Wind en Water. g Zaterdag 2 Juli 1932 46e Jaar gang No. 162 Voor den Zondag Lasten-dragen Vreugde Leed. Letterkundige Kroniek V rouwenstrij d dat je al zooveel foto's hebt. Ik heb zelf ook zoo'n soort album en vooral kleine kiek jes staan er echt aardig in. Lewedorp. „Zeemeeuw." 't Hindert niets dat je de oplossingen nog niet instuur de, over veertien dagen mag je het ook nog doen. De volgende week beantwoord ik de briefjes toch niet. Biggekerke. „Moeders Oudste." Pret tig weer eens iets van jou te hooren. Je hebt de raadsels goed opgelost. Je hoeft nu deze week niet te schrijven, maar wel weer de week daarop. Souburg. „Melkmeisje." Prettig dat je weer naar school mag; gaan de zusjes ook alweer, of zijn die nog niet heelemaal be ter? Het raadsel heb je goed; vond je het erg moeilijk? Van links naar rechts: I wordt iets in bewaard. 4 langs den weg. 6 insect. 7 denkbeeld. 8 op een keer 9 scherp. 12 niet dapper. 15 verloor den Briél. 16 tandpasta. 17 meisjesnaam. 18 vocht 19 onmisbaar bij het praten. Van boven naar beneden: 2. netheid. 3. ontwikkeld geluid. 4. gat in een wal. 5. niet vierkant. 10 naam uit den Bijbel. II een Italiaansch eiland. 12 geeft licht 13 vesting 14 is een peulvrucht Hartelijke groeten van TANTE DOLLIE. 17). •—O Zij leerde mij Gods barmhartigheid en Zijn rechtvaardigheid te zien; maar nu heeft Hij haar weggenomen, haar, die mij steeds het smalle pad naar het eeuwige leven wees. De wereld lijkt zonder haar zoo donker." Antje gleed zacht uit haar vaders arm en ging naar een plank, vanwaar ze een Bijbel nam. Zij sloeg een plaats op, waar een blad omgevouwen was en lei den Bijbel op zijn knieën. „Kijk", zei zij, terwijl zij met haar vinger wees, „den dag voordat moeder stierf, zei zij nog tegen mij, dat ik mij altijd deze woorden moest herinneren: „zie des Heeren oog is over degenen, die Hem vreezen, op degenen, die op Zijne goedertierenheid hopen." „De Heere heeft Zijn aangezicht van mij verborgen, meiske." „Als mij bang was, riep ik den Heere aan en Hij hoorde mij", hernam zij. „De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid. O, vader, wilt u niet probeeren troost in deze woorden te zoeken? Moeder hield er ook zoo van. In haar ziekte was de goede vrouw ijverig bezig geweest om de teksten met een rijken inhoud in het geheugen van het kind te prenten en tot haar laatste oogenblik toe was het steeds haar grootste vreugde ge weest om naar Antje te luisteren als die gedeelten uit Gods Heilig Woord las waarin zij haar leven lang haar kracht gevonden had. Martin was getroffen. Het jonge, pleitende stemmetje had hem gewekt uit zijn gevoel loosheid. Ofschoon de leegte nog bleef in zijn hart, toch begon hij weer op te zien uit zijn diepe wanhoop. Langen tijd zaten zij over het gewijde boek gebogen. De bitterheid van zijn gemoed verdween terwijl zij lazen. De tranen in zijn oogen kwamen niet meer op uit een angstig twijfelend hart, want de op standige neiging in hem was geweken voor rustige onderwerping. Zulk een gelukkige kalmte was er over vader en kind gekomen, dat de deur van de hut geopend werd, zon der dat zij het hoorden. Zij bemerkten zelfs niet dat er imand binnen gekomen was voor dat deze, schipper Peter, begon te spreken. „Vriend," zei hij, „tranen maken geen wei den vet; er is werk te doen". „Werk, Pe ter! Ik kan niet visschen vannacht." „Getreur brengt de dooden niet terug, Martin. En zij lijden honger. Dus sta op, man! Sterke handen zijn er noodig om voed sel naar die arme schepsels daar in Leiden te brengen. Tweehonderd booten zijn gereed, maar zij kunnen niet leeg weg gaan." Martin had den bijbel dicht geslagen en zat rechtop, de eene hand op Antje's schouder. „Van wien heb je dat nieuws?" vroeg hij. „Van niemand anders dan van je eigen zoon Hans, die juist van den Prins kwam; hij „Hans!" viel Martin Op hartroerenden toon in de rede; „weet hij van zijn moeder?" „Ja," antwoordde Peter. „De meeste vrouwen houden er van slecht nieuws over te brengen en hij was nauwelijks in ons dorp of zij vertelden het hem reeds en troostten hem ook in één adem". „Hij was onze oudste", riep Martin be droefd uit; „hij hield van zijn moeder. Hoe neemt hij het op? waar is hij?" „Ik verliet hem op het strand. Een kring van snaterende vrouwen had zich rondom hem gevormd." Hij had deze woorden nauwelijks gespro ken, of er viel een schaduw in de deurin gang en Hans trad de hut binnen. Een oogenblik scheen het, alsof het bin nentreden van zijn ouderlijke woning, nu zonder zijn moeder daar te vinden, zulk een smartelijk gevoel bij hem wakker riep, dat hij zou neervallen. Maar, met geweld verzette hij zich tegen zijn aandoening en hij zei: „Vader, wij hebben geen oogenblik te verliezen. Geen zoon hield ooit meer van zijn moeder dan ik; maar dit is een tijd van werken, niet van schreien. Dappere harten en sterke handen zijn er noodig om levens middelen te brengen naar de vloot, die onze Prins van Oranje klaar gemaakt heeft. Van Oldenzaal en ik hebben zijn orders reeds naar alle plaatsen in den omtrek overgebracht. Het gevaar zal groot zijn, maar zullen wij niet alles doen wat wij maar kunnen? De dappere zeelieden die de booten zullen be mannen, wachten slechts op het stijgen van het water om Leiden te kunnen bereiken. Alles is klaar; zij steken de dijken door en openen de sluizen. Wilt u komen?" Martin drukte Antje teeder in zijn armen. „Je hebt gelijk, mijn jongen!" riep hij; „dit is een tijd om te werken; en het zal nooit gezegd worden, dat een zoon van Holland weigerde om voor zijn land het beste te geven dat hij had." „Maar wij zullen geen gemakkelijke taak hebben," hernam zijn zoon; het is bijna ze ker dat wij aangevallen worden" „Wij hebben slechts weinig musketten," begon Peter,..maar zwaarden en vorken en messen zullen ons wel van pas komen in een handgevecht." „Laat elk voor zijn eigen wapen zorgen," hernam Hans,..wij moeten eerst voor de la ding zorgen. Maar wij verspillen tijd. De aanwezige voorraden visch moeten onmid dellijk naar de booten gebracht worden. De visschers kunnen dezen nacht nog weer uit gaan. Laten wij dadelijk naar het strand gaan." Terwijl Hans sprak, stond Martin op. Met een dacht hij echter aan Antje, die nog tegen hem aanhing. Hij boog zich, kuste haar en zei: „Je zegt niet, dat ik moet blijven, Antje?" „Neen vader," riep zij, „U zei, dat ieder het beste moet geven, dat hij heeft; U bent het beste dat ik op aarde heb: ik geef u." „Dappere Antje", riep Hans. „Het kind kent het gevaar niet," bromde I Peter, terwijl hij zich naar het strand begaf. Maar Martin wist beter en fluisterde, terwijl hij haar een afscheidskus gaf: „Als het Gods wil is, dat ik niet weer bij je kom, wat zul je dan alleen doen, arm moederloos kindje?" Antje staarde een oogenblik in de vuur- roode zonnenbol, die wegzonk in de zee. Toen hief zij haar oogen op en zei: „Dan zal ik wachten tot God mij bij u roept in den hemel. Bekommer u niet om mij, vader; ik ben niet bang. Hij is de hel per der weezen en Hij zal ook over mij waken. God zij met u vader." De Spaansche troepen lagen nu reeds meer dan drie maanden om Leiden en de belegerden dachten er nog niet aan zich over te geven. Elke aanval op de versterkingen was tot nu toe vruchteloos geweest, want de inwoners waren in hun verdediging zoo vol moed en zoo eensgezind, dat alle schade aan de muren hersteld was, voordat de vijand er partij van kon trekken. Mannen en vrou wen, ouden en jongen, rijken en armen stonden zij aan zij in den strijd voor een ge meenschappelijke zaak. Geen arbeid was te ruw, geen taak hun te zwaar. De dool dun de dagelijks de rijen, maar als er een viel kwam een ander zijn plaats innemen Het begon de Spanjaarden geducht te vervelen. De levensmiddelen van den laatsten stroop tocht meegebracht, zouden spoedig uitgeput zijn en het stond Alfonso aan, dat hij weer opdracht kreeg om op nieuwen voorraad uit te gaan. Toen dit nieuws eenmaal onder de manschappen was, verspreidde het zich snel verder. Maar de soldaten wisten er wel raad op, hoe onder elkaar te beraadslagen. Nadat Don Alfonso orders had uitgedeeld, dat allen met het aanbreken van den dag in het zadel moesten zitten, trok hij zich in zijn tent terug. De manschappen hadden intusschen beslo ten dat zelfs als hun kapitein nog van plan mocht zijn te wachten, zij in geen geval langer het koelen van him wraak wilden uitstellen. Zij wilden sporen van hun bezoek achterlaten, die de boer niet licht vergeten zou. Een groot aantal van hen stonden bij el kaar heftig te beraadslagen. Blijkbaar kon den zij niet tot overeenstemming komen om trent de wijze van wraakoefening. „Laten wij het ongedierte uitroeien!" riep een der mannen, „tien menschen voor eiken doode van ons!" „Tien voor eiken doode! Tien voor eiken doode!" riepen allen. „Broeder Poolo en on ze goede José, dan nog drie gewond, waar van twee doodelijk." „Zij zullen er zwaar voor boeten!" riep een stem. „Geen kwartier! Geen kwartier!" riepen de soldaten weer, terwijl ze onheilspellend de zwaarden zwaaiden. „Moet de kapitein het nu hooren?" zei de eerste, terwijl hij waarschuwend zijn vinger omhoog stak. „Geheimen raad blaast men niet van den toren." Het luide geraas toomde zich in als door tooverkracht. Toch klonken er spoedig weer stemmen boven het geroezemoes uit, als de mannen in den woordenstrijd het niet eens konden worden en in vuur geraakten. „Snij ze den hals uit" bromden sommigen tusschen de tanden. „Verdrink ze!" riepen anderen. „Bij helder daglicht zullen wij ze spoedig geheel uitroeien." Het was September en een dikke mist steeg er op. De meeste soldaten hadden reeds hun tenten opgezocht en behalve de genoemde groep waren alleen nog de schildwachten buiten. Maar die groep bleef nog maar steeds bij het vuur. Onheilspellend blikten ieders oogen. En kelen schenen plannen te maken, die ze aan de anderen voorlegden. Traag kropen de dagen voorbij in Leiden. Vier maanden was het nu ingesloten. Ver magerde wezens met de kleeren aan stuk ken om het lijf, sleepten zich door de straten voort. Op aller gelaat vertoonden zich diepe kringen van uittering. Zij konden haast niet meer en toch dreef de honger hen tel kens weer voort; zij mochten nog iets eet baars vinden. 7TT" CO S CD CD ►f >-♦» t» *-+> CD 2 3 P Q. 2 C - pc 13 a> J~t* nn H M s K-B- C -5* CD H.ft'1 C O FrS R O it\ n M w m P. H B n05 CD CTQ B y P Q S 5* c 2 a go P or P B CD 4 N H PtJCP GOPPr"?^ I I P J-1 I I f et- P !To o. p c h. P P Wl?. op- M P M O, 05 P* M - O- g Q. CD Q. B CQ M 4 n 2 2 N 2 "PP O I w P *-$ bNDA'liBLAD Draagt elkanders lasten, en ver vult alzoo de wet van Christus. Gal. 6: 2. Wie zal zeggen dat het dragen van lasten gemakkelijk is? Als de spieren zich moeten spannen, en de rug zich moet krommen, en de last opge heven moet worden, vraagt dit veel van onze kiacht. En wanneer het nu nog een eigen last is, die we dragen moeten, welnu dan wordt nog veel verzoet, maar de apostel eischt hier van ons dat wij elkanders lasten moeten dragen. De last waaronder een medebroeder of zuster bezwijkt hebt ge hem of haar van de schouders te nemen. Gij hebt uw medemensch te verlichten om u zelf te verzwaren, uw pad moeilijker te maken. En dat is zoo moeilijk! Ja, dat vinden we moeilijk. Er wordt tegenwoordig toch zooveel ge vraagd. Elke week krijgt men wel een circulaire, waarin een bede om steun tot ons komt. Broeder®, zoo klinkt 't dan, helpt ons toch naar het woord des Heeren: „draagt elkan ders lasten", want hiermee wordt de wet van Christus vervuld. Ja, die wet van Christus is toch lastig. We zijn er misschien wel eens ontevreden over. Maar ten slotte nemen we onze portemon- naie, en geven weer een gulden. Totdat de volgende „lastdrager" ons vraagt om hulp. 0, wat is dat dragen van lasten, van eikaars lasten toch moeilijk! Vreeselijk moeilijk! Maarmet al ons zuchten en kermen over dat meedragen van eens anders lasten, hebben we van dit woord des Heeren toch maar heel weinig begrepen. Want het gaat veel dieper. Het vraagt veel meer van ons. Was deze „wet van Christus" maar te ver vullen door uit onze misschien welvoor ziene portemonnaie een gulden te ne menoch dan zouden we toch in 't ge heel geen reden tot klagen hebben. Maar dit woord vraagt iets gansch anders. Toon der wereld Uw vreugdel Zij bemint slechts de lach, Is tevreen met den schijn, Dartelt gaarne daarheen. Ga tot God met Uw leed! Hij, de Kenner van 't hart, Peilt de diepte der wond, Schenkt den balsem die heelt. Ziet de wereld Uw smart, Ze aanschouwe daarbij, Dat het leed u niet buigt, Maar u opheft tot God. Wijdt gij Gode uw vreugd, Gaarn' aanvaardt Hij die gift, Want Zijn Vaderhart voelt: 't Is de dank van Mijn kind. O, zeker dat fïnancieele hoort er ook wel bij. Maar dat bedoelt Paulus hier niet aller eerst. En als Paulus eens onze circulaires kon lezen, zou hij zijn hoofd nog wel eens schudden, over onze kortzichtigheid. Wat hij er dan mee bedoelt? Het staat in vers één: Het overvallen wor den door de een of andere misdaad. De Apostel wil zeggen: denk er toch aan mijn lezers, ge zijt elk oogenblik in gevaar. Ge wordt aan alle zijden omringd door vij anden. De duivel bestrijdt u. De wereld verleidt u. De eigen zondige natuur prikkelt u tot zonden. En voor ge er aan denkt zijt ge overvallen door één of andere misdaad- Dat is uw levenslast. Dat is uw kruis, dat uw pad zoo bemoeilijkt. Maar.draagt nu elkanders lasten. En dan wordt het veel moeilijker, dan het brengen van een klein financieel offer. Als er één onzer vrienden of bekenden in zonden valt, trekken wij ons graag terug. Waar zijn de vrienden in den nood? Dan worden de deuren gesloten en relaties verbroken. Dan schamen we ons voor hem, die over vallen is door een misdaad. Maar juist dan hebben we hem op te zoeken. Zijn last hem van de schouders te nemen. Zijn last te dragen. Naar de wet van Christus, die gekomen is om onze lasten te dragen. En nu is het duidelijk, dat dit veel moeilij ker is dan dat offeren van dien gulden. Dit woord vraagt niet slechts onze gaven en ons goed en onzen steun, maar onszelf. door WARWICK DEEPING. Hetgeen het menschenhart drijft: liefde en haat, heimwee en hartstocht, vriendschap en vijandschap, dat alles teekent War wick Deeping in zijn romans op inderdaad verdienstelijke wijze. Wie een boek zoekt, een roman als ont spanningslectuur, niet in de eerste plaats letterkundig schoon als eisch stelt, maar wel een verhaal, dat verder en dieper dan de oppervlakte gaat, vindt bij dezen auteur hetgeen hij begeert Hier geen buitengewone effecten, die de schrijver op 'toog heeft; maar de geschiedenis van menschen mannen en vrouwen die om verschillen de redenen belangstelling kan wekken in breeden kring, juist bij degenen, die een roman „om het verhaal" lezen. Ook de an deren zullen deze boeken stellig niet onge lezen laten; maar wie een verhaal zoekt, dat door den inhoud boeit en den lezer tot na denken stemt, zonder dat de litteraire waar de van het boek zijn houding bepaalt, kan bij Deeping vinden wat hij zoekt „Sorrell en Zoon", dat wij enkele maanden geleden onder de aandacht onzer lezers ge bracht hebben, verdient die aandacht in ruime mate. Niet, dat de geheele inhoud door onze goedkeuring gedekt wordt; maar in algemeenen zin genomen mag dit boek toch óók voor volwassenen in onze kringen zeer lezenswaard genoemd worden. De geest van onbaatzuchtige, zelfopofferende liefde, het zichzelf op den achtergrond plaatsen ten voordeele van het jonge geslacht, dat ten volle beseffen van de noodzakelijkheid om kleine belangen ondergeschikt te maken aan de groote, die ten slotte allesbeheerschend zijn naar Sorrells vaste overtuiging, dat alles spreekt een duidelijke taal in dit boek. Wie zoo open en eerlijk door het leven ging, moet wel een goed mensch geweest zijn, in wien wij den adeldom van het karakter be wonderen kunnen. „Oude Pybus" is anders, maar verdient na „Sorrell en Zoon" stellig vermelding. Hier een botsing van opvattingen, een leven naar richtlijnen, die wijd uiteen gaan; ter wijl ten slotte alles goed wordt. Ook hier een markante figuur, ondanks allen een voud: Pybus, die den lezer er als vanzelf toe drijft, antwoord te geven op vragen, welke zich ook in óns leven voordoen. Ze hebben een boodschap, deze boeken. Ze teekenen menschen precies zooals wij ze kennen: verdorven, baatzuchtig, naijverig, afgunstig. Maar daarnaast, of liever: daar ver bovenuit, het beeld van de anderen, die maar al te dikwijls idealisten genoemd worden omdat zij, door het verkeerde min der beïnvloed, ondanks alle gebrek en tekort koming toch bewonderens- en navolgens waardige naturen zijn.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 7