan de mogelijkheid tot 'herstel. Zij heeft haar strijd gestreden, volgehou den tot het glorieuze einde, dat alles ook het zwaarste en bitterste ten volle ver goedt. Zij heeft aan den opbouw van zijn leven al haar kracht mogen geven, en zoo'n resultaat doet al het andere gering achten. „Wanneer men eenmaal diep geleden heeft, is men dankbaar voor dat, wat men geworden is," zegt dokter Murchison later. Hij heeft bitter geleden, alles verloren. Maar met zulk een vrouw aan zijn zijde was her stel en algéheele overwinning bereikbaar! Parker Steel heeft aan de reputatie, die zijn vrouw vestigen wilde, alles opgeofferd, ook zijn naam. Want het is waar wat een specialist hem toevoegt: „Het misbruik, dat gij van uw ambt gemaakt hebt, is zoo af keerwekkend groot, dat ge zelfs geen recht meer hebt op onze medewerking of synt- pathie.. Het is mij onbegrijpelijk, dat iemand met uw reputatie zoo onverstandig is ge weest, zoo'n groot risico op zich te nemen. Dat ge aangetast werd door de ziekte in het uitoefenen van uw werk, zou u tot eer ge strekt hebben, wanneer ge u onmiddellijk onder behandeling gesteld had. Doch nu ge op een misdadige manier getracht hebt de ziekte, die zeer besmettelijk ie, te verbloemen, nu ge anderen mede-slaohtoffer hebt ge maakt, zijt ge niet meer te redden." Alles heeft dokter Parker Steel opgeof ferd terwille van naam en reputatie, ter- wille van de karakterlooze vtouw, die zijn levensplan opmaakte en de drijfveer tot zijn daden was. Nu is hij een verbannene, van wien zelfs zij, in grove zelfzucht, niet meer weten wil. Dat eene, zoo onvoorwaardelijk veroordeeld in den ander, vond een zeer wil lige prooi toen het op hemzelf aankwam; 'had hij in den ander elke inkonsekwentie veroordeeld, een misstap en een fout ten volle aangerekend, nu het hem zelf geldt wil hij bedekken, verbloemen, verbergen. Op die wijze misbruik makend van zijn positie, go- dwongen tot een eerlooze vlucht. Tot zulk een einde had Betty Steel den strijd gevoerd Naast zulk een strijd voor eigenbelang en zelfzucht teekent hetgeen Catharina Murchi son voor haar man deed, zich wel zeer zuiver af. Vrouwenstrijd in tweeërlei opzicht bij de een vol na-ijver en afgunst, geen mid del ongeschikt achtend; bij de ander vol on baatzuchtige liefde, in een immer volhar dend pogen om op te beuren, te herstellen. Een volkomen uiteengaan van het lot van de eene vrouw; een rijker en gelukkiger leven naast de man, dien zij steunde, het loon van de ander. Waarlijk, in het licht van deze overwinning was de strijd niet zwaar! A. L. VAN OYEN. door H. KINGMANS. 2) o- Besluiteloos stond de eenzame wandelaar stil. Met geen mogelijkheid wist hij den weg te vinden. En er was niemand, wien hij vra gen kon, daar er in de straat geen sterveling te bekennen was. Hij behoefde er ook niet op te rekenen dat er een agent van politie zou surveilleeren, want de politie had handen vol werk, om het verkeer in de overdrukke binnenstad te regelen. Hij besloot op goed geluk verder te loo- pen. Tenslotte zou hij toch wel terecht komen op een bekend punt, van waar hij naar zijn kamer in de buitenwijk zich begeven kon. Dus dwaalde hij van de eene stille straat in de andere, op zijn weg niemand ontmoe tend. 't Was of alle bewoners der stand zich op en bij de verlichte plaatsen hadden opge hoopt. Tot zijn niet geringe verbazing bespeurde Albert Leermans na eenigen tijd, dat hij vrijwel in een cirkel had geloopen. Want hij belandde in een straat, aan het eind waarvan hij een verlicht punt aanschouwde, zoodat hij op den duur weer in het centrum terecht komen zou Het verstandigst leek hem, nu maar door te loopen, hoewel hij vermoeid begon te wor den. Als hij dan in de buurt van de Markt kwam nam hij maar een trammetje en was spoedig thuis. Met stevigen pas liep hij verder, om op een hoek van een zijstraat opeens stil te staan. Deze zijstraat, die aanvankelijk de ge wone straatbreedte had, verwijdde zich in het midden tot een soort plein, aan eén der zijden waarvan een monumentaal gebouw met hoogen, slanken toren oprees, welk ge bouw verlicht werd door een groot aantal schijnwerpers. Het geheel maakte een bizonder effect, waarom de eenzame dan ook geboeid staan bleef, om vervolgens op het verlichte bouw werk toe te loopen. Toen hij, naderbij gekomen, de breede trappen zag, die toegang verleenden tot de rood verlichte ruimte onder de zuilen, drong het eerst tot hem door, dat dit gebouw de Academie wel eens kon zijn. Hij herinnerde zich flauw er wel eens een foto van te héb ben gezien. Alras bespeurde hij, dat zijn vermoeden juist was. Met groote letters, speciaal be licht, was daar het woord: „Academia". In gedachten verzonken stond hij vóór het gébouw, dat zoo nu en dan ook door ande ren werd bewonderd. Het was, naar zijn meening, een vein de meest geslaagde ob jecten, maar de menschen dachten er blijk baar niet zoo over, want de groote stroom •kwam er niet. De file auto's werd er trou wens ook niet langs geleid. Zij passeerde de straat rechts, zoodat de Academie voor de inzittenden der auto's niet zichtbaar was. Terloops merkte hij dit evenwel op. Zijn gedachten verwijlden niet bij de verlichting van de Academie. Hij dacht er aan, hoe hij op het punt had gestaan, een Academie niet deze, doch een andere elders binnen te gaan. om als student de colleges te vol gen, die hij gaarne had willen volgen, de colleges, die hem, na harde studie, zouden hebben bekwaamd tot arts. In rook waren zijn idealen vervlogen. In- plaats van te zitten op de collegebanken zat hij op een kantoorkruk, was hij een heel klein onderdeeltje van de groote Handels vennootschap, die hem opgenomen had, om dat een goede klant van die vennootschap hem aanbevolen en het gedaan had weten te krijgen, dat 'hij een plants op het kantoor fcreeg. Inplaats van te studeeren, om na een be paald aantal jaren zich ergens te kunnen vestigen als dokter, toog hij eiken morgen half negen naar het groote kantoor, dat hem binnen zijn wanden opving en urenlang gevangen hield. En dan zat hij daar gebogen over de boe ken, cijferde, tikte factuursalles even droog en saai en zielloos. Zielloos, omdat zijn eigen ziel niet bij het werk was, daar hij het haatte met een doodelijken haat. O, het had anders kunnen zijn, als. Hij knarsetandde, de eenzame. En hij mompelde iets, dat wel een vloek geleek Als was hij door een adder 'gebeten, zóó ijlde hij weg, verwonderd nagestaard door enkele beschouwers der verlichte Academie. Eerst na eenigen tijd kwam hij tot 'het besef, dat 'hij ziéh dwaas aanstelde. En met een nam hü den gewonen wandelpas weer aan. Wat hem trouwens ook geraden was, daar 'hij zich weer liet opnemen in den stroom voetgangers, die langzaam zich voort bewoog in de richting van de Markt. Hij had het liever niet gedaan, maar hij wist op dat moment 'heg noch steg, hoewel de plaats, waar 'hij liep, hem wel bekend was. Drie kwartier na Ide offidieale opening der Lichtweek stond 'hij weer voor het ver lichte Stadhuis, het aantrekkingspunt voor duizenden. Maar dan had hij een doel. Hij stevende op de trammen af, om evenwel tot de ont dekking te komen, dat 'het vlugger gezegd dan gedaan was, nu een plaats te verkrijgen. In twee lange rijen, onder toezicht van eenige agenten en van controleurs der tram, stonden de menschen geduldig te wachten. Een voertuig reed voor, maar was in een minimum van tijd volgeloopen, waarna het uit den mond van een der controleurs klonk: „Vol I" De tram suisde weg. Het wachten was op de volgende. Albert Leermans bewonderde het geduld der menschen. Een enkele mocht er eens morren, over hét algemeen was er een goede stemming. Er werden grappen geplaatst. Er werd gelachen. En hij stond daar met bitterheid in zijn ziel1. De klok van den Servaastoren, steeds, doch nu zeer hel verlicht, wees half tien. Wanneer hij stevig doorstapte, kon hij in een dik kwartier thuis zijn, op zijn kamer, ver van de menschen, die 'hij feitelijk schuwde. Maar dan bedacht 'hij, dat hij alleen den weg wist langs de straten, die overvol waren met voet gangers, zoodat hij geruimen tijd noodig zou hebben, om in de stille buitenwijk te komen. En hij voelde ziéh vermoeid; vermoeid van het loopen, dat hij niet gewoon was; ver moeid van het gedwarrel om zich heen. Dus besloot hij te wachten, tot hij eenmaal een plants in de tram veroverd had, wat hem gelukte, nadat er nog twee trams geweest waren. Hij herademde, toen 'hij het middel van vervoer verlaten kon en na enkele straten te hebben doorgeloopen, het huis bereikte, waar hij zijn kamer had. Op den corridor brandde licht, waaruit 'hij de gevolgtrekking maakte, dat zijn hospita niet het voorbeeld van haar stadgenooten had gevolgd en de verlichting verlichting 'had gelaten. Hij was nauwelijks op zijn ongezellige kamer, of er werd op de deur geklopt, waar na de hospita de thee bracht. Op het thee blad lag een brief. „Goeden avond, mijnheer. Hebt n er al genoeg van? Ik dacht minstens, dat u tot middernacht zou wegblijven. Tot twaalf uur is de verlichting. Vond u het mooi?" „Er zijn heel aardige verlichtingen bij," antwoordde Albert Leermans verstrooid. „Maar 't is mij te vol in de stad." „Zoo denk ik er ook over. 'k Moet het natuurlijk deze week zien, maar wil u wel gelooven, dat ik er tegenop zie? Ik kan niet tegen die drukte". „U zult het toch niet op uw eentje 'kun nen doen," zei hij, om toch iets te zeggen. Liever had hij, dat zij vertrok. Zij zou het wel goed meenen, maar 'hij hield niet van haar praatjes. Zij was hem te nieuwsgierig. Het kwam niet in 'hem op, te vermoeden, dat het juist haar goedhartigheid was, die haar spreken deed; dat zij eenigszins mede lijden had met hem, jongeling van negentien jaar, die eenzaam was in een stad, ver van zijn geboorteplaats. Hij zag in haar optre den ongezonde nieuwsgierigheid, die 'hij zoo weinig mogelijk bevredigde. Zij bad niets met zijn zaken te maken. Wanneer zij hem behoorlijk verzorgd© en hij betaalde haar op tijd. dan behoefde er verder geen gemeen zaamheid te zijn. Voor de zooveelste maal bespeurde de hos pita, een vrouw van middelbaren leeftijd, dat haar kamerhuurder ook thans niet van plan was, eenige toeschietelijkheid te betoonen en eens een 'gesprek te voeren. Ho© was het mogelijk, oordeelde zij, dat een jongmensch van negentien jaar zóó door en door gesloten van karakter kon zijn. Dus verliet zij het vertrek, om bij de deur gekomen zich om te wenden en te zeggen: „Dat is waar ook, mijnheer. Er is een brief gekomen, maar 'k weet niet voor wie. Straat en huisnummer zijn goed, doch de naam is hier niet 'bekend, 'fc Heb niemand onder de commensaals, die zoo heet." door A. M. WESSELS. Als de voornaamste plaats van het eiland Noord-Bevelaad, mogen wij gevoegelijk de voormalige smalstad Kortgene beschouwen. Dat genoemde plaats reeds tamelijk oud is, wordt ons duidelijk, als wij weten, dat de heeren van Kortgene reeds in het laatste der 13de eeuw aanzienlijke macht bezaten. Dit geslacht van Edelen vormde een zijtak der Edelenfamilie van Borsselen. Hendrik van Borsselen van der Vere was de bedijker van Vliete en Kortgene. Na hem kwam Anthonie van denzelfden naam, waarschijnlijk Hen driks zoon. Deze Anthonie stond ten jare 1290 in groot aanzien. Wij mogen dit uit verschillende zaken opmaken. Zoo was zijn zoon Pieter van Borsselen van der Vere van Kortgene, gehuwd met een nicht van Graaf Willem. Men kan er zeker van zijn, dat deze Graaf van Holland en Zeeland, hoezeer bij ook van de 'kleine 'luiden hield, toch zijn nichtje niet aan een „keerl" ten huwelijk zou hebben gegeven. Wolfert en Philips, andere zonen van Anthonie, waren ridders, wier namen onder de dapperen des lands een uitstekenden klank hadden. Nicolaas, kleinzoon van Anthonie, was een der rijkste Edelen zijns tijds. Hij kocht b.v. 'bij wat hij reeds bezat, een ge deelte van de Katsche ambachten; maar ook wat meer beteekende al de oude fami lie-bezittingen in Borsselen, die door den dood van Floris van Borsselen aan den Graaf waren vervallen. Was Nicolaas rijk, zijn zoon Philips be kleedde verschillende hooge staatsbetrek kingen. Hij was raad- en kamerheer, ont vanger van Zeeland bewesten Schelde, gou verneur van Holland en Zeeland. Het spréékt wel vanzelf dat zijn heerlijkheid Kortgene den invloed ondervond van zooveel macht, aanzien en luister. Philips begon in het jaar 1411, om al wat er te Kortgene oud en bouw vallig was, omver te halen en het door nieuw te vervangen; vervolgens richtte hij om de plaats muren op, stichtte er voor zijn on- derhoorigen een ruime kerk en voor zichzelf het fraaie kasteel „Suytburg". In 1415 gaf Hertog Willem van Beieren hem de vergunning om Kortgene met sche penen boeten te mogen opleggen tot een be drag van 10 pond Hollandsch en om de weer- spannigen gevaneren te houden, totdat zij be taald zouden 'hebben. Men weet, dat de macht van een Edele of Heer kon afgemeten worden naar de grootte der boeten, die hij in zijn eigendom men aan boosdoeners mocht opleggen. Vrou we Jacoba van Beieren verhief in 1415 op Philips' verzoek Borsselen en Kortgene beide tot v r ij e heerlijkbeden; d.w.z. de Graaf had in die heerlijkheden voortaan geen recht om de rechtspraak uit te oefenen. Philips zelf verkreeg het hooge en lage rechtsgebied in beide. Nog niet tevreden met wat hij reeds bezat, kocht Philips in 1421 nog het Worige of Orisant, zooals men dat gewoonlijk noemde. Dit was een stuk lands ten noorden van het hedendaagsche Noord- Beveland, bedijkt door Wouter van Heems kerk en Margaret'ha van Moermont in 1-361. Tegenwoordig is niets meer van Orisant te zien,. De golven hebben die streek geheel verzwolgen. Veel plezaer had Philips echter niet van dien koop, want nog in hetzelfde jaar werd geheel Noord-Beveland op verschrikkelijke wijze door het water geteisterd. Hertog Jan van Beieren, de bekende concurrent van Vrouwe Jacoba, 'kwam het geplaagde eiland eenigszins te hulp, in dien zin, dat geheel N.-Beveland, gedurende vijf jaar vrij zou wezen van „schot en bede" d.i. elk soort van belasting. De „gezetenen binnen bet stedeke en ves tinkje Kortgene" zooals het in de Kroniek luidt, ontvingen bovendien nog het voor recht, dat zij in het vervolg van al hunne landen, waar ook in Zeeland gelegen, niet meer dan 'half schot zouden hebben te be talen. Heer Philips van Kortgene overleed in het jaar 1430 zonder kinderen na te laten. Hoe rijk en voornaam en machtig 'hij ook was geweest, dit belette niet, dat zich na zijn dood bonze geruchten verspreidden. En dat die geruchten niet uit de lucht gegrepen waren, maar een treurige waarheid bevatten, bleek alras. Want zie, de hertog van Bourgondië, Graaf van Holland en-Zeeland, legde de hand op al de bezittingen van Philips, wijl de hooge Heer van Borsselen van der Vere van Kortgene, eenmaal met schitterenden luister omstraald, èn als Rentmeester van Bewesten Schelde èn als bestuurder zijner heerlijk heden, leenen van den Graaf, kwade prac- tijken had gepleegd, of zooals het volk zedde: „de vingers recht 'had uitgestoken, maar krom teruggehaald." Uit diep medelijden schonk genoemden Hertog later deze goederen weer terug aan de toen verarmde dochters van Philips' zus ter 'Catharina van Borsselen, doch hij hield een som gelds in van 5300 pond als ge deeltelijke vergoeding toot het verduis terde bedrag. Kortgene, Emelisse en andere eigendom men kwamen later aan den bekenden Frank van Borsselen, die eenmaal met vrouwe Ja coba van Beieren, een geheim huwelijk aan ging. Dit huwelijk was oorzaak, dat zij we der verbeurd werden verklaard, ten bate van den Graaf. Een zoon van Frank kocht echter in 1478, na zijns vaders dood, dezelfde goe deren van den Graaf terug. Zijn moeder, Margaretha van Hasselt vermaakte veel aan de Kortgeensche kerk, opdat men ter bevordering van haar riele- rust, ten eeuwigen dage met 8 priesters de zeven getijden zou zingen, alle dagen met drie ringende missen. Zijn zoon Frank liet zijn goederen na aan zijn vrouw Catharina van E'gmond. Daardoor kwam Kortgene later aan Anna van Egmond, eerste vrouw van Prins Willem I. Door herhaalde overstroomingen ging de kerk van Kortgene verloren, doch de zware toren bleef gespaard. Omstreeks 1680 bouwde Willem van Nassau, heer van Odijk, die toen eigenaar was, rondom den toren een nieuwe huid en bij 't gevaarte een nieuwe kerk. Haar eerste predikant ontving de gemeente in 1689. In het jaar 1808 werd Kortgene nogmaals door een overstrooming geteisterd. In de meeste huizen aan de oostzijde der straat stond het water anderhalven voet hoog. Ge lukkig waren er 'geen dooden te betreuren. Wel stortten er verscheidene huizen in. Kortgene was ook de geboorteplaats van den kroniekschrijver Jan Reigersbergh, wiens kroniek, evenals die van Smallegange, in hooge eere is. 73. Versterkende middelen: goed voor het zwakke! De menschen rijn tegenwoordig lichame lijk niet heel sterk meer. Men zegt, dat ons geslacht steeds meer verzwakt En ik durf het niet tegenspreken. De feiten zijn wel duidelijk. Vooral na dagen van ziekte merkt men vaak heel duidelijk, hoe zwak men is. Nu is het heel gelukkig, dat er ook veel versterkende middelen zijn. Dat is een heer lijke zegen. En niet minder schoon is het, dat velen gereed staan en met liefdehand die versterkende middelen willen aanreiken. Ouders doen dat voor hun kinderen en kin deren doen het gelukkig graag voor hun oudera. Bovendien zijn daar vereenigingen voor liefdadigheid in menigerlei vorm. Waar lijk, men wil het zwakke wel sterken en het neergebogene wel trachten op te richten. Maar wat is nu het eigenaardige? De herstellende zieke of zwakke zelf, om wien het dus gaat, heeft er niet zelden het minste mee op. Die zwakke en slappe hand van den patiënt maakt nogal eens een afwerende beweging! En zou maar liever wat minder van die versterkende middelen gebruik ma ken. Hoe is 't mogelijk! Al die liefde-inspan ning gaat om hem en hij zelf begeert ze eigenlijk maar zoo weinig. Dan gaan we allerlei probeeren: het mid del is toch zoo goed; de zwakke heeft het zoo noodig; en het is toch niet zoo veel; als men telkens een beetje neemt, merkt men het haast niet; en daar zijn geen andere en geen betere middelen. Met zoetklinkende en zachte woordjes en vriendelijke drang trach ten we de versterking toe te dienen. Schoon werk! Al is het niet gemakkelijk. Wat meestal het slechtste helpt? Dat is hardheid, grofheid in dit opzicht Och, daar mee kwetst en bedroeft men den zwakke; men wekt zenuwachtigheid op; er komt een droeve, dat is hier zeker een slechte stem ming; en men vordert niets of bijna niets. Wat wel goed is? Verstandig en voorzich tig aanhouden en doorzetten, in liefde en ernst En dan zóó, dat de zwakke het haast zelf niet eens merkt, dat het ten slotte „moet". Met een lachje en een daad komt men al ver. En dan is 't voorbij, eer de zwak ke er erg in heeft. En dan lacht hij er zelf om. Mooi werk, hé? Ja, heel mooi. Maar moei lijk. Het schijnt zoo eenvoudig, dat toedienen van versterkende middelen. Maar wat stelt de werkelijkheid van het leven toch hooge eischen. En wat kunnen schijnbaar kleine dingen ook hier veel bederven. Niet al te veel praten dus, oudera. En niet vragen, of de patiënt het nu wel goed vindt Maar met een vriendelijk lachje zeg gen: „ziezoo, 'tis tijd; één, twee... drie! het is weer gebeurd! Flink gedaan, hoor! Zóó wordt je gauw beter!" En dan praat ge weer gauw over wat andera. Wat klagen vele moeders vaak er over, dat ze zoo moeilijk juist aan de zwakken hun versterkingen kwijt kunnen. Heele ver halen kunt ge er over aanhooren. Lange ver halen, met allerlei uitgewerkte voorbeelden er bij, nog wel in tegenwoordigheid van de bedoelde patiënten meegedeeld! En die moeders verklaren dan telkens weer er niets van te begrijpen! Ja, in de ziekenhuizen, daar kan men dat beter! Zouden we niet dikwijls er veel te veel over praten? En soms (of vaak?) onze kin deren al in zenuwachtige spanning een tegenzin doen krijgen, eer het komt tot het slikken? Weinig zeggen, en vooral niet van te voren en nog minder tegen den patiënt zelf. En als het werk voorbij is, merkt ge op, hoe eenvoudig het toch was en hoe goed het ging en hoe weinig moeite het kost, als men er maar niet te veel aan denkt 'tViel weer mee! Gaat het niet dikwijls zoo in het leven? Ook op ander gebied? Opvoeder.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 8