cvi
M
1
p-ss§g'5s
rrTCTiTf
SiSSl
«IJI§
Het zoutende zout
Uit het Zeeuwsch Verieden
Brieven over Opvoeding.
1
Iets over Kortgene.
"F
a
s K
-i
H
Cm
a
o
o
UJ
111
a
h ai
- id
Sjs
S
0 o
3=~S3S§"
T? f\
h-Q d f« 5
--d
d
Q O-1 >T) S ft® I S 6
fl^tH®+»oH«m(D^'i3*JbjüN.ÏOddS'SjS o
i^S'drS8- a; 10 10 ÜH S
'ö^QiS'öa o ^5 d xj a p«W >- d SWd
fl a) jj
d o *-< S d
r d^ow §^"0
2 g^-9Jf g
M "M I sassffl^ a
^-sw0g-^SS3o®Now'
2S SteS.t§^SflM=Sl
rt
H O"?
O O C
OTj W
_T
d
cd
_i cd
C bcZ
en rj
"a m bo-^
o O
O Xi •-<
s3^
a) o
.n -a J3 £2
03
O
w u
Crf
1.,
g .2
60 ci S)"3 -5
d d
s*
^3 -a So
direct-betrokkenen bij dien strijd en de aan
leiding daartoe, hebben voor den lezer veel
belangwekkends, dat hij uit dezen roman
niet gaarne zou missen.
Murchison: een dokter van erkende be
kwaamheid, algemeen geacht en geliefd bij
zijn patiënten, die weet welke moeilijkheden
zich kunnen voordoen en daardoor mild is
in zijn oordeel over collega's. Maar die één
zwakke plek heeft: de drank, die ook bij hem
de overhand krijgt en aan zijn carrière voor
een tijd een eind maakt.
Murchison: „een geneesheer van de goede,
van de allerbeste soort; een man, die als
Jacob worstelde met zijn problemen en de
volle verantwoording van zijn handelingen
droeg. Hij was geen kunstig-gewrochte auto
maat, die steeds weer dezelfde woorden sprak
tot zijn patiënten, hen steeds weer dezelfde
geneesmiddelen voorschreef. Hij leed mee
met de 'lijdenden. Overal raakte het rauwe,
harde leven zijn hart. Hij werkte met zijn
hoofd en met zijn hart, een man, die zich
bemind had gemaakt bij 'hen, die hem goed
loerden kennen."
Naast Murchison staat Parker Steel: ijdel,
berekenend; alleen bereid hulp van anderen
in te roepen als de omstandigheden hem tot
dit uiterste dwingen, en dan nog ternauwer
nood genegen om zijn verheven standpunt
voor een oogenblik te verlaten. Door zijn
collega op een onvergeeflijke fout betrapt,
begint hij dien te haten niet al den haat van
een egoïst. Met een groot gevoel van verant
woordelijkheid naar hij zegt als het
gaat om een fout van dokter Murchison,
maar zonder eenïg besef van plicht of ver
antwoordelijkheid als hij zijn patiënten een
besmettelijke, bijna ongeneeslijke, ziekte be
zorgt. Zijn vrouw is het eerste slachtoffer
van deze egoïstische handelwijze. Maar hij
pleit zich vrij: „Niemand zou hem de schuld
kunnen geven. Schuldbewust voelde hij zich
allerminst."
Totdat voor beide mannen de ontknooping,
het einde komt: voor Murchison een opnieuw
opvatten van zijn werk; voor Steel een be
ëindigen van zijn drukke practijk, oneer,
vijandschap, volkomen gemis aan steun en
liefde.
In den vreemde, waar dokter Murchison
een nieuw leven begint, sterft zijn dochter
tje. Tegelijk met haar is ook de vloek ge
storven, die sedert lang zijn geslacht teis
terde, en ook hem met volkomen ondergang
bedreigde. Van dien vlóék gezuiverd, heeft
Murchison de kracht om een terugkeer mo
gelijk te achten. Daartoe is zijn vrouw de
nimmer falende drijfkracht, die hem met
moed en durf bezielt, niet praten wil over
hetgeen gebeurd is, maar alle aandacht
wijdt aan de mogelijkheid tot 'herstel.
Zij heeft haar strijd gestreden, volgehou
den tot het glorieuze einde, dat alles ook
het zwaarste en bitterste ten volle ver
goedt. Zij heeft aan den opbouw van zijn
leven al haar kracht mogen geven, en zoo'n
resultaat doet al het andere gering achten.
„Wanneer men eenmaal diep geleden
heeft, is men dankbaar voor dat, wat men
geworden is," zegt dokter Murchison later.
Hij heeft bitter geleden, alles verloren. Maar
met zulk een vrouw aan zijn zijde was her
stel en algéheele overwinning bereikbaar!
Parker Steel heeft aan de reputatie, die
zijn vrouw vestigen wilde, alles opgeofferd,
ook zijn naam. Want het is waar wat een
specialist hem toevoegt: „Het misbruik, dat
gij van uw ambt gemaakt hebt, is zoo af
keerwekkend groot, dat ge zelfs geen recht
meer hebt op onze medewerking of synt-
pathie.. Het is mij onbegrijpelijk, dat iemand
met uw reputatie zoo onverstandig is ge
weest, zoo'n groot risico op zich te nemen.
Dat ge aangetast werd door de ziekte in het
uitoefenen van uw werk, zou u tot eer ge
strekt hebben, wanneer ge u onmiddellijk
onder behandeling gesteld had. Doch nu ge
op een misdadige manier getracht hebt de
ziekte, die zeer besmettelijk ie, te verbloemen,
nu ge anderen mede-slaohtoffer hebt ge
maakt, zijt ge niet meer te redden."
Alles heeft dokter Parker Steel opgeof
ferd terwille van naam en reputatie, ter-
wille van de karakterlooze vtouw, die zijn
levensplan opmaakte en de drijfveer tot zijn
daden was. Nu is hij een verbannene, van
wien zelfs zij, in grove zelfzucht, niet meer
weten wil. Dat eene, zoo onvoorwaardelijk
veroordeeld in den ander, vond een zeer wil
lige prooi toen het op hemzelf aankwam;
'had hij in den ander elke inkonsekwentie
veroordeeld, een misstap en een fout ten volle
aangerekend, nu het hem zelf geldt wil hij
bedekken, verbloemen, verbergen. Op die
wijze misbruik makend van zijn positie, go-
dwongen tot een eerlooze vlucht.
Tot zulk een einde had Betty Steel den
strijd gevoerd
Naast zulk een strijd voor eigenbelang en
zelfzucht teekent hetgeen Catharina Murchi
son voor haar man deed, zich wel zeer zuiver
af. Vrouwenstrijd in tweeërlei opzicht
bij de een vol na-ijver en afgunst, geen mid
del ongeschikt achtend; bij de ander vol on
baatzuchtige liefde, in een immer volhar
dend pogen om op te beuren, te herstellen.
Een volkomen uiteengaan van het lot van
de eene vrouw; een rijker en gelukkiger leven
naast de man, dien zij steunde, het loon van
de ander. Waarlijk, in het licht van deze
overwinning was de strijd niet zwaar!
A. L. VAN OYEN.
door
H. KINGMANS.
2) o-
Besluiteloos stond de eenzame wandelaar
stil. Met geen mogelijkheid wist hij den weg
te vinden. En er was niemand, wien hij vra
gen kon, daar er in de straat geen sterveling
te bekennen was. Hij behoefde er ook niet
op te rekenen dat er een agent van politie
zou surveilleeren, want de politie had handen
vol werk, om het verkeer in de overdrukke
binnenstad te regelen.
Hij besloot op goed geluk verder te loo-
pen. Tenslotte zou hij toch wel terecht komen
op een bekend punt, van waar hij naar zijn
kamer in de buitenwijk zich begeven kon.
Dus dwaalde hij van de eene stille straat
in de andere, op zijn weg niemand ontmoe
tend. 't Was of alle bewoners der stand zich
op en bij de verlichte plaatsen hadden opge
hoopt.
Tot zijn niet geringe verbazing bespeurde
Albert Leermans na eenigen tijd, dat hij
vrijwel in een cirkel had geloopen. Want hij
belandde in een straat, aan het eind waarvan
hij een verlicht punt aanschouwde, zoodat
hij op den duur weer in het centrum terecht
komen zou
Het verstandigst leek hem, nu maar door
te loopen, hoewel hij vermoeid begon te wor
den. Als hij dan in de buurt van de Markt
kwam nam hij maar een trammetje en was
spoedig thuis.
Met stevigen pas liep hij verder, om op
een hoek van een zijstraat opeens stil te
staan.
Deze zijstraat, die aanvankelijk de ge
wone straatbreedte had, verwijdde zich in
het midden tot een soort plein, aan eén der
zijden waarvan een monumentaal gebouw
met hoogen, slanken toren oprees, welk ge
bouw verlicht werd door een groot aantal
schijnwerpers.
Het geheel maakte een bizonder effect,
waarom de eenzame dan ook geboeid staan
bleef, om vervolgens op het verlichte bouw
werk toe te loopen.
Toen hij, naderbij gekomen, de breede
trappen zag, die toegang verleenden tot de
rood verlichte ruimte onder de zuilen, drong
het eerst tot hem door, dat dit gebouw de
Academie wel eens kon zijn. Hij herinnerde
zich flauw er wel eens een foto van te héb
ben gezien.
Alras bespeurde hij, dat zijn vermoeden
juist was. Met groote letters, speciaal be
licht, was daar het woord: „Academia".
In gedachten verzonken stond hij vóór het
gébouw, dat zoo nu en dan ook door ande
ren werd bewonderd. Het was, naar zijn
meening, een vein de meest geslaagde ob
jecten, maar de menschen dachten er blijk
baar niet zoo over, want de groote stroom
•kwam er niet. De file auto's werd er trou
wens ook niet langs geleid. Zij passeerde de
straat rechts, zoodat de Academie voor de
inzittenden der auto's niet zichtbaar was.
Terloops merkte hij dit evenwel op. Zijn
gedachten verwijlden niet bij de verlichting
van de Academie. Hij dacht er aan, hoe hij
op het punt had gestaan, een Academie
niet deze, doch een andere elders binnen
te gaan. om als student de colleges te vol
gen, die hij gaarne had willen volgen, de
colleges, die hem, na harde studie, zouden
hebben bekwaamd tot arts.
In rook waren zijn idealen vervlogen. In-
plaats van te zitten op de collegebanken zat
hij op een kantoorkruk, was hij een heel
klein onderdeeltje van de groote Handels
vennootschap, die hem opgenomen had, om
dat een goede klant van die vennootschap
hem aanbevolen en het gedaan had weten te
krijgen, dat 'hij een plants op het kantoor
fcreeg.
Inplaats van te studeeren, om na een be
paald aantal jaren zich ergens te kunnen
vestigen als dokter, toog hij eiken morgen
half negen naar het groote kantoor, dat hem
binnen zijn wanden opving en urenlang
gevangen hield.
En dan zat hij daar gebogen over de boe
ken, cijferde, tikte factuursalles even
droog en saai en zielloos. Zielloos, omdat
zijn eigen ziel niet bij het werk was, daar
hij het haatte met een doodelijken haat.
O, het had anders kunnen zijn, als.
Hij knarsetandde, de eenzame.
En hij mompelde iets, dat wel een vloek
geleek
Als was hij door een adder 'gebeten, zóó
ijlde hij weg, verwonderd nagestaard door
enkele beschouwers der verlichte Academie.
Eerst na eenigen tijd kwam hij tot 'het
besef, dat 'hij ziéh dwaas aanstelde. En met
een nam hü den gewonen wandelpas weer
aan. Wat hem trouwens ook geraden was,
daar 'hij zich weer liet opnemen in den
stroom voetgangers, die langzaam zich voort
bewoog in de richting van de Markt.
Hij had het liever niet gedaan, maar hij
wist op dat moment 'heg noch steg, hoewel
de plaats, waar 'hij liep, hem wel bekend was.
Drie kwartier na Ide offidieale opening
der Lichtweek stond 'hij weer voor het ver
lichte Stadhuis, het aantrekkingspunt voor
duizenden.
Maar dan had hij een doel. Hij stevende
op de trammen af, om evenwel tot de ont
dekking te komen, dat 'het vlugger gezegd
dan gedaan was, nu een plaats te verkrijgen.
In twee lange rijen, onder toezicht van
eenige agenten en van controleurs der tram,
stonden de menschen geduldig te wachten.
Een voertuig reed voor, maar was in een
minimum van tijd volgeloopen, waarna het
uit den mond van een der controleurs klonk:
„Vol I" De tram suisde weg. Het wachten
was op de volgende.
Albert Leermans bewonderde het geduld
der menschen. Een enkele mocht er eens
morren, over hét algemeen was er een goede
stemming. Er werden grappen geplaatst. Er
werd gelachen.
En hij stond daar met bitterheid in
zijn ziel1.
De klok van den Servaastoren, steeds, doch
nu zeer hel verlicht, wees half tien. Wanneer
hij stevig doorstapte, kon hij in een dik
kwartier thuis zijn, op zijn kamer, ver van
de menschen, die 'hij feitelijk schuwde. Maar
dan bedacht 'hij, dat hij alleen den weg wist
langs de straten, die overvol waren met voet
gangers, zoodat hij geruimen tijd noodig zou
hebben, om in de stille buitenwijk te komen.
En hij voelde ziéh vermoeid; vermoeid van
het loopen, dat hij niet gewoon was; ver
moeid van het gedwarrel om zich heen.
Dus besloot hij te wachten, tot hij eenmaal
een plants in de tram veroverd had, wat hem
gelukte, nadat er nog twee trams geweest
waren.
Hij herademde, toen 'hij het middel van
vervoer verlaten kon en na enkele straten te
hebben doorgeloopen, het huis bereikte, waar
hij zijn kamer had.
Op den corridor brandde licht, waaruit 'hij
de gevolgtrekking maakte, dat zijn hospita
niet het voorbeeld van haar stadgenooten had
gevolgd en de verlichting verlichting 'had
gelaten.
Hij was nauwelijks op zijn ongezellige
kamer, of er werd op de deur geklopt, waar
na de hospita de thee bracht. Op het thee
blad lag een brief.
„Goeden avond, mijnheer. Hebt n er al
genoeg van? Ik dacht minstens, dat u tot
middernacht zou wegblijven. Tot twaalf uur
is de verlichting. Vond u het mooi?"
„Er zijn heel aardige verlichtingen bij,"
antwoordde Albert Leermans verstrooid.
„Maar 't is mij te vol in de stad."
„Zoo denk ik er ook over. 'k Moet het
natuurlijk deze week zien, maar wil u wel
gelooven, dat ik er tegenop zie? Ik kan niet
tegen die drukte".
„U zult het toch niet op uw eentje 'kun
nen doen," zei hij, om toch iets te zeggen.
Liever had hij, dat zij vertrok. Zij zou het
wel goed meenen, maar 'hij hield niet van
haar praatjes. Zij was hem te nieuwsgierig.
Het kwam niet in 'hem op, te vermoeden,
dat het juist haar goedhartigheid was, die
haar spreken deed; dat zij eenigszins mede
lijden had met hem, jongeling van negentien
jaar, die eenzaam was in een stad, ver van
zijn geboorteplaats. Hij zag in haar optre
den ongezonde nieuwsgierigheid, die 'hij zoo
weinig mogelijk bevredigde. Zij bad niets
met zijn zaken te maken. Wanneer zij hem
behoorlijk verzorgd© en hij betaalde haar op
tijd. dan behoefde er verder geen gemeen
zaamheid te zijn.
Voor de zooveelste maal bespeurde de hos
pita, een vrouw van middelbaren leeftijd, dat
haar kamerhuurder ook thans niet van plan
was, eenige toeschietelijkheid te betoonen en
eens een 'gesprek te voeren. Ho© was het
mogelijk, oordeelde zij, dat een jongmensch
van negentien jaar zóó door en door gesloten
van karakter kon zijn.
Dus verliet zij het vertrek, om bij de deur
gekomen zich om te wenden en te zeggen:
„Dat is waar ook, mijnheer. Er is een brief
gekomen, maar 'k weet niet voor wie. Straat
en huisnummer zijn goed, doch de naam is
hier niet 'bekend, 'fc Heb niemand onder de
commensaals, die zoo heet."
door A. M. WESSELS.
Als de voornaamste plaats van het eiland
Noord-Bevelaad, mogen wij gevoegelijk de
voormalige smalstad Kortgene beschouwen.
Dat genoemde plaats reeds tamelijk oud is,
wordt ons duidelijk, als wij weten, dat de
heeren van Kortgene reeds in het laatste der
13de eeuw aanzienlijke macht bezaten. Dit
geslacht van Edelen vormde een zijtak der
Edelenfamilie van Borsselen. Hendrik van
Borsselen van der Vere was de bedijker van
Vliete en Kortgene. Na hem kwam Anthonie
van denzelfden naam, waarschijnlijk Hen
driks zoon.
Deze Anthonie stond ten jare 1290 in groot
aanzien. Wij mogen dit uit verschillende
zaken opmaken.
Zoo was zijn zoon Pieter van Borsselen van
der Vere van Kortgene, gehuwd met een
nicht van Graaf Willem. Men kan er zeker
van zijn, dat deze Graaf van Holland en
Zeeland, hoezeer bij ook van de 'kleine 'luiden
hield, toch zijn nichtje niet aan een „keerl"
ten huwelijk zou hebben gegeven.
Wolfert en Philips, andere zonen van
Anthonie, waren ridders, wier namen onder
de dapperen des lands een uitstekenden klank
hadden. Nicolaas, kleinzoon van Anthonie,
was een der rijkste Edelen zijns tijds. Hij
kocht b.v. 'bij wat hij reeds bezat, een ge
deelte van de Katsche ambachten; maar ook
wat meer beteekende al de oude fami
lie-bezittingen in Borsselen, die door den
dood van Floris van Borsselen aan den Graaf
waren vervallen.
Was Nicolaas rijk, zijn zoon Philips be
kleedde verschillende hooge staatsbetrek
kingen. Hij was raad- en kamerheer, ont
vanger van Zeeland bewesten Schelde, gou
verneur van Holland en Zeeland. Het spréékt
wel vanzelf dat zijn heerlijkheid Kortgene
den invloed ondervond van zooveel macht,
aanzien en luister. Philips begon in het jaar
1411, om al wat er te Kortgene oud en bouw
vallig was, omver te halen en het door nieuw
te vervangen; vervolgens richtte hij om de
plaats muren op, stichtte er voor zijn on-
derhoorigen een ruime kerk en voor zichzelf
het fraaie kasteel „Suytburg".
In 1415 gaf Hertog Willem van Beieren
hem de vergunning om Kortgene met sche
penen boeten te mogen opleggen tot een be
drag van 10 pond Hollandsch en om de weer-
spannigen gevaneren te houden, totdat zij be
taald zouden 'hebben.
Men weet, dat de macht van een Edele
of Heer kon afgemeten worden naar de
grootte der boeten, die hij in zijn eigendom
men aan boosdoeners mocht opleggen. Vrou
we Jacoba van Beieren verhief in 1415 op
Philips' verzoek Borsselen en Kortgene beide
tot v r ij e heerlijkbeden; d.w.z. de Graaf had
in die heerlijkheden voortaan geen recht om
de rechtspraak uit te oefenen.
Philips zelf verkreeg het hooge en lage
rechtsgebied in beide. Nog niet tevreden met
wat hij reeds bezat, kocht Philips in 1421
nog het Worige of Orisant, zooals men dat
gewoonlijk noemde. Dit was een stuk lands
ten noorden van het hedendaagsche Noord-
Beveland, bedijkt door Wouter van Heems
kerk en Margaret'ha van Moermont in 1-361.
Tegenwoordig is niets meer van Orisant te
zien,. De golven hebben die streek geheel
verzwolgen.
Veel plezaer had Philips echter niet van
dien koop, want nog in hetzelfde jaar werd
geheel Noord-Beveland op verschrikkelijke
wijze door het water geteisterd. Hertog Jan
van Beieren, de bekende concurrent van
Vrouwe Jacoba, 'kwam het geplaagde eiland
eenigszins te hulp, in dien zin, dat geheel
N.-Beveland, gedurende vijf jaar vrij zou
wezen van „schot en bede" d.i. elk soort
van belasting.
De „gezetenen binnen bet stedeke en ves
tinkje Kortgene" zooals het in de Kroniek
luidt, ontvingen bovendien nog het voor
recht, dat zij in het vervolg van al hunne
landen, waar ook in Zeeland gelegen, niet
meer dan 'half schot zouden hebben te be
talen.
Heer Philips van Kortgene overleed in het
jaar 1430 zonder kinderen na te laten. Hoe
rijk en voornaam en machtig 'hij ook was
geweest, dit belette niet, dat zich na zijn
dood bonze geruchten verspreidden. En dat
die geruchten niet uit de lucht gegrepen
waren, maar een treurige waarheid bevatten,
bleek alras.
Want zie, de hertog van Bourgondië,
Graaf van Holland en-Zeeland, legde de hand
op al de bezittingen van Philips, wijl de
hooge Heer van Borsselen van der Vere van
Kortgene, eenmaal met schitterenden luister
omstraald, èn als Rentmeester van Bewesten
Schelde èn als bestuurder zijner heerlijk
heden, leenen van den Graaf, kwade prac-
tijken had gepleegd, of zooals het volk zedde:
„de vingers recht 'had uitgestoken, maar
krom teruggehaald."
Uit diep medelijden schonk genoemden
Hertog later deze goederen weer terug aan
de toen verarmde dochters van Philips' zus
ter 'Catharina van Borsselen, doch hij hield
een som gelds in van 5300 pond als ge
deeltelijke vergoeding toot het verduis
terde bedrag.
Kortgene, Emelisse en andere eigendom
men kwamen later aan den bekenden Frank
van Borsselen, die eenmaal met vrouwe Ja
coba van Beieren, een geheim huwelijk aan
ging. Dit huwelijk was oorzaak, dat zij we
der verbeurd werden verklaard, ten bate van
den Graaf. Een zoon van Frank kocht echter
in 1478, na zijns vaders dood, dezelfde goe
deren van den Graaf terug.
Zijn moeder, Margaretha van Hasselt
vermaakte veel aan de Kortgeensche kerk,
opdat men ter bevordering van haar riele-
rust, ten eeuwigen dage met 8 priesters de
zeven getijden zou zingen, alle dagen met
drie ringende missen. Zijn zoon Frank liet
zijn goederen na aan zijn vrouw Catharina
van E'gmond. Daardoor kwam Kortgene later
aan Anna van Egmond, eerste vrouw van
Prins Willem I.
Door herhaalde overstroomingen ging de
kerk van Kortgene verloren, doch de zware
toren bleef gespaard. Omstreeks 1680 bouwde
Willem van Nassau, heer van Odijk, die toen
eigenaar was, rondom den toren een nieuwe
huid en bij 't gevaarte een nieuwe kerk. Haar
eerste predikant ontving de gemeente in
1689.
In het jaar 1808 werd Kortgene nogmaals
door een overstrooming geteisterd. In de
meeste huizen aan de oostzijde der straat
stond het water anderhalven voet hoog. Ge
lukkig waren er 'geen dooden te betreuren.
Wel stortten er verscheidene huizen in.
Kortgene was ook de geboorteplaats van
den kroniekschrijver Jan Reigersbergh, wiens
kroniek, evenals die van Smallegange, in
hooge eere is.
73.
Versterkende middelen: goed voor het
zwakke!
De menschen rijn tegenwoordig lichame
lijk niet heel sterk meer. Men zegt, dat ons
geslacht steeds meer verzwakt En ik durf
het niet tegenspreken. De feiten zijn wel
duidelijk. Vooral na dagen van ziekte merkt
men vaak heel duidelijk, hoe zwak men is.
Nu is het heel gelukkig, dat er ook veel
versterkende middelen zijn. Dat is een heer
lijke zegen. En niet minder schoon is het,
dat velen gereed staan en met liefdehand
die versterkende middelen willen aanreiken.
Ouders doen dat voor hun kinderen en kin
deren doen het gelukkig graag voor hun
oudera. Bovendien zijn daar vereenigingen
voor liefdadigheid in menigerlei vorm. Waar
lijk, men wil het zwakke wel sterken en
het neergebogene wel trachten op te richten.
Maar wat is nu het eigenaardige? De
herstellende zieke of zwakke zelf, om wien
het dus gaat, heeft er niet zelden het minste
mee op. Die zwakke en slappe hand van den
patiënt maakt nogal eens een afwerende
beweging! En zou maar liever wat minder
van die versterkende middelen gebruik ma
ken. Hoe is 't mogelijk! Al die liefde-inspan
ning gaat om hem en hij zelf begeert
ze eigenlijk maar zoo weinig.
Dan gaan we allerlei probeeren: het mid
del is toch zoo goed; de zwakke heeft het
zoo noodig; en het is toch niet zoo veel; als
men telkens een beetje neemt, merkt men het
haast niet; en daar zijn geen andere en
geen betere middelen. Met zoetklinkende en
zachte woordjes en vriendelijke drang trach
ten we de versterking toe te dienen. Schoon
werk! Al is het niet gemakkelijk.
Wat meestal het slechtste helpt? Dat is
hardheid, grofheid in dit opzicht Och, daar
mee kwetst en bedroeft men den zwakke;
men wekt zenuwachtigheid op; er komt een
droeve, dat is hier zeker een slechte stem
ming; en men vordert niets of bijna niets.
Wat wel goed is? Verstandig en voorzich
tig aanhouden en doorzetten, in liefde en
ernst En dan zóó, dat de zwakke het haast
zelf niet eens merkt, dat het ten slotte
„moet". Met een lachje en een daad komt
men al ver. En dan is 't voorbij, eer de zwak
ke er erg in heeft. En dan lacht hij er zelf
om.
Mooi werk, hé? Ja, heel mooi. Maar moei
lijk. Het schijnt zoo eenvoudig, dat toedienen
van versterkende middelen. Maar wat stelt
de werkelijkheid van het leven toch hooge
eischen. En wat kunnen schijnbaar kleine
dingen ook hier veel bederven.
Niet al te veel praten dus, oudera. En
niet vragen, of de patiënt het nu wel goed
vindt Maar met een vriendelijk lachje zeg
gen: „ziezoo, 'tis tijd; één, twee... drie! het
is weer gebeurd! Flink gedaan, hoor! Zóó
wordt je gauw beter!" En dan praat ge weer
gauw over wat andera.
Wat klagen vele moeders vaak er over,
dat ze zoo moeilijk juist aan de zwakken
hun versterkingen kwijt kunnen. Heele ver
halen kunt ge er over aanhooren. Lange ver
halen, met allerlei uitgewerkte voorbeelden
er bij, nog wel in tegenwoordigheid van
de bedoelde patiënten meegedeeld! En die
moeders verklaren dan telkens weer er niets
van te begrijpen! Ja, in de ziekenhuizen,
daar kan men dat beter!
Zouden we niet dikwijls er veel te veel
over praten? En soms (of vaak?) onze kin
deren al in zenuwachtige spanning een
tegenzin doen krijgen, eer het komt tot het
slikken? Weinig zeggen, en vooral niet van
te voren en nog minder tegen den patiënt
zelf. En als het werk voorbij is, merkt ge
op, hoe eenvoudig het toch was en hoe goed
het ging en hoe weinig moeite het kost, als
men er maar niet te veel aan denkt 'tViel
weer mee!
Gaat het niet dikwijls zoo in het leven?
Ook op ander gebied?
Opvoeder.