1
r
I
ggs
Drie paren en één.
Voor de jeugd.
TANTE DOLLIE.
Wind en Water,
s
a*
Zaterdag 9 Juli 1932
46e
Jaar
gang
No. 163
Voor den Zondag
Houd in gedachtenis.
Het anker onzer hoop.
Letterkundige Kroniek
Vrouwenstrijd
H* H»-
Cöqoijoosa^coaDOiH^-^iiso^ii
to to
N> 0>
P N
2. 3
xTTxxl XXI II 1 XI J x
- fcö —3 -J —J h* «J CO CO —J
MM
to
H* -4
ÏO v-*
O) to
QtJ N JL
«■S-ag-8
-i 2 tr
tg rif
g or 3 p
?bi!S
a? £3
p*
p s P.
M H
XI I
to to
»-*■ CÖ
M- to
CO O
I X
H* CO
OD <1
B.S
I ®*\g oSëJ^Sg^
5 P 1 X Co m
i^êlsru^g
f llBlS-S#!?
Gij hebt twee ooren maax één mond,
Dat, vriend 1 zij u een teeken,
Om veel te hooren en niet te veel
Te spreken.
Gij hebt twee oogen maar één mond,
Bedenk dat, u ten zegen:
Veel moet gij zien, en zeer veel dient
Gezwegen!
Gij hebt twee handen maar één mond,
Den zin hoort gij te weten:
Twee zijn er voor het werk, maar één
Om te eten!
Beste Nichtjes en Neefjes!
Nu het zoo volop zomer is en je iedereen
al over vacantie hoort praten, zullen wij
ook maar vacantie nemen.
Hebben jullie de Zeppelin verleden week
nog gezien? Ik héb hem wel gehoord, maar
gezien niet meer dan een paar kleine lichtjes.
Echt jammer hoor, hij had, nu meteen maar
een beetje dichterbij moeten komen.
Deze week geef ik nog een raadsel, Wat
voorloopig dus het laatste is.
Als jullie de briefjes nu wat op tijd inzen
den, kam ik misschien de volgende Zaterdag
al bekend maken wie de prijs heeft.
Het zal wel lastig zijn om het uit te zoe
ken want ik heb al heel wat goede oplossin
gen.
De briefjes die te laat komen tellen deze
keer niet meer mee.
En nu het raadsel:
Zes Zeeuwsche plaatsnamen kun je maken
uit onderstaande letters, iedere letter slechts
eenmaal te gebruiken. Je kunt bij de eerste
letter beginnen en elke volgorde nemen, die
je wilt; alleen moet je niet je pen van 't par-
pier nemen en niet over een andere letter
heen strepen, dat begrijp je natuurlijk wel.
Je kimt dus vooruit, achteruit, naar links,
naar rechts, schuin naar beneden, naar bo
ven, precies zooals je wilt.
b
s
k
o
d
e
e
r
e
c
9
e
s
a
s
s
n
o
t
d
c
p
c
r
b
o
a
k
9
1
m
u
r
9
e
1
Hartelijke groeten van
18).
En welk een toekomst lag nog voor hen?
Als zij volhielden wachtte hen de hongerdood
en als zij zich overgaven, iets, dat nog veel
erger was dan dat.
Bij de Van Oldenzaals was nog steeds geen
bericht ingekomen van Jan. De heldhaftige
Rosa troostte zich met de gedachte, dat haar
broer roemrijke diensten aan het land be
wees, maar Elsje, die veel teerder voelde,
ging zwaar gebukt onder de onzekerheid over
den toestand van haar man. Gelukkig dat
zij haar kind nog had, dat door kraaien
en lachen haar menige angst verdreef. Vrouw
Van Oldenzaal zelf was ook nog welgemoed.
De laatste dagen was haar lichaam echter
veel zwakker geworden.
Nadat zij op een morgen eerst haar best
gedaan had Elsje wat op te beuren, was zij
naar een arme vrouw, gegaan, die moeder
was van een groot gezin en enkele huizen
van haar af woonde. Een stuk paardevleesch
dat zij van haar eigen dagelijksch maal
gespaard had, wilde zij daarheen brengen.
Zooals gezegd, zij behoefde niet ver te loo-
pen. Dat zou zij dus nog gemakkelijk kun
nen, meende zij. Maar toen zij haar huis ver
liet, bemerkte zij wel reeds, dat zij sinds
zij de laatste keer gegaan was, zwakker was
geworden. Het loopen viel haar zeer zwaar.
Met inspanning van alle krachten slaagde
zij er echter in, het huis te bereiken. Nadat
zij daar een oogenblik gerust had, gevoelde
zij zich reeds weer iets beter en sprak zelfs
hoopvol met de andere lijderes. Maar haar
stem begon haar zoo vreemd in de ooren te
klinken en een droomerig gevoel was er over
haar gekomen. Zij stond op en zonder af
scheid van de zieke vrouw te nemen wag
gelde zij weg, weer naar huis. De doodelijke
matheid in haar leden werd echter grooter
en zij was nog maar enkele stappen bui
ten de deur, toen haar beenen weigerden
verder te gaan en zij neerviel.
Het was niets ongewoons. Dagelijks vielen
er menschen op de straat neer, die niet meer
konden, en het volk was er zoo aan ge
wend, dat het niet anders dacht, dan „weer
een" of „weer een mond minder". Medelij
den voelde men niet meer, zoo groot was
de ellende. Juist kwam Malkij echter van de
wallen terug en zij zag haar meesteres val
len, ofschoon zij te ver af was, om haar te
herkennen. Een mensch te zien lijden, al was
het ook een volslagen vreemde, was vol
doende om haar medegevoel op te wekken.
Zij snelde dus toe, zoo vlug haar ook reeds
onvaste beenen het toelieten. Hoe schrok zij,
toen zij zag, wie daar lag.
„O, help! o, help!" riep zij, handenwrin
gend; „mijn arme meesteres! Wat zal juf
frouw Rosa zeggen en mijnheer Jan? Wiens
beurt zal het nu zijn? God weet het!"
Toen richtte zij zich op uit haar gebogen
houding over vrouw van Oldenzaal en keek
rond om hulp.
Een lange, magere man ging juist voorbij
en zij stak hem haar smeekende handen uit.
„Help, goede vriend," zei zij, „om 's hemels
wil, help mij deze arme vrouw in huis dra
gen".
„Ik draag niet langer," bromde de man.
„Laat haar liggen. Het is toch precies gelijk
of zij op de koude steenen of op haar bed
sterft. Wij zijn ook spoedig zoo ver." Terwijl
hij dit zei, ging hij verder, en liet Malkij al
leen met haar meesteres.
Maar er daagde gelukkig hulp op. Ande
ren, die beter bereid waren of misschien be
ter in staat waren te helpen, droegen haar
naar huis.
Rosa en Elsje schrokken zeer toen zij za
gen, dat haar moeder binnen gedragen werd
en zij gevoelden ook onmiddellijk, dat dit
moest uitloopen op den dood; er zou niets
tegen te doen zijn. Men legde haar te bed.
Na een poosje kwam ze weer bij kennis.
Maar het was duidelijk, dat de ontberingen
haar werk gedaan hadden; na een paar
minuten viel zij weer in bezwijming, waaruit,
vreesde men, zij niet meer zou ontwaken.
Elsje had haar kleine te slapen gelegd in
zijn wieg en stond met Rosa bij de zieke.
Vrouw van Oldenzaals ademhaling werd elk
oogenblik zwakker. Langer dan anders was
het nu geleden, dat zij haar oogen opgesla
gen had en Rosa en Elsje begonnen te vree
zen, dat zij zoo kalm den dood ingaan zou.
Wanhoop overmeesterde Elsje.
„O, als moeder nog maar eenmaal mocht
ontwaken," klaagde zij. „Moeder, moeder,
zeg toch wat tegen mij! Jan is weg, en u gaat
ook van ons weg; praat toch met mij, lieve,
lieve moeder!"
De smeekstem drong tot de ooren van de
stervende door en haar oogen Ontsloten zich;
een glimlach vertoonde zich nog op haar
bleek gelaat.
„Ween niet, kinderen," zei zij; „alle pijn en
smart is voor mij geleden. Ik ben in den he
mel geweest, waar geen ellende meer is."
Zij bracht de woorden fluisterend en met
moeite uit, want haar krachten waren bijna
uitgeput en Rosa en Elsje moesten zich moei
te geven om ze te verstaan.
„De tijd. van uitredding is nabij", ging zij
voort na een oogenblik, dat zoo lang scheen,
dat zij reeds dachten, dat de doorschijnende
oogleden zich niet weer openen zouden.
„Houdt moed! een stem in mij zegt, dat wij
het winnen zullen."
„Het winnen, moeder!" zuchtte Elsje, wie
de tranen over de wangen rolden; „wanneer
u hier niet meer zult zijn om het te zien."
„Ik heb het gezien, mijn kind; niets is voor
het geloofsoog verborgen. De Heere liet mij
zien, dat onze kerk zal triumfeeren, en dat
ons land vrij zal worden."
Rosa's oogen glansden; nu de dood geen
verschrikking meer had voor haar sterven
de moeder, kon het haar niet dan tot vreug
de zijn, dat de onsterfelijke ziel zoo spoedig
van het aardsche lijden zou overgaan naar
de plaats, waar de Heiland is.
„O!" riep zij, „des Heeren arm bewaart
ons al de dagen van ons leven. Ook als wij
het niet weten. Maar in het doodsuur geeft
Hij bijzondere genade aan de Zijnen. Ver
trouw steeds op Hem, Elsje; want de Hee
re richt de gebogenen op en de rechtvaardi
gen heeft hij lief."
„Mijn dappere Rosa," bracht haar moeder
nu maar nauw hoorbaar uit „jij wilt je tee-
dere zuster wel hulp bieden als ik weg ben;
jij hebt het hart van je vader."
Een plotselinge zwakheid greep haar aan,
geheel verschillend van de slaperige bezwij
ming van eerst Malkij liep naar het ven
ster en trok de gordijnen zoo ver mogelijk
op, want het was duister in de kamer en er
waren geen lampen te krijgen. Vrouw van
Oldenzaals oogen waren nog geopend; een
gelukkige glimlach speelde er om haar
mond en de groeiende duisternis maakte de
bleekheid, die er op haar gelaat lag, on
zichtbaar.
„Zij is zeer stil", fluisterde Malkij, terwijl
zij weer naar het bed liep en haar in het
gelaat keek; „maar het is zoo donker". Toen
schoot haar plotseling een gedachte te bin
nen. Zij snelde weg en kwam bijna onmid
dellijk naama terug met een arm vol hout,
dat zij op den haard aanstak, hopende, dat
het licht op de stervende mocht vallen.
Haar adem ging nog langzaam maar werd
telkens moeilijker en zwakker. De beide zus
ters stonden met ineengeslagen handen er
naar te luisteren en sperden haar oogen wijd
open om te zien, wat nu nog moeilijker ging,
nu de heldere vlammen zoo schril bij het
donker afstaken. Malkij's goed bedoelde po
gingen baatten niet; de flikkerende vlammen
verlichtten wel de kamer maar niet de al
koof, waarin de stervende moeder lag.
„Het uur is gekomen", zei zij, met nauw
hoorbare stem.
Zij voelden haar handen, deze verkilden
reeds voor den naderenden dood.
„Geef mij een kus, kinderen!" en toen,
terwijl zij haar lippen aan die van de ster
vende brachten, fluisterde deze nog: „Houdt
moed! weest sterk! de redding van
de stad is nabij. Vertrouw op God
sterf, maar geef u niet over."
De roode vlam van een brandend hout,
verlichtte nu heelemaal ham gelaat, terwijl
ze deze woorden uitte; nog een paar moei
lijke ademhalingen, een lange zucht, en alles
was stil.
Jan van Oldenzaal had, sinds wij hem de
laatste maal zagen in den kring der zijnen,
heel wat gevaarlijke tochten ondernomen.
Een paar uur na zijn thuiskomst was hij
reeds weer vertrokken met een belangrijke
zending voor den Prins van Oranje. Voor
hij terugkeeren kon was de insluiting een
feit geworden en elke toegang tot Leiden
onmogelijk Geen woorden zouden uiting
hebben kunnen geven aan zijn gevoelens.
Het Spaansche leger scheidde hem van het
dierbaarste, dat hij had op aarde, zijn vrouw
en kind, moeder en zuster waren binnen
de muren opgesloten en straks misschien
aan onbeperkte wreedheden blootgesteld, in
dien de bezetting er niet in slaagde den
vijand af te weren. Hij kende de burgers;
hij kende den geest, die hen bezielde en was
overtuigd, dat zij zich liever de zwaarste
ontberingen wilden getroosten, dan de stad
over te geven.
Hij had snel gereden, want overal liepen
er geruchten, dat de vijand haast maakte
met de insluiting. Maar tevergeefs, de Span
jaarden hadden hun tenten reeds om de
stad opgeslagen, toen hij Leiden kon zien
liggen. Zijn geliefden, waarvoor hij gevoch
ten zou hebben zoolang er nog leven in hem
was, waren dus aan zijn bescherming ont
trokken en misten bovendien den steun van
zijn aanwezigheid.
P
öhda'ij blad!
Houd in gedachtenis, dat Jezus
Christus uit de dooden opgewekt is.
2 Tim. 2 8.
Timotheüs, de geestelijke zoon van Pauius,
was opziener van de Gemeente te Efeze.
Een zware taak rustte daar op zijn
schouders.
Hoewel hij nog jong was, had hij de zorg
voor een gansche Gemeente. En de tegen
stand tegen het Evangelie was in Efeze
groot.
Daar was de tegenstand der heidenen, die
de jeugdige Gemeente vervolgden.
Maar daar waren ook en dat is veed
erger menschen die zich voor broeders
uitgaven, en het toch niet waren; die de op
standing van Christus loochenden.
De Apostel weet deze dingen! En hij 'kent
ook de ikleine kracht van Timotheüs
En, waar 'hij nu zelf in Rome gevangen
zit, en dus niet naar Efeze kan reizen, richt
'hij vanuit den kerker tot Timotheüs een brief,
waarin 'hij hem ernstig vermaant tot stand
vastigheid.
Het gaat in Efeze om 'het hedlsfeit.
Het feit van de opstanding moet daarom
vast staan voor Timotheüs.
Daarom wijst de Apostel Timotheüs naar
de Opstanding van Christus.
Jezus is opgestaan
De naam Jezus gaat voorop om den Zalig
maker aan te wijzen als een 'historisch Per
soon.
Hij had niet een sChijhlichaam, maar was
een echt, een waarachtig Mensch.
En juist omdat het buiten allen twijfel is,
dat Christus een waarachtig mensch is,
moet Hij ook lichamelijk zijn opgestaan.
Deze lichamelijke opstanding zegt Pauius
tenslotte is „naar mijn Evangelie".
En wat dit inhoudt is aan Timotheüs
bekend.
Om dit Evangelie is Pauius vervolgd. Om
dit Evangelie verkeert 'hij thans in de ge
vangenis. Om dit Evangelie zal 'hij straks
gaan in den dood.
Want dit Evangelie laat zich door 'geen
dwaalleer verdringen.
En waar de tegenstand zich vermenig
vuldigt, vermaant hij Timotheüs dit vast te
houden.
Houd in gedachtenis
Maar deed Timotheüs dat dan niet?
O, zeker, eiken dag predikte 'hij de op
standing van Christus.
Maar toch heeft hij die vermaning noodig.
De tijd is zoo ernstig en de toekomst zoo
onzeker. En zal Timotheüs alle gevaren
kunnen trotseeren, dan moet hij deel hebben
aan den opgestanen Christus.
Alleen een opgestane Christus kan Zijn
kinderen ondersteunen en kracht geven om
te strijden.
En, Timotheüs, wilt ge ©taande blijven, en
niettegenstaande de verdrukkingen en den
Aan de hoop is heil verbonden;
Zij verheft het treurend hart,
Druppelt balsem in de wonden
En bedreigt de boezemsmart;
Hopen wil ik, altijd hopen!
Hopen waar geen uitkomst schijn'!
Hoop sluit ons den hemel open,
Zij is de eêlste medicijn.
Maar wat hoop ik? Op wat gronden
Werpt mijn ziel het anker uit
In het stormgewoel van zonden,
Waar mij klip aan klip omsluit?
Zal het in het steengruis vatten?
Vatten in een wellend zand?
Waar de klei vaneen moet spatten
In een draaikolks woesten brand?
Neen, mijn Heiland, aan geen klippen,
Aan geen welgrond houd ik vast,
Neen, 't orakel van Uw lippen
En Uw bloed, om 'k kruis geplast,
Hierop rust mijn ziel volkomen;
'kWeet, voor wie Gij hebt geleên:
Zondaars hebt'Gij aangenomen
En 'kerken: ik ben er één.
Mr. W. BILDERDIJK
afval uw geloof behouden, houd dan in
gedachtenis dat Jezus is opgestaan.
Als de moeilijkheden 'groot wordenzie
dan op een levenden Jezus. Als ge dreigt
te bezwijkengrijpt u dan vast aan Hem.
Als gij, als Pauius, voor Jezus sterven
moettroost u dan door de wetenschap,
dat Jezus leeft, en gij zult leven!
Houd in gedachtenis
Deze vermaning geldt ook ons
Vele vijanden verheffen zich tegen God,
tegen Zijn Woord, en tegen Zijn kind.
Dan dreigen wij menigmaal te bezwijken.
Maar laten we dan zien op den levenden
Jezus. Vooral in dagen van druk en bestrij
ding moeten we weten dat Jezus is opge
staan.
Alleen die wetenschap geeft kracht in
alle levensomstandigheden.
Maardan is dit niet slechts een ver
standelijk weten. Neen, het is 'het weten des
g e 1 o o f s.
Voor ons is het de groote vraag of we
in gemeenschap staan met den opgestanen
Heiland.
Zijt gij in Christus geborgen? 'Zijt gij met
Hem levend gemaakt
Houd dan in gedachtenis, dat Jezus is
opgestaan
Doe het, als de macht der zonde u be
laagt wanneer ge de verleiding rondom u
aanschouwtwanneer 'het ongeloof u tracht
te ontnemen uw troost, want bij Jezus is
kracht voor u.
Doe het steeds, dan zal dit gedenken u
sterken, en de kracht van den opgestanen
Jezus, u leiden van kracht tot 'kracht.
Totdat eenmaal uw brekend oog de kracht
van Christus ziende, glanst van 'geloof, dat
in aanschouwen overgaat.
door
WARWICK DEEPING.
In dit tweede artikel 'kunnen wij iets uit
voeriger zijn over dezen roman, die verschil
lende goede kwaliteiten bezit, welke wij
gaarne in het volle licht plaatsen.
Er is, in dit verhaal, een edele zijde die
onze bewondering verdient; maar ook een
onedele, die alleen sterke afkeuring wekken
kan. Een onbaatzuchtige liefde en trouw
eenerzijds, maar daarnaast een berekenende
hebzucht en een naijver, die alleen de don
kere kanten van 'het menschelük karakter
tot volle ontwikkeling laat komen.
Dat alles, in fel contrast tegenover elkaar
geplaatst, zuiver onderscheiden naar aard
en 'drijfveer, brengt Warwick Deeping in zijn
roman naar voren.
Wij hebben één bezwaar, dat weliswaar
niet zwaar weegt, maar toch dient uitge
sproken: hier 'is stof te over voor meer dan
één boek. De strijd dien James Murohisons
vrouw voert een strijd tot opheffing van
'haar echtgenoot uit den gevallen staat, waar
in het oude familiezwak ten slotte ook hem,
den sterke, heeft meegesleurd die strijd
alleen ware voot een afzonderlijken roman
ruim voldoende geweest. Immers was er bij
behandeling op die wijze te beter gelegen
heid, om het edele in Catharina's strijd ster
ker te accentueeren en meer ten volle in het
licht te plaatsen.
Daarnaast zou odk Betty Steels leven van
naijver en baatzucht, tezamen met het ka-
rakterlooze van haar echtgenoot met recht
tot uitvoeriger behandeling aanleiding 'hdb-
ben kunnen geven. Dat dit niet geschiedde,
kan ons slechts teleur stellen; al moeten wij
aanstonds erkennen, dat hierdoor alle lang
dradigheid vermeden is, toch gelooven wij
dat een afzonderlijke behandeling aan dé
uitbeelding der karakters die toch zeker
wel gecompliceerd zijn alleszins ten goedé
ware gekomen.
Het trekt de aandacht, dat „Vrouwen-
strijd" in sterker mate dan hetgeen wij reeds
van dezen auteur die zelf medicus is
lazen, over de praktijk van den arts handelt.
Die praktijk zal ongetwijfeld bizondere voor
vallen voor den léék verbergen, die noch
tans van algemeen belang zijn. Een onthul
ling op dat punt behoeft men in dit boek
niet te verwachten; mededeeling omtrent het
geen den arts uit hoofde van zijn praktijk
bekend werd, zoekt ge hier tevergeefs. Niet
de patiënt, maar de dokter treedt hier op
den voorgrond; de arts als mensch wordt
hier geteekend.
Dat alles heeft een zeer aantrekkelijks
zijde; en al is „Vrouwenstrijd" de hoofd
inhoud waarom het hier ten slotte gaat,
de nevenfiguren Muxchisou en Steel, aks